De wraak der zee.
Door Wata.
De God der Liefde daalde op aarde neder, en schonk den menschen zijne schoonste gaven. En de menschen beminden elkander, en waren gelukkig.
Toen de zee dat zag, wenschte zij ook lief te hebben, en zie, den volgenden morgen vond zij aan haren oever een jongeling, schoon als het licht, met eeuwige jeugd op het gelaat.
En de golven kusten zijne blonde lokken en zijn voorhoofd, zoodat hij ontwaakte en opsprong. Toen hij glimlachend den blik naar de zee wendde, voer eene siddering door hare wateren - de God der Liefde had haren wensch verhoord: de zee beminde.
En ook de jongeling wenschte niets dan daar te leven, ver van de menschen, alleen met de schoone, onmetelijke zee.
En de zee schonk haren geliefde de schoonste paarlen en koralen, die hare diepte bevatte, en, wanneer hij insliep op zijn zacht leger van zeewier, zong zij hem een' welluidenden wiegezang, en deed uit hare golven schoone gestalten verrijzen, die hem de heerlijkste droomen voortooverden. Wanneer hij ontwaakte, en aan den oever trad, rimpelde zich de watervlakte als vloog er een gelukkige, zachte glimlach over; en zelfs, wanneer de zee door storm bewogen werd, zoodat geen menschenkind zich ongestraft op hare golven waagde, behoefde hij slechts de hand uit te strekken, om de woedende te stillen en den zachten glimlach te voorschijn te roepen.
Wenschte hij te spelevaren, aanstonds voerde de zee hem eene groote, veelkleurige schelp te gemoet, en droeg hem op hare zacht wiegelende golven, zoo ver en zoo lang hij wilde.
Er kwamen menschen aan den oever der zee, en, toen zij den jongeling zagen, stonden zij verrukt, en noemden hem Balder, wijl hij even schoon moest zijn als deze God.
Doch hij lette niet op hen, hij had slechts oogen voor zijne grootsche geliefde.
Na eenigen tijd kwamen er wederom menschen op de plaats, waar Balder woonde, en onder hen was eene vrouw, schooner dan ééne der anderen, met blauwzwarte hairen, en oogen als stralende zonnen.
Toen Balder haar aanzag, kon hij den blik niet weder van haar afwenden, en het scheen hem toe, dat hare oogen hem wenkten.
En de zee zag, hoe haar geliefde zich van den oever verwijderde, om de vrouw te volgen. En geweldig bruisten de golven tegen de rotsen.