| |
| |
| |
Argwaan.
Door Marcellus Emants.
(Vervolg.)
't Was, of de grauwe enveloppe tegen hem opsprong en hem tartte! De aderen zwollen op zijn voorhoofd, zijn tanden klemden tegen elkaar; zijn bevende vingers omsloten het papier, kreukten het samen, deukten het neer.
Woede, louter woede doortrilde op dit oogenblik zijn gansche wezen en hij zocht naar een slachtoffer, waaraan hij die woede kon koelen: een schepsel om te hoonen, te grieven, te trappen, gelijk hij zelf was gehoond, gegriefd en getrapt.
Dus werd hij voor den gek gehouden!
Er viel niet langer aan te twijfelen! Hij had het bewijs in zijn hand; het kraakte onder de wrong van zijn vingers!
Zooals een moeder haar kind misleidt, wijl zij meent, dat de onervaren hersenen haar niet kunnen begrijpen; zooals de eene vriend den andere fopt, omdat hij beu is van zijn aanhankelijkheid; zooals een slimmert een stommerik bedriegt, wijl hij met beleedigende minachting op hem neerziet, zoo misleidde, zoo fopte, zoo bedroog zijn vrouw den man, die haar liefhad, die haar vertrouwde, die haar hoog stelde!
Vier jaren lang had zij hem in zijn werkzaam leven gadegeslagen.... en de uitkomst was, dat zij haar schouders voor hem optrok.
Vier jaren lang had zij kunnen, ja, moeten zien, dat hij haar in den vollen zin des woords als zijn levensgezellin beschouwde, voor wie hij niets verborgen hield, met wie hij lief en leed wilde deelen en zij minachtte die eer, beantwoordde ze met geheimhouding, zocht een anderen deelgenoot voor haar vreugde en haar smart!
O, God, welk een ruwe, onverdiende, hardvochtige krenking!
Wat niet weet, niet deert, had zij gedacht en terwijl haar lichaam naast hem medeliep in het gareel, zweefde haar geest naar dien Siria, vulde zijn beeltenis haar ziel, was haar gemoed vol van zijn liefde! Elk vriendelijk woord uit haar mond, elk innemend lachje van hare lippen, elke lieve blik uit hare oogen, elke oplettendheid van haar denken.... bedrog, niets dan bedrog was 't geweest, waarmee zij den blinden molenezel in zijn dommeligen sukkelgang hield!
Maar daarmee althans.... met die domme verblindheid was 't voor altijd uit! Hij kon haar nu ten minste dwingen eerlijk en openhartig te zijn!
Te weten, waar hij aan toe was; daar had hij toch waarachtig wel recht op!
Hij zou haar dien brief geopend en gelezen voor de voeten werpen!
Geopend......?
| |
| |
Waarom zou hij geen gebruik maken van een recht, dat de meeste mannen zich aanmatigen en... tegenover zulke onnadenkende, gevoelzieke wezens als de vrouwen, waarlijk wel op goede gronden?
Droeg zij zijn naam niet en mocht hij dien naam een prooi laten worden van de praatjes op societeiten en dîners?
Reeds ontsloot zich zijn krampachtig toegeknepen hand; reeds hief hij de grauwe enveloppe omhoog;..... maar nu - als ging hij toch iets verkeerds doen - overviel hem de angst voor een betrapping. Hij griezelde van een geluid, dat in het stille huis weerklonk, streek haastig den brief weer glad, wierp hem naast het bord neer en keerde zich naar de deur.
Zijn hart bonsde; een huivering liep hem over den rug; hij meende de deur te zien bewegen; maar niemand kwam.
Toen keek hij weer naar het geheimzinnige, grijze papier met het handschrift van dien man en het was, of hij hem zag zitten schrijven, schrijven aan haar, schrijven over hun liefde.
Een kreet van pijn doorsiste zijn tanden. Zijn vingers kromden zich, drukten hem de nagels in het vleesch.
Die brief fascineerde zijn blik.
Allerlei middelen om hem naderhand Emma weer te ontfutselen doorvlogen zijn brein en ondertusschen begon hij te raden wat er wel in kon staan.
Lang vergeten fragmenten van roman-brieven en romantische liefdesverklaringen doken weer uit de nevelen van zijn geheugen op, evenals de omtrekken van een bekenden weg opdoemen voor de oogen, die aan het duister beginnen te wennen, en met den zonderlingen zelffolteringslust, die de nuchterste verstandsmenschen bevangt, wanneer zij hunne zielewonden ontdekken, phantaseerde hij de brokstukken van een geschrift, dat zijn aangeboren eerlijkheid hem verbood te ontsluiten.
Zeker begon het met mijne Emma, of mijne liefste, of mijne eenige vriendin. Wat precies deed er niet toe; maar de gedachte, dat er mijne stond, was immers al ondragelijk!-
En dan volgde, dat zij beide ongelukkig waren.
Natuurlijk, natuurlijk!
Hij was 't, omdat hij haar niet openlijk de zijne mocht noemen en zij, omdat zij zich voor het leven geketend had aan een sukkel, die geen vrouw wist te waardeeren.
O, hij las 't! Hij las 't duidelijk en een dot gekreun van ingehouden smart ontsnapte reutelend aan zijn borst.
Zóó dacht die pedante Siria; zóó zou hij althans voorgeven te denken; zóó moest hij schrijven om hem dieper en dieper te vernederen in Emma's oogen!
En weer las hij verder:
Hij kan met je praten over het alledaagsche; maar hij kan niet met je dwepen over het verhevene.
Dwepen.... ja, dat was zeker het woord, waarmee die ellendeling haar het hoofd op hol had gebracht!
| |
| |
In de oogen van de wereld bezit je al, wat vereischt wordt, om gelukkig te zijn; maar ik, die de taal van je blikken leerde verstaan, weet, dat een knagend verdriet je ondermijnt. Ik alleen weet, dat je van een heel ander geluk hebt gedroomd, dan hij, de dorre, onverfijnde paperassen-man in staat is je te bereiden!.....
Het was Blank, of hij hen samen zag en onwillekeurig perste hij zijn handen tegen de oogen, om het afschuwelijke visioen te verdrijven.
‘Mijn God, mijn God’ suisde 't door de stille, schemerende ruimte en hij wendde zich weer af, begon gejaagd heen en weder te stappen tusschen venster en deur.
Een ander geluk!
De woorden bleven zoo lichtend voor zijn geest staan, als had iemand ze hem gesuggereerd in den slaap.
Zou zij reden hebben zich over hem te beklagen?
Voor de eerste maal kwam de vraag in hem op, of hij misschien iets had moeten doen, dat verzuimd, iets had moeten nalaten, dat gedaan was.
Meer lieve woordjes.... meedoen aan die romanlezerij?-
Een ander geluk.... maar, mijn hemel, welk geluk dan toch? - Wat wil je kind? Waarom heb je nooit gesproken, terwijl ik je zóóveel stof voor ontevredenheid gaf? - Heb ik je iets geweigerd? - En als je dien officier met zijn schrale tractement had getrouwd, zou je dan nu zooveel gelukkiger zijn? - Wat trekt je toch aan in dien man? Zijn uniform.... zijn voorkomen.... zijn sophisterij.... zijn gedweep.... zijn....?
Al ben je er zeker van, dat hij zich in oorlogstijd zinneloos dapper zal opofferen voor een verloren zaak, begrijp je dan niet, dat hij, zoolang het vrede blijft, niets anders is dan een duur luxe-artikel? Zie je niet in, dat hij, nog in zijn volle bruikbaarheid, op zij zal worden gesmeten, om plaats te maken voor anderen? Besef je niet, dat een militair in ons kleine land zich er nooit op zal kunnen beroemen iets nuttigs voor de maatschappij tot stand te hebben gebracht?
En als dit alles je niets kan schelen, van welk geluk droom je dan toch, dat hij je zou kunnen geven en ik niet?
Tact.... fijngevoeligheid!
De woorden rezen in zijn geest op, als dreigende klanken van een taal, die hij niet verstond en een vloek ontsnapte aan zijn lippen.
Daarna siste 't weer tusschen zijn tanden door:
‘En denk je, dat hij die schatten bezit?.... Getuigt het voor een fijn gevoel tot een getrouwde vrouw van liefde te spreken?....
Als hij werkelijk zooveel van je houdt, is 't dan een bewijs van tact, dat hij je in een tweestrijd brengt, je ongelukkig maakt?....
En die brieven.... die brieven, waarmee hij mijn vriendschappelijke gastvrijheid vergeldt, waarmee hij jou uit de verte onder zijn invloed houdt.... die giftige brieven, waardoor ons huwelijksleven van dag tot dag wat dieper ondermijnd wordt.... zeg.... spreken deze brieven van iets anders dan van
| |
| |
de grofste onkieschheid? - Tact en fijngevoeligheid.... is 't niet om te lachen, mijnheer Siria, dat jij daarmee durft aankomen?.... Verdedig je nu eens, romanlezer, wereldkenner, dweper met de veredelende kunst, vrouwenveroveraar.... ben jij fijngevoelig.... ben jij zelfs maar beleefd?-
Nu eerst meende hij Siria's verachtelijke, schijnheilige zedeloosheid volkomen te doorgronden en zijn openhartigheid, zijn eenvoud, zijn rechtschapenheid machtigden hem een dergelijk wezen uit den grond van zijn hart te verfoeien.
Daar knarste de deurkruk; 't was Emma. In zijn binnenste klonk het: nu zal alles van zelf uitkomen en hij verroerde zich niet.
Het ontging hem niet, dat zij dadelijk een blik wierp in de richting van haar bord.
Zij was weer in haar eenvoudige, donker blauwe japon; tegenwoordig droeg zij dag in, dag uit hetzelfde toilet.
Met de voortvarendheid van iemand, die op een bekend doel aanstuurt, trad zij binnen en....
| |
| |
Het ontging hem niet, dat zij dadelijk een blik wierp in de richting van haar bord. - Dus verwachtte zij den brief!
‘Hé..... ben jij al hier.... en zoo in donker?’
‘Ja, ik ben wat vroeger dan gewoonlijk.... Ik dacht, dat wij al met daglicht konden eten; maar.... ik zal toch gas moeten aansteken.’
Zij was nu bij de tafel. Om de lucifers van het buffet te krijgen moest hij zich afwenden; maar toch merkte hij nog juist, dat zij den brief greep, van het laken schoof en met voorzichtige haast wegmoffelde tusschen de plooien van haar japon.
Deze beweging ontnam Blank de laatste mogelijkheid van nog te twijfelen; hij voelde er zich bijna door gerust gesteld.
De meid kwam binnen, sloot de blinden en zette het koude vleesch op, benevens groente en aardappelen. Zoolang zij bediende, sprak geen van beiden een woord. Het was, alsof zij vreesden, dat hunne stemmen ongewoon zouden klinken.
Toen de deur dicht werd getrokken, schonk Blank Emma juist wijn in. Voorzichtig den laatsten droppel tegen het glas afstootend, vroeg hij:
‘Van wien heb je een brief?’
Hij had zijn best gedaan dit zestal woorden zoo leuk mogelijk uit te spreken; maar verbeeldde zich toch, dat er in zijn toon iets onnatuurlijks was geweest.
Dit hinderde hem genoeg om te maken, dat hij niet op durfde kijken gedurende de paar seconden, waarin Emma's antwoord uitbleef. Daarna zag hij van ter zijde, dat zij, staroogend op haar bord, vleesch sneed en hoorde hij haar, als in gepeins verzonken, herhalen:
‘Van... wien... ik... een brief heb?... O... die brief, die hier... op tafel lag... Wel... die is van Siria.’
In het schrift had hij zich dus niet vergist. Snel wierp hij, onder zijn borstelige wenkbrauwen uit, een schuwen blik omhoog, om te zien, of zij ook kleurde.... werd echter niets bijzonders gewaar.
Wat kon zij zich goed houden! Zij moest wel bitter weinig meer om hem geven.
‘Zijn jelui in correspondentie?’
Als om haar antwoord uit te stellen, nipte zij even aan haar glas en lachte daarna flauwtjes.
‘Me dunkt van ja, als we elkander schrijven; maar.... re.... wat ik zeggen wilde: vond je 't niet onaangenaam zoel van daag? Ik heb een haat aan zulk voorjaarsweer. Er is iets in, dat me zonder reden aan 't huilen zou kunnen maken. Gek, hè? - Dat zijn de zenuwen. Jij hebt daar zeker geen flauw begrip van. - Wil je ook zuur?’
In de haast, waarmee zij haar woorden uitstootte en in het springen van den hak op den tak hoorde Blank een poging om hem het spoor bijster te maken. Hij had 't op de lippen haar toe te duwen: bedrieg mij niet langer! Zijn verstand blies hem in, dat alleen zoo'n ruwe uitval haar kon dwingen de volle waarheid te openbaren; maar tegelijkertijd voelde hij zich voor
| |
| |
de ontdekking dier waarheid toch weer zóó vreeselijk bang, dat de stem hem steken bleef in de keel en de gedwongen afleiding zijn gemoed met blijdschap vervulde.
Terwijl hij haar nogmaals van het vleesch en de groente diende, kon zij ongehinderd doorpraten over de winterkleedij, die haar te warm was geweest, over den Noordenwind, waarop zij zich voorbereidde, over den natten zomer, dien weerprofeten hadden voorspeld. Pas veel later, na een langdurige stilte vermande Blank zich weer genoeg om het onderwerp, dat thans beiden pijnigde, nogmaals aan te kunnen roeren.
‘Waarom lees je den brief van Siria niet? Hij schijnt je maar matig te interesseeren.’
‘Ik kan toch niet eten, spreken en lezen tegelijk! - En wie leest nu aan tafel?’
Wrevelig had zij geantwoord en onderwijl op het electrische schelknopje gedrukt, dat, aan een zijden draad bevestigd, naast haar bord lag. De meid, die terstond binnen kwam, brak het gesprek weer af.
Tot aan het dessert praatten zij nog minder dan anders en met buitengewoon lange tusschenpoozen. Blank, die nooit meer dan twee glazen wijn dronk, ledigde van daag de flesch en liet zelfs een tweede openen. Intusschen overwoog hij allerlei middelen om achter het geheim te komen, dat hij zoo graag wilde kennen, als 't maar niet was uit Emma's mond, en dat hij toch besefte op geen andere wijze ooit te zullen doorgronden.
