Zoo gaat hij voort, vol angst en beven!
Daar wordt het lichter en lichter vóór hem! hij nadert een wijde, open plek in het woud.
Nu staat hij aan den rand.
Vóór hem strekt zich een grastapijt uit, overgoten door het zilveren licht der maan, die schemerig terugkaatst in de donkere kolk, door de witte nevels heen, die over het water hangen, en in dichte golvingen heenstrijken over den oever.
Met de hand schept Dagmar het kristalheldere, frissche water en lescht zijnen dorst. Dan vlijt hij zich vermoeid neer aan den oever, en de oogen sluiten zich, en de slaap daalt over den dolende neer, en de nevelen omhullen hem met een zacht dek.
Daar trekken zij omhoog; ze worden dunner en dunner, ijler en ijler, en verdwijnen in den stralenbundel der nachtvorstin.
En helder schittert de maan in het gladde water, dat, als een zilveren spiegel, haar beeld terugkaatst.
Daar verrijst uit den poel een witte arm, en nog een, en goudblonde lokken, waarop de waterdruppels als parelen glanzen en als diamanten fonkelen.
't Is een nymf, die opstijgt uit haar koel gebied.
Als zacht stralende wolken, glanzen de doorschijnende weefsels, die het teedere, schoone lichaam omhullen; als goud blinken de blonde, golvende lokken, om de sierlijke gestalte; als een lichtschijnsel zweeft zij over het vochtige, parelende gras.
Zachtkens kabbelen de flikkerende golfjes der gevormde kringen tegen den oever; ritselend buigt zich het spitse, lichtgroene riet onder die beroering.
Daar zet zij zich neder aan den waterkant, en droevig staren de blauwe oogen in het diep van de kolk. Dan grijpt zij de elpen lier, en zacht tokkelen de teere vingers de zilveren snaren; en zacht ruischen de tonen over het water en de grasvlakte, tot tegen den donkeren muur van het woud.
En weemoed klinkt uit haar spel, en verlangen.
En als die zoete, klagende klanken trillend het oor van den slapenden Dagmar bereiken, ontwaakt hij, en bespeurt, rondziende, de schoone gestalte.
En zijn oogen staren op die gouden lokkenpracht, en de heerlijke leden, en het droevige gelaat; en bewonderend aanschouwt hij de schoone speelster en drinkt zijn oor het smeltende lied.
En hij verheft zich, om haar te naderen.
En 't gedruisch, dat hij veroorzaakt, doet haar 't spel staken, en het gelaat naar hem toewenden. En haar diepe, blauwe oogen blikken in de zijne, zoo vol verlangen, zoo vol weemoed, dat hij zich voelt getrokken tot dat overschoone, liefelijke wezen.