Toen eindelijk de meid voor 't laatst heen was gegaan, lei hij zijn servet naast zijn bord op de tafel, keerde zich, met een ruk, schuin naar zijn vrouw, kruiste zijn knieën over elkaar en voegde haar op min of meer bevelenden toon toe:
‘Lees mij nu dien brief eens voor, hè.’
Een oogenblik keek zij hem recht in de oogen met een blik, die even doordringend was als verwonderd, even afwerend als uitdagend, even treurig als vastberaden.
Haar sierlijk gebogen wenkbrauwen fronsten zich en haast onmerkbaar trilden haar neusvleugels.
Toen zegen de zwarte wimpers weer neder en, op het tafellaken turend, terwijl de fijne vingers met een dessertmes speelden, antwoordde zij volmaakt kalm:
‘Je kunt zelf met Siria zooveel brieven wisselen, als je verkiest; maar wat hij aan mij schrijft, is voor mij bestemd en niet voor jou.’
Blank voelde zich boos worden. In theorie kon hij Emma geen ongelijk geven; maar was 't zijn plicht niet zijn gezag te doen gelden, wanneer haar briefwisseling hem benadeelde en dus zijn vertrouwen werd misbruikt?
Hij vond van ja, wist echter niet hoe en hoorde zich gansch anders praten.
‘O,... behandelen jelui samen geheimen!... Ik wist het niet.... ik dacht dat er tusschen man en vrouw.... maar als jij vindt, dat het zoo hoort.... goed.... goed.... goed.... Ik zal me er buiten houden; maar dan ook.... dan ook maatregelen nemen om....!’
| |
| |
Nu liet Emma zich eveneens een driftig woord ontvallen.
‘Mijn hemel, is dat een geschiedenis maken van zoo'n brief! Wees maar gerust, hoor. Er staat niets in, dat....’
‘In hoeverre ik gerust kan of wil zijn, is mijn zaak! Een andere vraag is, of wij nog vertrouwelijk met elkander omgaan. Daaromtrent schijnen onze opvattingen uiteen te loopen. Ik heb voor jou nooit een geheim gehad en....’
Weer geheel bedaard viel Emma hem in de rede.
‘Beste man, ik zal dadelijk den brief openmaken en je voorlezen al, wat je maar eenigszins kan interesseeren. Zal je dan niet meer brommen? Of vertrouw je me niet? Als je den brief in handen wilt hebben, zeg 't dan.’
Geen antwoord volgde.
De brief kwam weer te voorschijn. Zij brak hem open en begon zacht te lezen.
Het gas suisde in de benauwende stilte; uit de keuken klonk bordengerammel en messengekletter; door de straat rommelde een rijtuig voorbij.
Blank schonk zich in en dronk terstond zijn glas ledig. Aandachtig keek hij nu eens naar zijn vrouw, dan weer naar den brief; maar het gelukte hem niet een van beiden te ontraadselen. Zij hield het blad te schuin naar hem toegekeerd en het hoofd te diep neergebogen. Alleen zag hij, dat het epistel minstens acht, dicht beschreven zijdjes lang was, dat zij het eerste vel haastig doorvloog, op het tweede stokte, niet verder las, nadenkend het dunne, knetterende papier weer samenvouwde en wegborg in haar zak.
Toen begreep hij, dat zij iets ging zeggen en wachtte, aan zijn baard plukkend, in zenuwachtige spanning.
Het duurde nog heel lang en altijd suisde het gas maar door.
Eindelijk sprak zij met een onvaste dofheid, die gedwongen klonk:
‘Hij is van plan naar Atjeh te gaan.’
‘Zoo.’
‘Daarvoor moet hij in den Haag wezen.... eenige dagen.... Dan wil hij.... hier.... afscheid komen nemen.’
Haar stem had gebeefd. Thans ging zij alles openbaren. Hij was op het punt haar toe te roepen: zwijg verder maar stil.
Toen zij van zelve zweeg, zei hij:
‘'t Is goed.... wij zullen hem ontvangen.’
Weer gingen een paar seconden leeg voorbij.
‘Willem.... wij moesten hem vragen om bij ons te komen logeeren.’
Het was Blank, of hij een slag in het aangezicht kreeg. Nooit, nooit, nooit galmde het door zijn hoofd en zijn heele wezen kwam in verzet.
Wat een onbeschaamdheid! Dacht ze dan, dat hij stekeblind was? Zag ze hem voor een idioot aan?
Toch wist hij zich genoeg te beheerschen om niet al te heftig te weigeren.
‘Te logeeren vragen? - Neen, hoor eens, daar denk ik niet aan.’
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Omdat ik er niet aan denk! - Ik vraag zoo maar niet den eerste den beste te logeeren! Of hij zich zelven hier al tot vriend van den huize heeft gepromoveerd, ik heb hem het recht nog niet gegeven zich zoo te noemen. Wij hebben hem gevraagd, zoo dikwijls ik dacht daar jou een plezier mee te doen. Tot dank heeft hij me voor een huichelaar, een acteur uitgemaakt. En nu zou ik ten slotte mijn huis als een hôtel voor hem openzetten? Ik denk er niet aan, hoor! Ik denk er niet aan! Dat zou waarlijk al te gek worden!’
Blank voelde zeer goed, dat hij overdreef; maar vond tevens, dat Emma's gedrag hem het recht gaf een nog veel krasseren toon aan te slaan. Ook meende hij om haar mond een trek te zien spelen, die hem levendig herinnerde aan Siria's onverdragelijk lachje en dat prikkelde de boosheid, welke hem toch reeds in alle zenuwen tintelde.
Emma daarentegen verloor haar kalmte niet; integendeel was 't, of zij hoe langer, hoe zekerder werd van zich zelve. Wel bleef zij met haar mes spelen en keek zij hem niet aan; doch haar zachte stem klonk al rustiger en rustiger, totdat er eindelijk zelfs een tintje van weemoed in kwam.
‘Ik weet wel, dat je Siria nooit hebt begrepen. - Jelui bent ook geen menschen voor elkaar; maar.... ik ken hem beter dan jij. Die man is ongelukkig, Willem, heel ongelukkig. Niet door maatschappelijke omstandigheden of familie-onaangenaamheden; ach neen; alleen door zijn manier van denken en gevoelen. Hij ligt met zich zelven overhoop. Het ontbreekt hem aan een steun. Als hij maar een sterkeren vriend had, tegen wien hij opzag! Maar.... hij heeft nu eenmaal geen vrienden. Hij voelt zich zoo alleen, zoo.... onbegrepen. Misschien kan jij zoo iets niet vatten. Jij bent zoo heel anders. Jij hebt een houvast aan een opvatting van je plicht tegenover de maatschappij; daarom behoor jij dan ook tot de gelukkige menschen; maar.... En weet je, waarom hij nu naar Atjeh wil?.... Alleen om er zich dood te laten schieten.’
Emma had bezwaarlijk Siria's zaak slechter kunnen bepleiten. Elk woord had Blank getroffen als een beleediging van zijn verstand, zijn geest, zijn hart, zijn wereldkennis, zijn mededoogen, in één woord van zijn gansche menschelijkheid. Opgewonden barstte hij dan nu ook los:
‘Blijf me toch met je romantische nonsens van het lijf! Als Siria zoo buitengewoon ongelukkig is, dan heeft hij dit alleen aan zich zelven te wijten! Ik heb 't hem gezegd, daar je bij waart en ik zal nu geen woorden meer vuil maken over die malle te-koop-looperij met een theatraal gevoel en excentrieke opvattingen. - 't Is anders wel kenmerkend voor onzen tijd, dat je voor een bekrompen domkop wordt uitgemaakt, als je 't waagt je plicht te doen en je gelukkig te voelen. - Dat de man naar Atjeh wil en er voor bedankt hier langer soldaatje te spelen, geeft me een betere opinie van hem, dan ik ooit heb gehad; maar is dat nu een reden om op eens medelijden met hem te krijgen? Hoort het niet tot zijn vak voor zijn vaderland te vechten? Ik zou dat vak niet gekozen hebben; maar nu hij eenmaal militair
| |
| |
is....! Heb jij medelijden met het heele Indische leger? Dat is immers altemaal dwaze sentimentaliteit! Onze officieren hebben 't in Atjeh best! Zij zien aardig wat van de wereld, amuseeren zich uitstekend en komen voor het meerendeel heelhuids terug. Siria is bij-de-hand, gezond, dapper als je wilt; hij zal daar gemakkelijk carrière maken en als een Atjinees hem aanvalt, dan blijf ik je borg, dat hij al zijn best zal doen om dat doodgaan nog wat uit te stellen. De menschen, die altijd den mond zoo vol hebben van de ellenden van het leven en de voordeelen van het graf, zijn ten slotte nog het meest van allen aan de wereldsche beslommeringen gehecht!’
Alleen om er zich dood te laten schieten.
Emma was noch boos geworden, noch uit het veld geslagen. Op haar zelfden fluweeligen toon vol berustende volharding ging zij dadelijk weer voort:
‘Jij weet veel meer dan hij. Ik geloof ook wel, dat jij over alles veel grondiger hebt nagedacht; maar juist daarom hoopte ik, dat jij hem die dwaasheid van in Atjeh te willen sneuvelen, uit het hoofd zoudt praten. Hij gaat er heusch niet heen voor de pret of voor de glorie; want.... ach.... 't is misschien verkeerd; maar hij geeft nu eenmaal niets om die dingen.’
‘Ja, dat hij geen eerzucht heeft, is zeker zijn mooiste kant niet!’
‘Willem.... jij zoudt toch ook niet willen, dat we naderhand moesten denken: wij hadden hem kunnen redden en we hebben 't niet gedaan.’
De woorden klonken Blank valsch in de ooren. Waarom zei ze niet: ik wil hem hier houden? Dat zou ergerlijk; maar ten minste oprecht wezen. Was 't geen schande op het medelijden van haar man te speculeeren, om eenige dagen lang onder hetzelfde dak te kunnen zijn, met haar.... haar wat?
Haar vriend, haar geliefde, haar ‘amant’, wat was Siria eigenlijk?
Dat hij dit niet te weten kon komen!
| |
| |
Ja, nu wenschte hij toch maar, dat zij 't eindelijk rond zou uitspreken. Die dubbelzinnigheid werd onhoudbaar.
De lust om 't haar bij deze gelegenheid brutaalweg te vragen, brandde hem op de lippen en toch....
Toch ging 't hem als den knaap, die vermoedt, dat hij aan een verderfelijke neiging offert. Niet wetende waar genezing te zoeken voor zijn kwaal, zou hij er zoo graag eens over praten; maar is overtuigd, dat hij uit eigen beweging nooit iets zal bekennen.
In zijn ontroering sprong hij op en ging vlak voor haar staan, wendde zich weder af en begon zenuwachtig heen en weer te loopen. Heele zinnen, netjes afgerond en fijn toegespitst, galmden hem door het hoofd. Telkens naderde hij om te spreken en telkens keerde hij terug, zonder een woord te hebben geuit.
‘Mijn hemel, zou 't je nu zóó'n offer wezen, als je, voor de eerste maal sinds ons huwelijk, een paar dagen lang een logé hadt?.... Hij zal je immers in 't geheel niet hinderen. Drie kwart van den dag ben jij niet t'huis en zal hij ook wel uit wezen. Zoo dikwijls zeg je: als 't voor jou een plezier is, dan zal ik 't doen. Je weet, dat ik die opofferingen altijd afsla; maar.... wanneer je zoo weinig voor Siria over hebt, doe dit dan eens voor.... mijn plezier.’
Dat was te veel. Blank verloor zijn zelfbeheersching zoo volkomen, dat hij ook zijn mooie vragende zinnen niet kon terugvinden.
‘A! Zou 't dus voor jou zoo'n pleizier zijn, als die romanheld hier een tijd lang over den vloer lag!’
‘Een romanheld.... Siria?’
Zij lachte, zooals een moeder over een naïveteit van haar kind lacht. Die lach deed zijn drift overschuimen; hij begon te schreeuwen.
‘Ja, een romanheld, en mij heeft hij geen plezier gedaan met al de dwaze denkbeelden, die hij.... die door zijn.... zijn toedoen in je hoofd zijn opgekomen. Je zegt me niets, omdat je gelooft, dat ik toch niets begrijp. Ik ben er maar één van dertien in 't dozijn, hè....? Je onderschat me, hoor! Ik begrijp meer, dan je denkt en ik zeg.... dat je beter hadt gedaan te blijven, zooals je was, toen we trouwden.... ik bedoel eenvoudiger.... prozaïscher... verstandiger....’
Hij voelde, dat zijn toorn hem medesleepte, dat hij ver ging, heel ver zelfs; maar toch ook, dat hij nog altijd niet zei, wat hij eigenlijk zeggen moest, om te vernemen, wat hij wilde weten.
En toen nu haar antwoord uitbleef, terwijl hij te vergeefs naar de doeltreffende phrase zocht in de verbijsterende dwarreling van zijn gedachten, ontviel hem plotseling een gezegde, waarvan hij zelf niet begreep, hoe 't juist nu op zijn lippen was geraakt.
Hij hoorde de woorden klinken, als kwamen ze van een derde.
‘En dat zou ook wel gebeurd zijn, als je maar een kind hadt gehad!’
Gerechte God, wat zei hij daar?
Hij ontzette, als iemand, die, onmiddellijk na een verblindend licht, het
| |
| |
huis onder zich voelt dreunen door den ratelenden donderslag boven zijn hoofd. Het was, of de klanken galmend in de kamer bleven hangen en zij weerkaatsten zoo hevig door zijn brein, dat alles hem begon te draaien voor de oogen en hij 't licht zag verduisteren door groene en roode nevels.
Hoe was 't mogelijk zulk een hardvochtige ruwheid uit te spreken?
En dat had hij gezegd.... hij tot zijn vrouw.... en die woorden waren er uit; geen menschelijke macht kon ze meer terug trekken!
Hoe was 't mogelijk; hoe was 't mogelijk?
Zou hij dan nooit wijzer worden?
Een moordenaar uit drift kon niet verslagener staan door zijn onherstelbare daad, dan Blank door zijn ondoordachte uiting. Een snijdend zelfverwijt doorvlijmde zijn gemoed. Effenend, als olie op golfgeklots, zonk het berouw neer op zijn ziedende drift. Zijn toorn, zijn jaloezie, zijn ergernis, alles smolt weg in een pijnlijk week verlangen om te herstellen, wat hersteld kon worden. Hij hield toch nog altijd zooveel van haar! Hij wilde immers al, wat in zijn macht stond, doen om haar elk verdriet te besparen!
Als je maar een kind hadt gehad!
Was hij er niet dankbaar voor zulk een lieve vrouw te bezitten?
Kon hij zonder haar zich zijn toekomst indenken?
't Is waar, er viel niet langer aan te twijfelen, dat ze.... De bewijzen had hij in handen gehad. Hij zag den brief nog liggen.... daar ginds op de tafel!
Doch.... wat bewezen ze eigenlijk.... die brieven? Hij kende immers den inhoud niet.
Hoe verkeerd, hoe dom was 't geweest haar venijnige speldeprikken toe te dienen?
Wie weet, of hij de volle waarheid niet al lang zou weten, misschien weer heelemaal gerustgesteld zijn, indien hij haar dadelijk aan zijn borst gedrukt, in de lieve, treurige oogen gekeken en openhartig zijn afschuwelijke verdenking gebiecht had?
Dat hij ook altoos zoo stroef, zoo onhandig moest wezen!
Nu nog....? Neen; nu kon hij niet op eens zoo gansch anders te werk
| |
| |
gaan. Daar zou zij alleen uit afleiden, dat hij een vertooning ten beste gaf.
Maar toch moest hij alles weer goed maken en daarvoor bestond geen ander middel, dan iets buitengewoons voor haar te doen.
Ja.... hij wilde een offer, een groot offer brengen; hij zou.... Siria vragen.
Nauwelijks was dit besluit genomen, of hij voelde, als na een eerste glas Champagne, een heerlijke opwinding zijn geheele wezen doorstralen. Een weemoedige zelfvoldaanheid deed zijn oogen vochtig glanzen. Hij dacht aan Siria's komst haast met blijdschap en verbeeldde zich, dat zijn zeldzaam groot vertrouwden op Emma een diepen indruk moest maken. Wie weet, welken ommekeer dit teweeg bracht?....
Hij ging spreken; doch.... zij was al midden in haar antwoord.
Nog steeds hield zij haar zachten, gemoedelijken toon vol; met de scherpste hatelijkheid zou zij hem niet dieper hebben getroffen. Duizendmaal liever had hij thans een heftigen uitval verduurd, want hij besefte instinctief, dat het onverstoorbare van hare lieftalligheid slechts te verklaren was door een afwezigheid van liefde. Zijn woorden hadden haar niet gekwetst, doordien zij geen kwetsbare plek meer hadden gevonden.-
Doch neen, neen; dat was onmogelijk! Siria kon haar tijdelijk het hoofd op hol brengen, ten slotte zou zij haar dwaling inzien.
En intusschen was zij voortgegaan:
‘Ik wist niet, dat het jou hinderde geen kind te hebben. Ik dacht, dat jij eigenlijk niet om kinderen gaf.... Nu vind ik het erg naar.... heel erg.... voor jou, zie je.... want ik.... ach, ik denk daar zoo anders over. Als ik kon aannemen, dat een mensch veel kans had gelukkig te worden.... ja, dan zou ik 't wel aardig vinden zoo'n schepseltje te bezitten, waaraan ik mij zou hechten en dat zich ook aan mij zou hechten. Maar nu.... alles komt zoo anders uit dan.... ik wil niemand veroordeelen en.... mogelijk is 't ook verblindheid.... van me.... maar.... er is iets niet goed. Ik weet niet recht wat en.... misschien kan 't nooit goed worden.... misschien.... maar zeker is 't niet goed, zooals 't is.... Daarom zou ik 't niet voor me zelve kunnen verantwoorden den last van het leven een wezentje op de schouders te hebben gelegd. En.... een kind te willen hebben als speelpop.... als middel tegen de verveling of.... tegen.... opwellingen.... neen, Willem, daaraan denk jij toch zeker ook niet.’
De opvatting was voor Blank zoo fonkelnieuw, dat hij er louter een ziekelijke, haast krankzinnige drogreden in hoorde. Het verlangen echter om zijn fout weer te doen vergeten, om te herwinnen, wat hij verloren gevoelde, om zich in een nieuw licht te plaatsen, dat haar een beter oordeel kon afdwingen, beheerschte zoo oppermachtig zijn gansche denken, dat hij niet meer dan een vluchtige aandacht kon wijden aan hare zonderlinge stellingen. Voor het oogenblik wilde hij alleen elke discussie over het rampzalige onderwerp zoo gauw mogelijk smoren, haar zeggen, dat gebeuren zou, wat zij begeerde, haar noodzaken te erkennen: hij houdt toch veel van mij, hij heeft 't goed met mij voor.
| |
| |
Hij bracht zijn offer met hoopvolle vreugde; maar natuurlijk deed hij 't weer zonder gratie, onhandig. Zijn zenuwachtige stem sloeg herhaaldelijk van een laag gebrom over tot een hoog gesnerp, terwijl hij, druk gesticuleerend en zonder Emma aan te kijken, zeide:
‘Och, neen.... och, neen.... je begrijpt me weer heelemaal verkeerd. Ik dacht niet, dat je die paar woorden zoo uit zoudt werken. Laten we dat onderwerp nu maar op zij zetten, hè.... Met die van-den-hak-op-den-tak redeneeringen weet je nooit waar je uitscheidt en.... Mijn hemel, als iedereen ter verantwoording werd geroepen voor elk woord, dat zijn mond ontvalt.... Ik druk mij soms veel te kras uit; dat weet ik wel; maar dat moet je zoo letterlijk niet opnemen. Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is. Ik ben nu eenmaal geen.... op de bedoeling komt het immers maar aan; dat ben je toch met mij eens?.... Nietwaar?.... Een kind.... ach, ik zou er niet tegen hebben; maar nu er geen is.... Ik zal toch zoo redeloos niet zijn daar jou een verwijt van te maken.... Dat denk je ook niet.... neen, neen, dat kan je niet van me denken. 't Is al erg genoeg, dat je me voor een soort huistiran houdt, die.... Ja, ja, dat doe je wel.... en daarom wil ik je eens bewijzen, hoe slecht je me begrijpt.... Jij hebt hier evenveel te zeggen als ik.... Precies evenveel!.... De helft van de verantwoordelijkheid komt dus ook op jou. Dat is duidelijk. Als jij Siria nu te logeeren wilt vragen.... goed, goed, goed; ik zeg niets meer. Wat mij betreft, kan je hem dus schrijven.... Misschien vindt hij 't zelf onplezierig, of gek, of.... nu, dat moet hij weten. Doe, zooals je goedvindt, mijn kind. 't Is best mogelijk, dat jij dien man veel juister beoordeelt dan ik.... Niets zal me aangenamer zijn dan dit te mogen inzien en erkennen.... en ik zou volstrekt niet den schijn op me willen laden, of ik.... Mijn God.... als man en vrouw elkander niet langer vertrouwen.... wie zullen 't dan wel doen? Ik hoef jou waarlijk niet te.... te.... en ik.... ik wil niet.... wanneer je.... je moet het allemaal nu maar zelve weten en....’
Overweldigd door aandoening verloor hij plotseling alle heerschappij over zijn woorden. Hij voelde de tranen al in zijn keel, deed nog een paar gebaren en snelde daarop in zenuwachtige opwinding de deur uit.
Verbaasd keek Emma hem een oogenblik met open mond na. Toen beet zij zich op de lippen, terwijl een pijnlijke trekking, om haar lippen bevend, haar oogen vernauwde. Eindelijk ging zij op de schrijftafel toe, waaraan zij 's morgens haar boekjes opmaakte en.... schreef aan Siria, dat zij hem uitnoodigde te komen logeeren.
Blank had geen oog geloken.
Emma was hem op zijn kamer komen vertellen, dat zij den brief aan Siria in de bus had laten werpen en dit bericht was vergezeld geweest van een koele dankbetuiging, waarin de referendaris het uitblijven van een ommekeer en dus de bevestiging van zijn zwartste vermoedens had gehoord.
Bovendien, waarom dankte zij? Was haar dit vroeger ooit ingevallen,
| |
| |
wanneer zij 't, na een kleine wrijving van gedachten, eens waren geworden? Lag in dat danken niet het besef van zijn opoffering; lag in het besef van zijn opoffering niet de erkenning van haar schuld en moest die schuld niet erg groot al zijn, indien zij er door gedwongen werd zijn offer toch aan te nemen?
O, het hinderde hem vreeselijk, dat hij tegenwoordig alles zoo uitploos en venijn zoog uit de onbeteekenendste handelingen; maar van Emma's eenvoudigste daden drong zich telkens een ongunstige uitlegging van zelve en met geweld aan hem op.
En dus had zijn groot blijk van vertrouwen den indruk niet gemaakt, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld!
Zij was hem niet om den hals gevallen; zij had geen vergiffenis gevraagd.
Bitter, afschuwelijk bitter stemde deze gedachte.
De band van het huwelijk had niet verhinderd, dat haar verstand en haar hart geheel overweldigd waren en bleven door haar gevoel voor.... dien andere.
En dan die woorden: ‘alles komt zoo anders uit.... er is iets niet goed.... - zeker is 't niet goed, zooals 't is?’
Was zijn behandeling van dien aard geweest, dat zij zóó slecht over het leven moest denken?
Zeldzaam lang was Blank dien avond, met het hoofd op de handen geleund, als een zieke pijnlijk ineengekrompen, aan zijn schrijftafel blijven zitten.
Daarna had hij in het boudoir zijn courant gelezen en zijn grog gedronken.
Toen man en vrouw elkander koel een goeien nacht toewenschten, had geen van beiden den naam van den officier meer uitgesproken.
Pas in het ongestoorde, nachtelijke peinzen was 't den referendaris duidelijk geworden, dat, ondanks zijn belofte en ondanks Emma's brief, hij Siria niet onder zijn dak kon opnemen.
Neen, neen; het ging niet; het mocht niet; het kon niet!
Hij zou krankzinnig worden op zijn ministerie, als hij zich voorstelde, dat die man en tête à tête met Emma t'huis zat! Hij zou tot de onzinnigste grofheden in staat raken, als hij hem 's morgens, aan tafel en 's avonds tegenover zich zag!
Het was onmogelijk, volkomen onmogelijk! Hij moest zijn belofte breken!... Wist hij maar hoe.-
Met wilde en zware slagen dreef zijn hart hem het bloed naar de hersenen en zijn phantasie, tot een koortsachtige werkzaamheid geprikkeld, smeedde de ongerijmdste plannen, die telkens weer oplosten in een chaos van dooreenwarrelende gedachten. Zijn hoofd was zeldzaam helder en toch viel 't hem moeielijk zijn aandacht op één punt gevestigd te houden. Hij zon op een reis, op ziek-worden, op een onderste-boven-halen van zijn huis voor noodzakelijke herstellingen, op het uitlokken van standjes met de meiden om gebrek aan bediening te kunnen voorwenden! En, nadat hij de dwaasheid van al
| |
| |
die streken in gezien, ze weer eens overwogen en weer verworpen had, kwam hij eindelijk, bevend van overspanning, tot een besluit, dat hem in de geheimzinnige stilte bijzonder toelachte.
Uitvluchten konden niet langer baten; er moest gehandeld worden! Hij wilde naar den Helder trekken en met Siria spreken.
.. was Blank met het hoofd op de handen geleund.... aan zijn schrijftafel blijven zitten.
Man tegenover man zou hij den officier ter verantwoording roepen voor zijn correspondentie en dadelijk phantaseerde hij het onderhoud, waarin de gekrenkte eerlijke man, de misleide vriend, de beleedigde echtgenoot, door de waardigheid van zijn optreden, den ernst van zijn toon en de ongekunsteldheid van zijn gevoel, indruk moest maken op zoo'n ingebeelden roman held met zijn sentimenteele verdorvenheid. En, als er nog een laatste sprankje van moraliteit, nog een flauw besef van waar fatsoen in dien man aanwezig was, zou hij zijn blufferige houding van enfant chéri des dames en geblaseerden viveur maar kort kunnen volhouden. Bepaalde zich de gentleman niet uitsluitend tot het omhulsel van den kwajongen, dan zou, dan moest hij het ongepaste van zijn gedrag inzien en zijn best doen het gestichte kwaad weer uit te wisschen. Tegenover een vrouw was hij - Blank - misschien onhandig, kon hij althans moeilijk kalm en flink voet bij stuk houden; een man echter zou er niet onkundig van blijven, dat het huwelijk in zijne oogen geen boeiend romannetje, maar een ernstige taak, een heilige plicht was!
Ja, zoo moest hij te werk gaan. Met Emma viel toch niet te praten. Vrouwen moeten geleid worden als kinderen, omdat zij kinderen zijn en blijven.-
| |
| |
Gewoon aan een rustigen slaap, gevoelde Blank zich den volgenden morgen zeldzaam krachteloos en onplezierig. Zijn hart klopte weeïg; zijn knieën waren als gebroken, zijn polsen als verlamd. De oogen brandden hem in 't hoofd, zijn ooren doorruischte een zee en het kostte hem een verbazende inspanning zijn gedachten te besturen. 't Liefst ware hij maar, een blok gelijk, te bed blijven liggen. Het reisplan, waaraan hij zich met blinde hardnekkigheid had vastgeklampt, zweepte hem echter overeind. Als een gesuggereerde onderging hij den drang van zijn nachtelijk voornemen; gehoorzaam schreed hij voort in de richting van zijn doelwit.
Aan Emma zeide hij voor geldzaken naar Amsterdam te moeten.
Natuurlijk verbaasde zij zich over deze onverwachte aankondiging, omdat hij zelden de stad uitging en zijn eigen zaken doorgaans schriftelijk afdeed; maar dat hij juist op een Zondag reisde, trof haar pas, toen hij al geruimen tijd weg was.-
Leiden lag reeds achter hem, eer hij, ontwakend uit zijn dommelig staren naar het wit-grijs van den hemel, het groen-grijs van de weiden, het bruin-grijs van het kale kreupelhout, zich afvroeg, hoe hij straks de zaak moest aanpakken.
De wagen stommelde maar voort, maar voort, en hij wist nog altijd niet, wat hij zou zeggen.
Huizen gierden voorbij, boomen gleden over de velden, duinen-rijen golfden aan en zweefden weg en het gebons, het geratel, het gefluit gonsden verbijsterend door zijn brein.
Toen vestigde hij zijn blik strak op het roode fluweel en deed zijn best zich al het gebeurde en al het gedachte weer te herinneren.
Langzamerhand kwam er helderheid en verband in zijn denken.
Ja, ja, zoo was 't geweest en dat wilde hij doen.
Ongeveer aldus zou hij spreken: ‘u is voornemens naar Indië te gaan’, dan ‘vóór uw vertrek denkt u nog naar den Haag te komen, niet waar?’ en ten slotte de vraag: ‘is dat on-ver-mij-de-lijk?’
Daarop zou Siria antwoorden: ‘onvermijdelijk niet’ en hij weer ‘zie er dan van af;’ ‘waarom....?’ ‘omdat ik het vraag.’
Uit dit laatste, met een beteekenisvollen klemtoon uitgesproken, moest die man begrijpen, dat hij alles wist en dan.... nu, ja, dan zou hij hem op een gemoedelijken ernstigen toon het verkeerde van zijn gedrag onder het oog brengen.
Evenwel.... hij had zoo weinig ondervinding van die soort van dingen.... Zijn handelwijze was zeker zeer ongewoon.... In tegenwoordigheid van geest lag nu juist zijn kracht niet. Wie weet, of de zaak geen andere wending zou nemen.... Dan kon hij wel eens dingen zeggen, die hem zouden berouwen en....
En als er bij slot van rekening eens niets anders tusschen die twee bestond, dan een groote vriendschap?
| |
| |
Emma's geheimzinnigheid was ook al weer geen afdoend bewijs; hij liep dus gevaar een allerongelukkigst figuur te maken.
Handelde hij niet in een koortsachtige opwinding? - Wel zeker, hij was op het punt een groote dwaasheid te doen.
Gelukkig kon hij nog terug. In Haarlem moest hij toch van wagen verwisselen en....
Dan zou Siria komen logeeren....
O, dat peinzen over een onoplosbaar vraagstuk zou hem nog gek maken! Alles gistte en kookte hem in 't hoofd!
Neen, het moest nu maar gaan, zooals het wilde!
Hij beproefde wat te slapen; doch dit lukte niet.
Het rumoerige overstappen te Haarlem gaf hem een kortstondige afleiding; maar daarna begon het wikken en wegen weer van voren af aan.
Hij zat thans met vier anderen in een wagen; eerst zwegen die anderen en kon hij nadenken.
Door de groepeering van zijn woorden zou hij Siria doen gelooven: Blank is beducht, dat het afscheid van een zeer goed vriend het zenuwgestel van zijn vrouw zal aantasten.
Hoe zou hij dit formuleeren? Het best was zich eenige phrasen in he hoofd te prenten.
Nu echter begonnen zijn medereizigers te praten en het werd hem onmogelijk te verzinnen, wat Siria zou antwoorden.
Soms verbeeldde hij zich door hardop te spreken de aandacht te trekken van zijn overbuurman. Dan moest hij een tijdlang door het raampje blijven turen, om zich niet hoe langer hoe dwazer aan te stellen.
Op andere oogenblikken overmande hem de vrees zoo aanstonds niet bij machte te zullen zijn een enkelen zin bedaard te uiten. Dan deed hij wanhopige pogingen om aan niets meer te denken, de oogen gesloten te houden en nog een half uurtje te dutten.
In den Helder aangekomen was 't, of een ijzeren band hem 't hoofd omsloot, de slapen naar binnen drukte. En altijd nog dat steken van zijn oogen, dat weeïge kloppen van zijn hart! Willoos liet hij zich door een jongen aanklampen, die hem den weg zou wijzen; werktuigelijk gaf hij Siria's adres op en een oogenblik later stond hij in den galanterie-winkel, waarnaast de kapitein kamers had.
Na het afgeven van zijn kaartje hoorde hij, dat de juffrouw achter de toonbank een paar opmerkingen over het sombere, zachte weer ten beste gaf; doch was niet in staat ze te beantwoorden. Hij twijfelde er aan, of zijn oogen wel de kracht zouden hebben den officier flink aan te zien.
Een hevige lust om onverrichterzake weer weg te loopen rees in hem op; maar nu keerde het meisje, dat zijn kaartje aan had genomen, terug:
‘Als meneer zoo goed wil zijn?’
Hij volgde haar den winkel uit, de gang door, een zijkamer binnen.
Hier kreeg hij terstond een indruk van armoedige onaanzienlijk- | |
| |
heid, die hem een aangenaam sterkend bewustzijn van overwicht gaf.
Tot een duidelijke waarneming kwam hij zoo gauw niet. Zijn voorstelling van een laag vertrek, met licht groen geverfde wanden en een sjofel ameublement vulde hij pas naderhand aan door weeropdoemende beelden van mahoniehouten stoelen met zwart trijpen zittingen, een vaal afgesleten kleed op den vloer, een kleurig omplooiden spiegel. Wat hem echter dadelijk trof was de verwarrende menigte beeldjes, platen, photographieën, menu's, kaartjes enz. op kasten, schoorsteenmantel en tafel. Overal was 't vol. Ook lette hij nog het roode gordijntje op, om de hanglamp in het midden, maar tegelijkertijd Siria's forsche gestalte, die naast het venster omhoog rees voor een hoog mahoniehouten cilinderbureau vol paperassen.
Dezelfde doordringende blik, dezelfde fier gebogen neus, dezelfde mooie knevel van vroeger; maar toch zag hij er in deze omlijsting met zijn half openhangende, kale uniform veel poverder uit dan voorheen.
Tegelijkertijd rees Siria's forsche gestalte omhoog.
De referendaris kwam meer op zijn gemak; doch toen Siria, in 't geheel niet verlegen, hem met uitgestoken hand te gemoet trad, verloor hij weer veel van zijn zekerheid.
‘Hé, mijnheer Blank komt u het einde van de wereld eens bekijken? Jongen, dat moet voor u geen plezierreisje zijn! Zoo'n antimilitarist vindt hier wel wat veel stof tot ergernis. En dan die lange zit! Vervelend, hè? In allen gevalle apprecieer ik 't zeer, dat u mijn woning niet voorbijgaat. - Mag ik u iets aanbieden? Mijn tweede ontbijt is al opgeruimd; maar er zal nog wel 't een en ander in huis zijn. U komt zeker direct van het station. Sporen maakt hongerig.’
Blank voelde zich overrompeld door deze luchtig vriendelijke toespraak. Dankend liet hij zich zijn overjas uittrekken, glimlachte eens onder het zitten-gaan op een bijgeschoven stoel en begreep niet recht, hoe 't hem lukken zou een ernstigen toon aan te slaan.
| |
| |
‘Ik heb al wat gegeten.... aan het station.’
Te laat vroeg hij zich af, of daar een buffet was.
‘Drommels, dan heeft u geen oogenblik verloren laten gaan. Of is de trein zoo vroeg aangekomen? Geneer u anders niet; alles is bij de hand....’
‘Dank u heusch.’
‘Zooals u wil; maar wat ik vragen wou: komt u een ramtoren bezichtigen?’
Daar was zijn lachje weer.... het bekende, onverdragelijke, waanwijze, minachtende, spotzieke lachje! Zeker had die man het doel van zijn komst al lang geraden en nu vermaakte hij zich een beetje met zijn verlegen houding. Bovendien.... het zwijgen over Emma's brief bewees, dat Siria vermoedde zonder voorkennis van haar man genoodigd te zijn. Hij dacht waarschijnlijk, dat Emma op het laatste oogenblik, met een slinkschen streek, haar zin zou weten door te drijven en wilde haar niet tegenwerken door een onvoorzichtige uiting. 't Was Blank, of, bij deze gedachte aan een stille samenzwering dier twee menschen, iets kouds hem op 't hoofd viel, dat, over zijn nek en rug neerglijdend, zijn gansche wezen kil doorsijpelde. Duidelijk werd hij zich bewust tegenover een vijand te staan, en dit besef gaf hem moed. Een groote, kalme helderheid overtoog zijn denken en evenals bij ingewikkelde discussiën, kon hij eensklaps weer al de krachten van zijn geest met rustig beraad in ééne richting samentrekken.
‘Ik kom hier voor.... u.’
Vast keek hij Siria bij deze woorden in de diepe schitterende oogen, en toen hij daarin slecht geveinsde verwondering meende te lezen, terwijl er nog altijd geen zinspeling op Emma's schrijven volgde, was hij er weer volkomen van overtuigd, dat die man, met gewetenlooze handigheid en onverschoonbaren moedwil, uit de verte zijn vreedzaam leven ondermijnde.
En nu was hij dankbaar gegaan te zijn; nu voelde hij zich krachtig door zijn goed recht; nu zag hij laag neer op zijn gemaskerden, in een hinderlaag verscholen belager.
‘Voor mij?’
‘Ja....’
‘Vergeef me, dat ik u in de rede val; maar wil u ook rooken?’
‘Dank u.... Is 't waar, mijnheer Siria, dat u er over denkt naar Indië te gaan?’
‘Ik ben er vast toe besloten en dat moet u heel goed vinden.... Uw oordeel over het soldaatje-spelen in vredestijd is nooit erg malsch geweest.’
‘Ik beoordeel dit besluit in 't geheel niet; maar.... nog ééne vraag.... Is 't ook waar, dat u vóór uw vertrek in den Haag moet wezen?’
‘'t Is ten minste mijn plan er heen te gaan.’
‘En.... is dat bezoek aan den Haag.... onvermijdelijk?’
Een poos bleef het antwoord uit.
Achter in zijn grooten stoel geleund, één arm over de leuning heen geslagen, den andere op het tafelblad gedrukt, herhaalde Siria alleen het vragende: ‘onvermijdelijk.’
| |
| |
Het was, of zijn oogen, die onbewegelijk op Blank gericht bleven, al kleiner en kleiner werden.
Kennelijk verdiepte hij zich in gissingen naar 't geen er tusschen man en vrouw moest voorgevallen zijn om den eerste bewogen te hebben tot een reis naar den Helder en tot het stellen van deze quaestie.
De referendaris geloofde zich op den goeden weg en wachtte in zwijgende spanning.
Eindelijk klonk het:
‘Ja.... wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel: zou u er niet van af kunnen.... en willen zien, indien.... ik.... het u vroeg?’
Weer toefde het antwoord lang en al dien tijd bleef Siria Blank in de oogen staren, als bouwde zijn geest uit dien aanblik het onbekende verleden weer op. Ten slotte vroeg hij zeer kalm, doch met iets dof droogs in zijn stem:
‘Eer wij verder gaan, zou ik graag willen weten, waarom u mij die vraag stelt.’
‘En als ik dit nu eens niet wilde zeggen?’
‘Ja.... dan.... dan zou ik zoo vrij wezen wel te gaan,’ en een open brief van zijn schrijftafel nemend, ‘kijk eens, mijnheer Blank, deze uitnoodiging heb ik van morgen ontvangen.’
Nieuwsgierig, maar tevens vluchtig, om zich te kunnen houden, alsof hij den inhoud al kende, las de referendaris de woorden van zijn vrouw door en vond er niets in dan groote vriendschappelijkheid.
‘O, ik weet natuurlijk alles van dien brief af; maar dit belet niet, dat ik vasthoud aan mijn verzoek. - Ik ben er immers voor hier gekomen.’
Nu sprong Siria met een schok van zijn stoel op, ging bij den schoorsteen staan en sloeg een veel levendigeren, scherperen, haast strijdlustigen toon aan.
‘Mijnheer Blank, wees zoo goed mij klaren wijn te schenken; dan zal ik het u ook doen. Ik heb in uw huis vele prettige oogenblikken doorgebracht, waarvoor ik heel dankbaar ben. Ik rekende u beiden tot mijn bijzonder goede vrienden. Nu krijg ik van mevrouw een uitnoodiging, die ik op hoogen prijs stel, van u het verzoek om er geen gehoor aan te geven. Wat moet ik daar uit opmaken? Als het noodzakelijk is mevrouw iets te weigeren, dat mij zoo hoogst aangenaam is, dan zal ik toch wel mogen weten waarom!’
Een opwelling van drift bracht Blanks kalmte in gevaar. Wat anders dan een volkomen gebrek aan fijn gevoel kon dien man bewegen op zulk een brutale wijze naar den bekenden weg te vragen?
‘Zeker mag u dat. - Ik dacht alleen, dat u den sleutel van dit raadsel in handen had.’
‘Den sleutel van dit raadsel?.... Ik?’
‘U - met uw menschenkennis - u heeft toch zeker al lang bemerkt, dat mijn vrouw een erg sensibele natuur is, die zich de dingen gauw en hevig aantrekt.... Uw heengaan naar Atjeh..,. het heengaan van een goed vriend.... u zei 't zelf.... iemand, dien wij van nabij hebben ge- | |
| |
kend..,. zal haar natuurlijk aandoen.... en ik.... ja, ziet u.... voor dergelijke aandoeningen van zenuwachtige vrouwen ben ik bang.’
‘O.... is 't dat?’
‘Ja, zeker. - Wat zou 't anders zijn?’
Even had Siria weer geglimlacht. Thans liet hij het hoofd omlaag zinken en keek naar zijn voeten.
‘Neen.... 't is waar.... ik ben overtuigd, dat u.... alleen....’ en plotseling weder opkijkend, met een scherpen blik, waaraan de hoekig neergetrokken wenkbrauwen iets sarcastisch gaven:
‘Er zijn menschen, die niet gelooven aan vriendschap tusschen een man en een vrouw.’
Blank begreep niet dadelijk, waarop Siria zinspeelde. Nam die man hem ook nu nog in 't ootje?
Hij werd kregelig; maar in zijn angst zich te verspreken hield hij de onaangename woorden, die naar zijn lippen drongen, terug en zei alleen norschweg:
‘Ik heb weinig tijd. Zou u mij niet willen meedeelen, wat u van plan is te doen.’
Een vaal rood gleed over Siria's kaken; voor 't eerst zag Blank hem kleuren.
Het antwoord bleef ten derde male uit.
Nadenkend liep de officier eerst de kamer in haar volle breedte door, wendde zich toen rechts af naar het venster en bleef daarvoor staan in het fletse licht van den grauwen dag, turend naar de leege, doodsche straat.
Blank moest zich omdraaien om hem te kunnen zien. Toen hij 't deed, proestte Siria juist in zoo'n kwalijk gesmoord schaterlachje uit, dat hij zijn onhebbelijkheid noemde en waarmee hij den referendaris zoo dikwijls had geërgerd.
Dezen keer vroeg hij er geen vergiffenis voor; niet eens keek hij zijwaarts.
Blank meende hem in zich zelven te hooren praten en dacht er over na, wat hij wel aan zou vangen, wanneer hij aanstonds vernam, dat kapitein Siria zich door niemand den toegang tot de residentie liet ontzeggen. Dan bleef hem weinig anders over, dan een zeer dwaas figuur te maken. Hoe was hij ook op den verwenschten inval gekomen met zoo'n militair te gaan praten? Er valt immers niet te praten met zulke menschen!
Lang had de pijnlijke stilte geduurd, als Siria zich met een nijdigen schouderschok omkeerde, en opnieuw voor zijn schrijftafel plaats nam.
Nog altijd voor zich heen starend, vatte hij een vouwbeen op, tikte er een poosje mee op de knoken van zijn linkerhand, keek eindelijk Blank weer aan en zei, terwijl op eens een bijzonder goedige uitdrukking de peinzende strakheid van zijn gelaat verbrak:
‘Kom, mijnheer Blank, laten wij toch geen diplomatiek comedietje met elkaar opvoeren! Wij waren op een goeden voet, wij willen 't blijven.... ik ten minste.... Nu.... laten we dan ons gemoed ook wat vrijer uitspreken. Geen phrases meer, hè?’
Blank voelde zich alleronaangenaamst in 't nauw gebracht. Zijn gemoed
| |
| |
vrij uitspreken.... zou hem wel iets slechter afgaan, dan juist dit?
Gelukkig sprak Siria dadelijk door.
‘Ik vroeg u mij klaren wijn te schenken; dan zou ik 't ook doen. U heeft 't niet gedaan; dus doe ik 't nu maar alleen. - Natuurlijk begrijp ik.... langzamerhand.... zoo ongeveer.... hoe u er toe gekomen is mij op te zoeken.... Ik heb.... vroeger.... wel eens.... gevreesd, dat er iets dergelijks van zou komen; maar het was nu al zoo lang uitgebleven.... Kijk eens: Als ik kortaf zeg: ik laat mij door niemand verbieden naar den Haag te gaan, dan scheiden we als kwade vrienden, dan blijft uw huis voor me gesloten en dan winnen wij er geen van beiden iets bij. - Zeg ik even kortaf: 't is goed; ik zal doen wat u verlangt, dan laad ik een zware verdenking op me en al weer.... winnen wij er geen van beiden iets bij. In het eene en het andere geval blijft u zitten met uw zwarte gedachten en ik met de noodzakelijkheid om, tegen mijn zin, aan de uitnoodiging van mevrouw geen gevolg te kunnen geven. Is dat waar of niet?’
Blank bromde iets onverstaanbaars. Het gesprek nam een heel andere wending, dan hij gedacht had. Ondanks Siria's kameraadschappelijken toon voelde hij zich getrotst en, dat deze militair, in zijn ongelijk en zijn afhankelijkheid, zoo iets durfde, maakte hem weer verlegen, zwak, onhandig. Haast dreigend klonken Siria's woorden hem in de ooren.
‘U moet me goed begrijpen. Die verdenking zou me koud laten, als ik werkelijk schuld had. Principes houd ik er niet op na. Om de moraal heb ik me nooit bekommerd. Maar.... in het gegeven geval wil ik nu eenmaal niet verdacht worden.... in 't bijzonder niet door u en wel.... om uw vrouw.’
Een oogenblik was 't den referendaris, of een gouden zonneglans eensklaps de kamer vulde en doordrong tot diep in zijn hersenen. Een geestdriftige vreugde doorjubelde zijn ziel en hij wilde Siria's hand grijpen, hem danken voor zijn woorden; maar aanstonds leefde ook zijn beklemmend wantrouwen weder op en vond hij in dat ‘om uw vrouw’ een bevestiging van zijn argwaan. Dus gromde hij alleen:
‘Dat is zeker heel ridderlijk; maar....’
‘Ach, wat ridderlijk! Laten wij toch niet schermen met woorden, waarvan wij den zin niet meer voelen!’
Heftig was Siria uitgevallen; een wrevelig gebaar bewees, dat 't hem berouwde.
Weer sprong hij van zijn stoel op, liep achter Blank om en ging voor den schoorsteen staan.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik zoo'n drukte maak om een woord; maar.... die ellendige dingen zijn zoo ergerlijk banaal geworden!.... Daar.... ik wil nu openhartig zijn. Ik wil u bekennen, wat er ten opzichte van mevrouw in mij om is gegaan.... nog omgaat en.... ik weet niet, hoe dit te doen! Het eene woord klinkt mij nog belachelijker dan het andere; niet één drukt juist uit, wat ik gevoel en zeggen wil. Misschien is 't maar het beste eenvoudig te zeggen: ik heb uw vrouw lief. - Blijf nu, wat ik u bidden mag,
| |
| |
kalm zitten en zet geen boos gezicht. Ik kan er niets aan doen, dat de zaak zoo is; waarom zal ik er dan om heen draaien? U kan immers gerust wezen. Wat ik nu aan u vertel, heb ik nog nooit aan haar gezegd. - Is u dus gerust?’
Blank was vuurrood geworden. Een seconde lang had de heele kamer met hem rondgedraaid en een blinde kwajongensachtige drift hem overweldigd. Hij wilde dien man te lijf, al was hij er ook zeker van het onderspit te zullen delven.
Daarna was hij voor Siria's ‘blijf zitten’ gezwicht en nu leefde hij inderdaad op in een heerlijke gerustheid. Hij toonde 't door een verlegen glimlach, want uitspreken kon hij 't zoo dadelijk niet. Maar.... vroeg zijn argwaan.... al heeft hij nooit iets aan Emma gezegd, zou zij niets geraden hebben?
Graag had hij kalm hier eens over nagedacht en alle bijzonderheden uit het verleden gerecapituleerd; doch Siria liet hem den tijd niet.
‘Nu is het ijs gebroken, en moet u mij maar ten einde toe aanhooren. Mijn hemel, wat gaan wij, menschen, toch raar samen om! De grofste dingen zeggen wij elkaar in 't gezicht en voor de onschuldigste waarheden durven wij niet uitkomen.’
Blank wierp onwillekeurig een blik op de pendule.
‘U heeft haast, hè?’
‘Mijn tijd is afgepast.... ja; maar....’
‘Maar u zou toch graag het fijne van de zaak weten. Nu.... ik zal 't zoo kort mogelijk maken. Of u in alles zal kunnen treden.... ik weet 't niet. Beloven kan ik alleen, dat u de waarheid zal hooren. Ten eerste, omdat u er recht op heeft; maar ook, omdat ik snak naar een gelegenheid mijn gemoed eens te kunnen luchten. O, wat is u een gelukkig mensch met zoo'n gesloten natuur! Mij is 't onmogelijk op den duur alle gedachten en alle gevoelens in mij op te kroppen! Het zou mij krankzinnig maken. - Die Roomsche kerk is toch een menschkundige instelling! - Ik moet nu en dan biechten en.... Wie weet, of u geen “confessio in extremis” krijgt.’
Blank werd pijnlijk getroffen. Hij dacht aan Emma's woorden: ‘hij gaat naar Atjeh om zich dood te laten schieten,’ voelde iets als schuldbesef en wist toch niet, waarin zijn schuld zou bestaan.
‘Omdat u naar Indië gaat? Daar keeren er immers meer heelhuids van terug, dan er vallen. - Kom, kom, kom, een man als u haalt er de militaire Willemsorde?’
Even brak Siria's spottend lachje door.
‘En een eeredegen, hè? - Ja, dat hoort er zoo bij en.... misschien zal 't ook wel gebeuren. - Ach, waarom niet; maar.... dan moet het toch de apotheose van het slotbedrijf zijn. Anders zou de actie wat heel erg zakken. - Enfin.... zoover zijn wij nog niet. Eerst wil ik naar den Haag en wel met uw volkomen instemming!’
De referendaris gevoelde, dat hij ze al niet meer weigeren kon; maar zag toch naar een uitvlucht om. Het was hem, of hij zich kinderachtig had aangesteld en nu grootmoedig werd bejegend. Hij moest wel toegeven; maar in dit toegeven lag iets vernederends. Om een duidelijk antwoord nog te ontwijken
| |
| |
snoot hij zijn neus eens en bromde intusschen: ‘we zullen zien.... ik begrijp voorloopig nog niet....’
‘Waarom ik naar Atjeh wil? - Ach, dat is eenvoudig genoeg. Ik heb er, tot over de ooren, genoeg van hier te exerceeren, te paradeeren, te manoeuvreeren en te dîneeren zonder eenig ander doel, dan mijn tijd uit te dienen en af te wachten, dat de regeering mij zal pensionneeren. Als dat leven moet heeten, dan is 't immers maar beter niet te leven! U is een benijdenswaardig mensch, mijnheer Blank, want u heeft een doel. Ik heb er nooit een kunnen vinden.’
‘Wat? Een officier, die elk oogenblik geroepen kan worden zich op te offeren voor het vaderland?’
‘Die fictie? - Tusschen de achttien en de vijf en twintig heb ik met het vaderland gedweept. Tegenwoordig zie ik er een afgesleten ideaal in, waaraan alleen nog de weinige luitjes hechten, die op gespannen voet staan met vreemde talen. Wat doen wij, vier millioen Hollanders met een vaderland? Bespottelijk!.... Neen, vaderlandsliefde.... 't Is waar, plichtbesef doet goed dienst als surrogaat en moet er gevochten worden, dan zal ik meevechten. Niet iedereen kan zich de weelde veroorloven van consequent te zijn, maar.... geestdrift en hoop laten zich toch niet dwingen. En.... voor je zelven.... wanneer je geboren bent met een onweerstaanbare behoefte om iets of iemand vurig lief te hebben.... ach, dan helpt plichtbesef niemendal. Ik kan niet leven zonder de eene of andere adoratie en daarvoor moet je beginnen met in iets of iemand te gelooven.... Eén warme, ware affectie had me tot een ander mensch kunnen maken en die.... die ontluikt in je ziel.... althans, je gelooft dat ze ontluikt.... als de sappen, waarvan ze leven moest, voor goed zijn opgedroogd....’
Met de flauwe trillingen van een wegstervend glimlachje om de lippen had Siria de laatste woorden peinzend geuit en niet dadelijk sprak hij door. De oogen naar den grond gericht, met de rechterhand zijn knevel streelend, bleef hij, een twintigtal seconden, stil voor zich uit staren, als iemand, die plotseling vergeten is, waar hij zich bevindt en wat hij wilde zeggen. Blank, hoe trillend ook van verbazing en nieuwsgierigheid, waagde 't niet hem te storen.
Toen hij daarna op denzelfden toon voortging, was 't, of hij uitsluitend voor zich zelven sprak.
‘Die andere mensch, die betere editie, is natuurlijk ook maar een illusie. Wanneer er van zoovele affecties niet ééne waar en warm is gebleven.... dan moet.... Ja.... als ik haar vroeger had leeren kennen.... in andere omstandigheden.... misschien.... Ten minste.... geen andere heeft mij ooit begrepen, maar toch....’
En Blank weer aanziende, allengs hartstochtelijker:
‘Ja.... en dat is nu alles; ze begreep me! Vreemd, hè, dat daar zulk een machtige bekoring in ligt?.... Wat hielp 't mij, of ik haar al, wat me hinderde en ontzenuwde en drukte, duidelijk kon maken? Werd ik er gelukkiger door?.... Integendeel.... En toch.... toch maakte haar gezelschap mij.... tijdelijk.... tot een ander, een beter, een harmonischer mensch.
| |
| |
't Was, of ik bij haar alleen waarlijk leefde en bij haar alleen had dat leven nog bekoorlijkheid. Uw vrouw maar te zien genas mij al van mijn zwartgalligste stemming. Ik heb wel uren lang door de straten geflaneerd, in de hoop haar eenmaal tegen te komen. Eén enkele blik maakte mij voor een paar dagen gelukkig en.... als ik bij haar zat in het boudoir....! Elk woord, dat zij sprak, deed me zoo weldadig aan, dat ik telkens “heerlijk” moest roepen. - Dan lachte ze....’
Blank wist niet meer wat te denken van iemand, die zóó gevoelde en zóó durfde spreken. Ook hij was verliefd geweest en nog altijd had hij Emma lief; maar zulke overdreven dingen had hij nooit ondervonden.... en zou hij ook nooit geopenbaard hebben.
Je begrepen te weten.... mijn hemel, wat steekt daar nu in? - Als Siria een philosoof, of zelfs maar een dichter was; doch.... een gewoon mensch.... een verward onlogisch brein.... een militair.... en dan nog wel door een vrouw...! Neen, dit raadsel was hem te machtig.
Zeker drong die man zichzelven dit alles op.
Maar weer ging Siria, nu op een leukeren toon, voort.
‘Wat ik voor uw vrouw heb gevoeld, hoort wel t'huis in die groote categorie van samengestelde en onverklaarbare neigingen, waarvoor ons dagelijksch leven maar het ééne dorre en misbruikte woord: liefde bezit. Laat dit uw gemoedsrust niet storen: zij heeft er nooit iets van vernomen en zal er nooit iets van bemerken.... Eens - 't is waar - heb ik 't op mijn lippen gehad haar alles te bekennen. Dit gebeurde kort voor mijn promotie; u herinnert u dien avond zekerlijk. Ik wist het toen al, dat ik den Haag uit moest en dit maakte mij wanhopend. Ik kon 't niet langer verkroppen.... ik.... enfin.... toen heeft u zelf mij gered.... U meent eer mevrouw gered te hebben dan mij; maar 't is toch wel, zooals ik zeg. Mevrouw, die u zoo hoog heeft leeren achten, die zoo goed gevoelt, wat zij u te danken heeft en.... die zich omtrent mij onmogelijk illusie's kan maken, liep in 't minst geen gevaar. Neen, de geredde was ik, die haar medelijden door het vergrootglas van mijn egoïsme had bekeken en, die waanzinnig genoeg was mij in te beelden, dat de ondervinding niets in mij had afgesleten en vernield. Aan deze redding heb ik het te danken, dat ik nu durf vragen haar nog eens te mogen zien en spreken. O, ik denk er niet aan onder uw dak te komen logeeren, al zou 't ook voor één nacht zijn. Sta mij maar toe naar den Haag te gaan en één enkelen avond in uw huis.... in haar boudoir door te brengen. - Toe, mijnheer Blank, zeg ja. - U weet niet, hoe dankbaar ik u zou zijn en.... 't is immers voor 't laatst. Dit neemt voor u veel van de onaangenaamheid weg en voor mij.... Een dame, bij wie ik dikwijls dineer, en die de vriendelijkheid heeft mij in te schenken, als ik 't zelf vergeet, zegt wel eens: Siria houdt alleen van de eerste droppels en van de laatste. Heelemaal geef ik dit niet toe; maar toch is 't in zooverre waar, als de eerste en de laatste droppels altijd een bijzonder aroma voor mij hebben bezeten. - Voor u is dit
waarschijnlijk juist omgekeerd; maar nu u 't eenmaal weet....’
| |
| |
En met een flauwen weerschijn van zijn lach:
‘Ik zou ook kunnen zeggen: de laatste wensch van een ter dood veroordeelde wordt altijd ingewilligd. Is 't niet, mijnheer Blank?’
Allengs had de referendaris zich een prooi voelen worden van de tegenstrijdigste aandoeningen. Hij wist niet meer, hoe hij 't met zich zelven had en was gelijk iemand, die op het punt staat dronken te worden. Een groote sentimenteele blijdschap en een zelfbehaaglijk medelijdende weemoed welden vereend uit het diepste van zijn ziel omhoog, zetten zijn borstkas uit en drongen naar buiten. Het was hem, of hij tegelijk in huilen en lachen uit zou barsten. Hij wilde spreken van wat er bij hem omging en zwijgen uit angst van 't een of ander geheim te zullen verklappen. Hij was trotsch op zijn vrouw, die zoo hoog werd gesteld door een man als Siria en de gedachte, dat hij zelf haar nooit zoo gewaardeerd had, knaagde aan zijn eigendunk. Dat hij zich de sterkste en de gelukkigste van beiden voelde, stemde hem tot grootmoedige dankbaarheid en toch benijdde hij dezen officier zijn intenser zieleleven, waarnaast hij vermoedde, dat zijn eigen effen, tevreden bestaan maar een doodsch vegeteeren was geweest.
Ten slotte overheerscht alles een vreugdevol besef van te triomfeeren, gepaard aan de geruststellende overtuiging Siria ten onrechte te hebben verdacht, en onweerstaanbaar wordt zijn lust om iets goeds te doen en nog meer zelfvoldoening te oogsten.
Zenuwachtig lachend, met tranen in de oogen, grijpt hij Siria's hand en roept uit:
‘U komt naar den Haag, hoor! U logeert bij ons en blijft, zoolang u wil! Wij zullen eens zien, of u van dat gekke plan om naar Atjeh te gaan nog niet terug gebracht kan worden! Ik stel maar ééne voorwaarde: van mijn bezoek hier mag Emma niets weten. Daarover mondje dicht. - Kom, kom, mijnheer Siria, ieder mensch, de grootste zoowel als de kleinste, heeft een taak en een doel. 't Is maar de vraag ze te zoeken en te vinden!’
Siria glimlachte.-
Blank voelde zich een heel ander mensch, toen hij het station weer had bereikt om de terugreis te aanvaarden. Verluchtigd, als een zieke, die van zijn dokter heeft vernomen, dat het zoo'n vaart niet loopen zal, nam hij op de rood fluweelen kussens plaats en, louter uit een zucht om vriendelijk te zijn, betuigde hij den conducteur, die de kaartjes kwam knippen, zijn ingenomenheid met den netten wagen.
‘Als nu het zonnetje wil doorbreken, dan kan 't nog een aangename reis worden. Wil je ook een sigaar, mijn vriend?’
De trein was echter nog niet lang in beweging, of in de eenzaamheid begon zijn brein te herdenken.
Het eentonige groen der voorbijgierende weiden verdoofde voor zijn starende oogen en zijn blik dwaalde af naar het grauwe, woelige meer van zijn herinneringen.
| |
| |
Allengs zwond zijn opgeruimde stemming; angstige korzeligheid kwam er voor in de plaats.
De dingen waren zoo heel anders geloopen, dan hij zich had voorgesteld. Het speet hem geen enkel woord te hebben gezegd over die correspondentie. De inhoud der brieven was misschien, of zekerlijk, onschuldig genoeg geweest; maar.... Siria scheen te onderstellen, of te weten, dat hij - Blank - van de geheele zaak onkundig werd gehouden en dus bleef er iets zeer indelicaats in zijn schrijverij.
Die officier was toch een zonderlinge man!
Twee generatie's....!
Zouden deze woorden werkelijk aangeven, waarom hij zich telkens zoo verbaasde over Siria's redeneeringen? Bestond er inderdaad een nieuw geslacht, dat anders dacht, anders gevoelde, anders wenschte en niet maar een hoopje schreeuwers en geurmakers, die de aandacht zochten te trekken door excentriciteiten en sensiblerie?-
Siria hield van de eerste en de laatste droppels; maar voor hem zou dit wel juist omgekeerd zijn.... Waarom?
In zooverre hij niet wispelturig was en van kalme, blijvende genietingen hield, kon hij zich bij die uitspraak neerleggen; maar overigens.... ja, wat zou Siria er overigens mee bedoelen?-
Hij vatte 't niet recht.
's Mans kamer was even vol met snuisterijen als Emma's boudoir.
Vreemd, dat zoo'n officier geen wapentropee bezat. Zoo'n decoratie hoorde bij het vak.... evengoed als de uniform.... en.... als de typige qualiteiten.
Daarentegen hield hij er wel rood licht op na.
Dus had Emma het hare op zijn aansporing genomen.
Siria had haar nooit zijn gevoelens geopenbaard en toch.... Zelfs zijn smaak had zij overgenomen!
Blank begreep niet, hoe een getrouwde vrouw zóódanig onder den invloed kon komen van een anderen man.
En.... hoe minder pogingen Siria hiertoe had aangewend, hoe veelbeteekenender, ja, hoe ergerlijker het immers werd, dat zij....!
Lag niet reeds daarin een gebrek aan plichtbesef, iets immoreels?
Bewees het niet, dat Emma nooit in waarheid zijn vrouw was geweest, het wezen, waaraan hij zich verbonden waande, evenals in één lichaam hoofd en hart?
Hij had daar vroeger nooit zoo over nagedacht; maar....
‘Een vrouw, die u heeft leeren achten en gevoelt, wat zij u verschuldigd is.’
Wat beduidden die mooie, al te mooie woorden? - Waren zij diplomatiek gekozen om aan te duiden, dat Emma wel achting, wel dankbaarheid; maar geen genegenheid, geen liefde voor haar man kon gevoelen?
Kon....?
Waren andere mannen dan zóó veel beter, zóó veel liever?
Wat viel er dan toch op hem aan te merken?
| |
| |
Hij poogde zich bij anderen te vergelijken, keek om zich heen in den wijden kring van zijn getrouwde vrienden en bekenden; doch vond nergens een geval, dat eenige overeenkomst aanbood met het zijne. Daar waren echtparen onder, die te kampen hadden met slepende ziekten; anderen worstelden met tegenspoeden van financieelen aard; nog anderen hadden ongeluk met hunne kinderen of lagen met elkander overhoop; maar een man en een vrouw, die noch zorgen, noch ziekten kenden, die elkander op prijs stelden, die gezien waren in de maatschappij, die nooit.... ten minste hoogst zelden.... woorden hadden, en het toch niet samen konden vinden.... neen, neen, waarheen hij ook blikte, van zoo iets onverklaarbaars, ja, ongehoords, ontwaarde hij nergens de weerga!
Nu stond daar tegenover, dat de menschen ook hen niet zouden verdenken van zulk een zonderlinge verhouding. Praatjes zijn in den regel leugens; buitenshuis zet iedereen een officieel gezicht; welke derde weet precies, wat er voorvalt tusschen vier muren, onder vier oogen?
Hij, bijvoorbeeld, zag zijn kennissen in functie of op de Witte; maar hun dagelijksch leven kende hij alleen uit de verte, van hooren zeggen, dus.... niet.
Hij dacht, hij dacht en hoe meer hij zich verdiepte, des te talrijker doemden overal de raadselen voor hem op.
Hoe was 't mogelijk, dat hij het leven vroeger voor zoo eenvoudig had aangezien? Oppervlakkig leek het overal vrij regelmatig en gelijkvormig; maar bij een nadere beschouwing vielen de regels in exceptie's uiteen en verdween alle gelijkheid.
Had hij zich niet een type van de militair gevormd, waaraan de eerste, de beste, dien hij goed leerde kennen, al dadelijk in 't geheel niet beantwoordde?
En ging 't hem niet eveneens met het huwelijk?
Tot nog toe had hij geredeneerd: je bent goed samen en dus houd je van elkander, of.... het tegendeel heeft plaats. Is dit laatste het geval, dan heb je samen standjes, of is er een derde in 't spel.
En ziet: wat den naam van standjes verdient, kwam bij hen niet voor; een derde was er, wel beschouwd, niet in het spel en toch....
Toch wist hij niet, hoe hij 't met Emma had!
Zou hij dan straks en morgen en alle komende dagen tegenover een Sphinx moeten zitten, wier raadsel hij onmachtig was op te lossen?
Siria noemde 't een zonderling genot begrepen te worden; voor Emma scheen dit genot volstrekt niet te bestaan.
Althans hechtte zij er kennelijk niet aan, dat hij haar zou begrijpen; of.... achtte zij er hem niet toe in staat?
Dit vermoeden was al meer bij hem opgekomen; maar.... dan beoordeelde die Siria hem toch gunstiger.
Of.... hadden diens vertrouwelijke mededeelingen een bijbedoeling; waren zij eigenlijk voor Emma bestemd geweest?
Hoe meer hij peinsde, des te meer vermenigvuldigden zich de vragen in zijn geest, zonder dat hij op ééne er van een bevredigend antwoord kon vinden.
| |
| |
Was hij op dien onzaligen avond maar niet zoo vroeg te huis gekomen, dan had hij nooit eenig onraad bespeurd en zijn leven lang in zalige onwetendheid kunnen doorsoezen.
Zelfs Siria's ophelderingen en zijn aanstaand vertrek naar Indië stelden hem niet langer gerust.
Zou hij tegenover een Sphinx moeten zitten.
Ofschoon zijn jaloezie van den bevoorrechten militair, die Emma's medelijdende belangstelling, misschien wel haar stille liefde, had weten te winnen, in 't minst niet verflauwd was, begon hij te beseffen, dat het kwaad veel diepere wortels had en zou blijven doorgroeien, ook al sneed hij thans alles weg, wat boven den grond aan het licht was gekomen.
| |
| |
Niet hoe Emma over Siria; maar hoe zij over haar man dacht, dat wilde, dat moest hij nu tot elken prijs weten.-
Toen Blank in den Haag uitstapte, was er van zijn opgewondenheid geen spoor meer over. Met looden schreden en gebogen hoofd, verdiept in zijn herinneringen en soms hardop prevelend, wandelde hij naar huis; wanneer hij bij toeval bemerkte, dat een voorbijganger hem groette, schrok hij even uit zijn gepeins op en groette schichtig terug.
Hij was er zich pijnlijk van bewust tegen het tête à tête van het etensuur op te zien en evenmin te verlangen naar den avond, die er op zou volgen. Eigenlijk was hij beu van alles. Een vreemdsoortig gevoel van armoede maakte zich van hem meester; onwillekeurig schoten hem de nare Zondagmiddagen uit zijn jeugd te binnen, als hij stout of ziek was geweest en dus niet met anderen mocht spelen.
Hij had zoo tevreden kunnen zijn met zijn eenvormig, werkzaam, gezellig leven; waarom vergalde zij hem nu die tevredenheid?-
Dien avond wisselden zij samen maar weinige woorden.
De nacht, de morgen en namiddag op het ministerie, het borreluurtje op de Witte gingen voorbij en Blank keerde naar huis terug.
In het donker, achter den schel gelen lichtkegel van het hoog opgedraaide gas, zat Emma al aan tafel.
Zoodra hij binnentrad, drukte zij op het electrische belknopje.
‘Zoo, ben je daar. - 't Is frisscher dan gisteren, hè?’
‘Ja, wel wat.’
Terwijl de meid de soep diende, zeiden zij niets meer. Blank schonk wijn in, duwde zijn servet tusschen vest en overhemd en begon te eten.
De meid vertrok en een pooze klonk door het stille vertrek alleen het schuren der lepels en het slurpen der lippen.
Toen vroeg Emma, met den lichten nadruk van iemand, die een kleine zelfoverwinning heeft moeten behalen om te kunnen spreken:
‘Ben je gisteren naar Amsterdam geweest of.... naar den Helder?’
Blank raakte oogenblikkelijk van streek. Allerlei onderstellingen omtrent de redenen en aanleidingen van Emma's vraag doemden in zijn hoofd op en woelden er verbijsterend in het rond.
Wat zou hij doen....?
Liegen.... draaien.... ronduit de waarheid zeggen?
In zijn besluiteloosheid ontglipte hem het antwoord:
‘Ik ben naar.... den Helder geweest. - Waarom vraag je dat zoo?’
‘Heb je daar Siria gesproken?’
‘Siria.... of ik hem gesproken heb?.... Ja; maar hoe kom je daar zoo op?’
‘Waarom heb je mij daar niets van gezegd?’
‘Mijn hemel, kind, ik spreek toch wel eens meer den een of den ander, zonder over zoo'n ontmoeting een rapport aan je uit te brengen.’
| |
| |
De bijna schertsende phrase berouwde Blank onmiddellijk. Veel beter ware 't geweest, indien hij nu, zonder omwegen, op ernstigen toon haar al, wat hem op het hart lag, duidelijk had gemaakt.
Dat hij dit maar niet van zich verkrijgen kon!
Emma was in geen stemming om genoegen te nemen met een aardigheid.
Zij hield het hoofd weer zoo hoog opgericht, dat de spitse neus uitdagend vooruitstak. Een strakke, stalen blik schoot uit het lichtende blauwgrijs van haar zwart omwimperde oogen; van tijd tot tijd trilden haar neusvleugels en rusteloos streken de fijne vingers over de plooien van haar servet. Een paar seconden lang bleef haar volgende vraag uit; toen klonk ze bijna plechtig van bedwongen hartstochtelijkheid.
‘Willem.... waarom behandel je me nog altijd als een kind?’
Geheel verbouwereerd keek hij haar aan; maar wist niet wat te zeggen.
‘Als een kind.... ik....? Hoe.... waarom.... ik vat niet, wat je bezielt.’
Zij beet zich op de lippen. Het was duidelijk, dat zijn hakkelend antwoord haar ergerde en misschien prikkelen zou tot een onvoorzichtigheid.
‘Denk je dan, dat ik niet begrijp, waarvoor je in den Helder bent geweest?’
Blank herinnerde zich niet Emma's oogen ooit zoo te hebben zien glanzen; maar die zichtbare opwinding werkte op hem bedarend.
‘Lieve kind, 't is duidelijk, dat je volstrekt niet op de hoogte bent van 't geen ik met Siria heb besproken.’
Met zenuwachtig bevende handen haalde zij een brief uit haar zak en wierp hem dien toe.
‘Zeg 't me dan; maar houd me niet voor dom genoeg om aan te nemen, dat hij dit uit eigen beweging geschreven heeft.’
Blank begreep er niets van. Wederom blikte hij even in de fonkelende kijkers, haalde daarna zijn schouders op, vouwde den brief zwijgend open en las.
De eerste zinnen behelsden een dankbetuiging voor Emma's vriendelijke invitatie, met toespelingen op vorige briefjes van soortgelijken inhoud, die hem altijd zoo bijzonder welkom waren geweest. Dan volgde, dat hij tot zijn groot leedwezen de uitnoodiging niet kon aannemen.
De referendaris slaakte een kreet van slecht verkapt blijde verbazing.
‘Wist je daar niets van?’
‘Ik verzeker je, kind, dat ik hem gisteren zoo sterk heb aangemoedigd om te komen, als mij maar eenigszins mogelijk was. Ik dacht niet beter, of wij hadden 't vast afgesproken.’
Emma wist niet wat te gelooven; alleen een verwonderd ‘wat’ ontglipte aan haar mond. Het trillen van de neusvleugels verminderde; maar haar vorschende blik bleef mistrouwend op Blank gevestigd.
Deze las verder.
‘Ik heb mij zelven met veel moeite tot een flink besluit gedwongen, waarvan thans niemand mij meer af zal brengen. Noch van mijn vele kennissen, noch van mijn weinige vrienden wil ik afscheid nemen. Zoo'n reeks laatste handdrukken van de eersten zou al te leelijk krassen op de snaren
| |
| |
van mijn ziel; het vaarwel zeggen aan de anderen zou.... ik vind weer geen woorden om juist te vertolken, wat ik daarbij zou gevoelen. 't Is zeker egoïst; maar toch wil ik mij zelven al die aandoeningen besparen. Op een goeden dag zal u, ter loops, onder een kopje thee, hooren vertellen: ‘die Siria, je herinnert je wel, die zit al in Atjeh’ en wie weet hoe gauw daarna het pendant volgt: ‘die Siria, je herinnert je wel, die is al weer terug.’ Ondertusschen, beste mevrouw, zal die Siria overal een ziel vol interessante, heerlijke, weemoedige en aardige souvenirs met zich omdragen. Hoe velen hij daarvan, als een onaflosbare schuldenlast, op zijn dankbaarheid aan u voelt drukken, durft hij zich zelven niet bekennen. Duizendmaal dank.... zou ik moeten zeggen; maar de banaliteit van dit woordenpaar schrikt mij weer af. U, die mij zoo goed kent, wil misschien zoo vriendelijk zijn mijn bedoeling te raden. Dus:
Tot weerziens!
Siria was voor Blank raadselachtiger geworden dan ooit te voren.
Hij houdt van de laatste droppels en drinkt ze dus.... niet? Wat zijn dat tegenwoordig dan toch voor menschen?
Het slot van den brief herlezend, trachtte hij, tusschen de regels door, een geheime bedoeling te raden, kon er echter geen ontdekken en berustte derhalve maar weer in de onoplosbaarheid van dit raadsel.
‘En dien brief heb jij hem niet geïnspireerd?’
‘Ik bezweer je, kind....’
‘Zeg geen kind meer! Ik ben 't niet; ik wil 't niet zijn! Ik kan dat woord niet langer verdragen!’
Nog nooit had Emma's stem Blank zoo vijandig in de ooren geklonken. Verbaasd keek hij haar aan. Zoo'n uitval had hij niet verwacht.
‘Wat een toon!’
Weer beet zij zich op de lippen.
‘Je hebt gelijk. Ik ben verschrikkelijk geïrriteerd; maar.... 't is niet te verwonderen!.... Waarom wantrouw je me? Waarom doe je iets achter mijn rug om? - Als je niet naar Den Helder bent gegaan om Siria van zijn logeeren te doen afzien.... wat heb je er dan uitgevoerd? - Dat wil ik weten, Willem! Wat ik je bidden mag, zeg me de waarheid!’
De verdenking van zijn oprechtheid, die in Emma's laatste woorden lag opgesloten, krenkte den referendaris diep. Ging het aan vertrouwen en openhartigheid te eischen, wanneer je zelve al anderhalf jaar lang bezig bent, door middel van een geheimzinnig stilzwijgen, iemand angstig in het duister te laten rondtasten?
Wie werd hier als een kind, als een onmondige behandeld: zij of.... hij?
Wie was gewoon de waarheid te verbergen, zooal niet door woorden dan toch door daden: hij of.... zij?
En, na al wat er voorgevallen was, zou hij, op wien niets te zeggen viel, zich, als een stoute jongen, laten schoolmeesteren?
Neen, neen, die ongerechtigheid bracht zijn bloed aan het koken!
Hij zou haar weten te dwingen de romantisch droomende oogen nu
| |
| |
eindelijk eens te openen voor het werkelijke, logische, eenvoudig menschelijke en zedelijke leven.
‘'t Is mijn gewoonte niet je te beliegen, Emma. Dat weet je even goed, als ik zelf. Van mijn verleden is alles je bekend en zoolang wij getrouwd zijn heb ik geen daad gedaan, geen gedachte gehad, waarover ik mij zou moeten schamen, of die ik om andere redenen zou willen verbergen. - Ik hoop, dat je mij dit na durft....’
‘Je hoopt?’
‘Ja.... ik hoop....’
Even weifelde hij, zoekend naar een rechtvaardiging van zijn woord; toen klonk het wel bedaard, maar minder koud en vast:
‘Weet ik, waarover jelui correspondeeren?’
Scherp keek hij Emma in de oogen; maar al, wat hem trof, was, dat haar opwinding aanhield. Een bitter lachje omspeelde haar mond. Zij scheen niet eens dadelijk te kunnen antwoorden.
‘Zoo.... hebben die paar brieven 't gedaan.’
‘Een correspondentie van een getrouwde vrouw met een ongetrouwden man is toch niet zóó alledaagsch.... of.... vind jij dat wel?’
‘Ik weet het niet, man. Siria komt in Den Helder veel bij een officier aan huis, die weduwnaar is en een opgeschoten dochtertje heeft. Hij verzocht mij iets te koopen, dat paste voor een meisje van haar leeftijd en.... in dien brief.... weidde hij een beetje uit over zijn leven en zijn levensbeschouwing, net zooals hij vroeger gewoon was mondeling te doen.... Ik stuurde het gevraagde met een antwoord en kreeg een tijdje later weer een brief. Zes of zeven brieven hebben wij in 't geheel gewisseld; zij liggen nog allen boven. Waarom heb je niet - vóór mij te wantrouwen - gevraagd ze te mogen lezen?’
Voor Blank lag er valschheid in die vraag. Zou niet juist dit verzoek om inzage bewezen hebben, dat zijn wantrouwen reeds bestond?
‘Omdat jij me dit hadt moeten aanbieden.’
‘Dat heb ik gedaan, Willem.’
‘Toen 't te laat was, ja; maar laten wij daar nu niet over twisten. Dat leidt tot niets meer. Je hebt me gevraagd, waarom ik naar den Helder ben gegaan, luister nu ten minste naar mijn antwoord.’
Emma zweeg; maar geen woorden hadden tot Blank duidelijker kunnen zeggen: je begrijpt me toch niet, je hebt me nooit begrepen, dan de diepe zucht, die haar lippen ontgleed. Ja, ja, hij was de tiran, de botterik, de lomperd, de valschaard; Siria was de zachte, fijngevoelende, delicate, openhartige....
Zijn brein voltooide de phrase niet; maar, als met dikke, zwarte letters op een wit lichtenden grond, zag hij eensklaps Siria's woorden voor zich: ‘er zijn menschen, die niet gelooven aan vriendschap tusschen een man en een vrouw.’
Wel overwogen moest hij erkennen, dat ook hem dit geloof ontbrak. Eerst nu zag hij 't helder in. Siria mocht gezwegen hebben, Emma mocht nog zwijgen: zij had dien militair lief, omdat zij genoeg had gekregen van haar
| |
| |
man. Dit stond bij hem vast en, in de opflikkering van zijn jaloezie, zocht hij weer naar een middel om Siria te vernederen.
‘Ik zei je, dat ik Siria dringend heb uitgenoodigd hier te komen en zoo is 't ook gegaan; maar mijn bedoeling was anders.... Mijn bedoeling was: hem terug te houden. De dingen zijn niet zoo geloopen als ik dacht en hoe 't komt, dat hij sedert gisteren zijn plan veranderd heeft....
... de zieke in de warme kamer en de arme in de besneeuwde straat.
ja, dat weet ik niet precies. Misschien, dat schuldbesef.... berouw.... Die man heeft een slechte reputatie, Emma, en de manier, waarop hij zich hier binnen heeft gedrongen, is in mijne oogen zeer ongepast geweest. Ook die correspondentie; maar.... daar zal ik niet op terugkomen. Ik ben ouderwetsch.... goed; maar 't is nog de vraag, wie 't in zulke dingen bij 't rechte eind heeft. Het kwam mij voor, dat jij wat al te gemakkelijk je door hem liet.... liet bepraten. Ik hield het dus voor mijn plicht je te vrijwaren tegen.... handelwijzen, die.... naar ik.... aanneem, je minder welkom zouden geweest zijn.’
Ernstig had hij gesproken en vrijwel gezegd, wat hij zeggen wilde; toch voelde hij, dat zijn taal een verkeerden indruk moest maken.
Iets liefs, iets liefs, als je de waarheid wilt hooren en haar niet verbitteren! Zoo klonk het in zijn binnenste; doch, ondanks dien drang van zijn hart, bleef zijn toon even deftig vermanend als kil stroef. Zoo graag had hij haar nu duidelijk gemaakt, hoeveel hij nog van haar hield, hoe diep zij hem in die gehechtheid wondde; maar hij vond geen woorden om van zijn gekwetste liefde te doen blijken en van daden hield zijn beleedigd zelfgevoel hem terug.
| |
| |
Emma volhardde in haar stilzwijgen en dus zaten zij een lange wijle sprakeloos tegenover elkaar, met opzet elkanders blikken vermijdend; maar toch elkander, nu en dan, schuw beglurend.
En het was Blank, of er iets onzicht- en ontastbaars tusschen hen stond, dat een doodsche kou uitstraalde.
Zij zagen elkander er doorheen, gelijk door de ruiten de zieke in de warme kamer en de arme in de besneeuwde straat. Een tochtje door de vensterkieren, de aanblik van een paar bleeke wangen doen hen gissen naar elkanders leed; maar geen van beiden spreekt over het zijne, zeker als hij is, dat de ander hem toch niet kan verstaan.
Even lichtte de hoop in Blanks ziel, dat Emma hem aanstonds om den hals zou vallen en dat alles dan weer goed zou zijn, net als vroeger; maar zij kwam niet, en voor 't eerst in zijn leven voelde hij zich eenzaam, eenzaam naast de vrouw, die hij liefhad.
Duidelijk besefte hij, dat niet die Siria alleen hen scheidde. Langer dan zij hem kende en verder dan hij reikte, had Emma zich al van haar man verwijderd, Blank zag 't in en 't was hem, of hij er door verschrompelde, verdorde.
Hij voelde zich nietiger en nietiger en de ijle ruimte om hem henen wijder en wijder worden.
En weer schoten hem Siria's woorden te binnen over de generatie, die maar een rol had gespeeld en een mooien schijn opgehouden. Maatschappelijk maakte hij een goed figuur; was hij als mensch dan niets.... ten eenemale niets?
Waarom heeft zij me dan genomen, jammerde 't verwijtend in zijn ziel.
Daar ziet hij Emma het hoofd voorover buigen, een zakdoek uithalen en zich de oogen afwisschen.
Nog eenmaal doorsiddert een flauwe straal van hoop zijn zwarte gedachten.
Zou ze.... of....?
Werkelijk staat zij op.... nadert.... maar gaat voorbij, de kamer uit, naar boven.
En hij bleef zitten, niet wetend wat te doen, er over denkend eenvoudig de openstaande deur weer dicht te smijten met een smak. Woest bruisten verontwaardiging en drift nogmaals in hem op. Al zijn zenuwen trilden; herinneringen, verwijten, visioenen doorgierden zijn brein; zijn vingers jeukten om iets te verbrijzelen!
Neen; niet bij hem lag de schuld!
De meid kwam binnen, vragend, of hij al gebeld had.
‘Nog niet; maar ga je gang!’
Moesten de dienstboden er ook in betrokken worden?
Wild smeet hij zijn servet neer, sprong op en ijlde naar boven.
Hij hoorde Emma snikken in haar boudoir. De deur stond open; 't was er pikdonker.
Over den drempel heengestapt, liet hij zijn oogen even aan het duister wennen en onderscheidde een gedaante op de chaise-longue uitgestrekt.
| |
| |
‘Emma, kan je nu je niet een beetje vermannen! Wat moeten de meiden wel denken?’
Korzelig had hij gesproken; het antwoord bleef uit.
‘Kom, sta op, hè?.... Emma.... ga je mee?’
Nog altijd geen antwoord; het snikken duurde voort.
Met moeite weerhield hij zich haar aan te vatten, op te richten en mee te sleuren, de kamer uit, naar beneden.
Maar plotseling was 't hem, of hij haar mooie, melancholieke oogen, die nu zoo bitter weenden, zien kon en hij werd verteederd door haar stom, overstelpend verdriet.
Arm kind; zij scheen wel diep ongelukkig te zijn.
Een bleeke, treurige helderheid breidde zich bedarend uit over de woelende zwarte zee in zijn hoofd. Het werd licht in zijn ziel en hij voelde een traan van warm medelijden afbiggelen langs zijn wang.
Zij was toch zijn vrouw, zijn Emma!
Behoedzaam trad hij nader; vlak voor de chaise-longue liet hij zich op de knieën neder en, zacht haar voorhoofd streelend, sprak hij, eerst nog wat opgewonden, allengs kalmer.
‘Emma.... kindlief.... waarom huil je zoo?.... Kom nu, kom nu.... Ik heb een paar harde woorden gebruikt.... 't is waar; maar mijn God, verplaats je toch eens in mijn toestand! Jij leeft in een onmogelijke, romantische wereld; maar ik....’
‘Ach, neen, Willem, dat is 't niet; dat is 't niet!’
‘Wat is 't dan?.... Dat ik, zonder je te waarschuwen, naar Den Helder ben gegaan.... laat dat nu wezen, wat het wil; maar je maakt me niet wijs, dat je daarom zoo huilt. Wat gaat er bij je om; waarom spreek je niet?.... Heeft je eigen man dan geen recht meer op je vertrouwen?.... Zeg, hè?.... Je bent al zoo lang verdrietig, melancholiek.... ongelukkig, of hoe wil je 't noemen. Ik heb 't wel gemerkt; maar je verwaardigt je niet er een woord over los te laten. Ben ik dan te dom of.... te gevoelloos, om daar iets van te kunnen begrijpen?’
Rijkelijker begonnen haar tranen te stroomen en nu doortrok het medelijden zijn stem met innige gemoedelijkheid.
‘Emma.... heb ik niet altoos in je pretjes gedeeld?.... Waarom zou ik dan nu niet in je verdriet willen deelen?.... Zeg me, wat je op 't hart hebt.... Kom, zeg 't.... toe.’
Nog was zij tot spreken niet in staat; maar wel hief zij zich op, sloeg hem de armen om den hals en lei het schokkende hoofd tegen zijn borst aan.
Zelfverwijt doorknaagde hem 't hart; waarom had hij niet eer zoo gesproken?
En hij ging voort:
‘Ben je dan heusch ongelukkig?’
‘Ik heb er immers geen reden voor, Willem.... Ach, daarom huil ik niet; maar.... dat jij 't gemerkt hebt, zie je, dat jij....’
En op nieuw barstte zij uit in snikken.
| |
| |
Blank had den zin van haar laatste woorden in 't geheel niet gevat; toch wilde de vraag naar een verklaring hem niet over de lippen.
Liefkozend troostende woordjes fluisterend drukte hij haar een lange poos tegen zich aan en allengs bedaarde haar zenuwachtig gesnik.
Eindelijk ving zij weer aan te spreken, allengs terugvallend in haar zachten, droomerigen toon, en, met een angstig kloppend hart, den starenden blik verloren in de duistere ruimte, luisterde de referendaris toe.
‘'t Is mijn eigen schuld; ik weet het wel. Had ik maar niets gevraagd,
... liet hij zich op de knieën neder.
dan had je ook niets gezegd en dan zou alles wel weer geluwd zijn, als Siria eenmaal weg is.... naar Indië. - Ik had verstandiger moeten wezen; maar.... dat je me hebt kunnen verdenken, Willem.... o, je weet niet, hoe me dit heeft gegriefd.’
Dus weer een onhandigheid, dacht Blank en die gedachte verbitterde hem zoowel tegen zich zelven als tegen zijn vrouw.
| |
| |
‘Maar, Emma, hoor nu eens; verdenken is zoo'n kras woord. Ik ben wat jaloersch geweest en ik heb je misschien voor zwakker gehouden, dan je bent.... goed;.... maar daarom heb ik je nog niet verdacht. Wel neen!’
Vaster omklemde hij haar met zijn arm; doch die druk bleef zonder invloed op het neerslachtige in haar toon.
‘Jij bent goed en lief, Willem; 't is jou schuld niet.... 't Is eigenlijk niemands schuld.... Ik weet wel, dat jij altijd heel veel van me gehouden hebt.... op jou manier. Jij kon ook niet weten.... Och, je had een betere vrouw verdiend, dan ik voor je zijn kan; maar.... ik dacht.... ik hoopte, dat je altijd zoo tevreden en gelukkig zoudt kunnen blijven, als je.... Want.... je was toch tevreden en gelukkig, niet waar?’
‘Zeker was ik dat en nog....’
‘Neen, nu is alles bedorven en als vroeger wordt het nooit weer!’
‘Bedorven? - Wat dan toch, mijn liefste?’
Een diepe zucht ontwelde Emma's borst. Blank hoorde er in: wat helpt het, of ik mijn gemoed al voor je openleg: jij begrijpt me toch niet; en haar eerste phrase stijfde hem in deze opvatting.
‘Och, ik weet niet, of ik 't je begrijpelijk zal kunnen maken. Jij bent zoo anders.... zooveel beter.... Jij denkt alleen aan je zaken.... jij hebt zoo geen behoefte aan.... Heelemaal.... zie je.... begrijpen de menschen elkander nooit.... 't Is ook zoo raar en eigenlijk slecht van me; maar nu we eenmaal.... Je moet niet gelooven, dat ik gezwegen heb uit gebrek aan vertrouwen. - O, neen; maar je kunt niet alles.... en.... ik dacht ook, dat het beter was.... voor jou.... en.... voor hem.’
Blank zei geen woord; maar 't was, of in 't donker een onwillekeurige beweging, een schok van zijn arm, een heftig kloppen van zijn hart aan Emma verried, wat er in hem omging bij haar twee laatste woorden.
‘Denk geen kwaad,’ sprak zij ernstig. ‘Als hij mij ooit iets gezegd had van liefde of zoo.... ik geloof, dat ik hem nooit weer had ontvangen of toegesproken. - Maar ik had zoo'n medelijden met dien man en ik voelde zoo goed, wat ik voor hem wezen kon. Daar stak toch geen kwaad in. Hij was ook veel voor mij.... als vriend, zie je.... want ik zit erg dikwijls alleen, Willem, en als je t'huis bent.... je vertelt me wel eens 't een of ander nieuwtje; maar.... Ach, ik beklaag me niet; maar mijn leven is toch wel erg oninteressant. - Nu.... hij wist m'er nog eens uit te halen. Hij interesseerde zich voor de gezelligheid van mijn kamer en bezorgde me mooie boeken. Hij vertelde me van zijn leven, van zijn carrière, van zijn opvattingen. Over alles had hij nagedacht en van zelf kwamen we dan op interessante onderwerpen. - Jou benadeelde ik daarmee niet, want jij.... jij geeft alleen om heel andere dingen, en jij houdt er niet van zoo eens te redeneeren.’
Blank bleef zwijgen. Duidelijk voelde hij, dat zij, ten einde hem te sparen, zoo behoedzaam mogelijk om de quaestie heen draaide en, zoekend naar haar juiste bedoeling, als een onschuldig verdachte in de strikvragen van zijn verhoorder, meende hij weer de beschuldiging te vinden van geleerde
| |
| |
saaiheid, gebrek aan fijn gevoel en onbekwaamheid zijn vrouw te waardeeren.
Had zij niet volkomen beantwoord aan zijn verwachting, hij dus nog veel minder aan de hare. Siria bezat, wat hem ontbrak; daarom alleen had zij Siria lief gekregen en ging nu die militair al heen, nooit zou Blank de open plaats weer bezetten.
Een blijvende teleurstelling of een nieuwe Siria; geen andere keuze blee haar over.
O, zij had wel gelijk, dat alles bedorven was en nooit weer kon worde als vroeger.
Een bitter woord ontgleed zijn lippen.
‘Ik had den tact moeten hebben een jaar geleden dood te gaan. Dat ze voor ons beiden maar het beste zijn geweest.’
De phrase deed Emma nogmaals in tranen losbarsten.
‘Daar heb je 't al! Zie je nu wel, dat alles bedorven is? Dat was juist wat ik vreesde en ik wist ook wel, dat het zoo komen zou.... Ik zeg je alles en je gelooft me niet. Willem, Willem, waarom spreek je zoo? Dat heb ik toch heusch niet verdiend.... Jou tevreden en gelukkig te kunnen maken, dat was nog mijn illusie en nu ontneem je me ook die.’
Weer begreep Blank haar niet en dezen keer deed zulks hem driftig opstuiven.
‘Nog je illusie; maar, mijn God, iemand, die je hoorde, zou denken, dat ik niets anders gedaan heb dan je fnuiken en verdrukken! - Je zegt zelf, dat ik goed en lief voor je ben. Leg me dan toch in 's hemelsnaam eens uit, wat een vrouw van jou positie meer verlangen kan, dan een leven, zoo geëerd en zoo onbezorgd als het jouwe?’
Even doemde het kind weer in zijn geest op; maar reeds antwoordde zij met een berustende vriendelijkheid, die weinig geschikt was hem dadelijk te doen bedaren:
‘Ik beklaag me niet voor me zelve, man. 't Is waar, dat ik mij niet.... niet altijd zoo heel.... bevredigd voel; maar ik begrijp wel, dat dit alleen aan mij ligt.... Je weet, hoe ik 't vroeger had: erg stil en eenzaam.... buiten alleen met mama, die dikwijls ziek lag en me haast nooit kon missen. Als er toen iemand geweest was, die mij begreep en het leven kende, dan had hij me de dwaasheid van mijn kinderlijke voorstellingen wel in doen zien; maar.... er was niemand.... en wanneer ik zoo uit de verte.... heel uit de verte, net als een gevangene, die in zijn cel het gegons hoort van de stad.... wanneer ik zoo van iets interessants in de wereld hoorde.... of las, dan dacht ik altijd: eens komt het ook voor mij!’
‘Wat?’
‘Wel.... het.... het interessante.... Ik geloofde toen, dat het leven voor iedereen interessant was, behalve voor mij.... Ik dacht.... ja, hoe zal ik 't nu precies zeggen?.... Ik dacht, dat ik eens allerlei interessante menschen zou leeren kennen.... dat ik interessante dingen zou bijwonen en ondervinden.... dat.... Mijn bestaan was zoo leeg, zoo arm, zoo dor, zie je.... Ik stelde nergens belang in en ik hoopte, dat mijn leven eenmaal
| |
| |
vol en rijk en mooi zou worden.... zoo iets als een heerlijke symphonie!’
Daar heb je nu de uitwerking van dat romans-lezen, dacht Blank.
Hij vond het echter raadzaam deze quaestie thans te laten rusten.
‘Interessant, interessant.... het leven is geen boek; maar mij dunkt, dat jij nog al reden hebt van tevreden te zijn! - Vergelijk jou omstandigheden eens bij die van anderen. Kunnen wij ons niet alles verschaffen, wat we maar wenschen? - Je hebt nooit zorgen gehad; daar zit 't em. Heusch, Emma, je bent ondankbaar! We hebben zóóveel voorrechten en.... heb ik je ooit.... in iets gedwarsboomd?’
‘Neen, neen, ik ben waarlijk niet ondankbaar, Willem.... Ik verwijt het jou ook niet, dat alles is, zooals het is. Je doet al, wat ik vraag; maar, zie je, dat ik vragen moet.... dat is al.... ach.... wij zijn zulke uiteenloopende naturen. Dat had ik wel eer moeten inzien; maar toen je me nam, was ik nog zóó onnoozel.... Als ik mij alles weer herinner, heb ik er toch al vóór ons huwelijk aan getwijfeld, of ik wel voor je paste. - Wij begrepen elkaar zoo dikwijls verkeerd. Ik vond, dat jij soms zoo raar sprak, zoo onverschillig, net, of je maar wat zei, waarvan je niets meendet.... en dan dacht ik: waarom heeft hij me gevraagd, als hij me voor te dom of te kinderachtig houdt om ernstig met me te kunnen praten?.... Toch hield ik van je, omdat je zoo goedhartig was.... en omdat je me soms zoo lief aankeek. Ik voelde, dat je 't goed met me voorhadt. Eens.... ik hoor 't nog.... heb je gezegd, dat ik alleen je gelukkig kon maken. Dat vond ik zoo zalig, maar.... je hebt 't nooit herhaald. In ons engagement hoopte ik, dat alles wel van zelf anders zou worden, als we getrouwd waren; maar....’
‘Maar 't is niet anders geworden. - Ik ben je tegengevallen en.... dat vertel je me pas, nu we vijf jaar getrouwd zijn.’
‘Neen, Willem, je begrijpt me weer verkeerd. Jij bent me niet tegengevallen; maar het leven, zie je.... het heele leven had ik me anders voorgesteld. Misschien had ik 't eer moeten zeggen; maar.... jij was gelukkig.... Ik wist niet, wat je er van denken zoudt en.... je kon er immers toch niets aan doen.’
‘Maar wat hadt je dan precies verwacht?’
‘Och, allerlei dingen. Ik had gehoopt, dat ik belangstelling zou krijgen in je lannen en wenschen, dat ik zou deelen in al wat je deedt.... dat je iets zonders zoudt worden.... dat je over bijzondere dingen met me zoudt spreken.... dat we met bijzondere menschen zouden omgaan.... dat ik trotsch op je zou mogen wezen.... Ach, waarom laat je me dat alles zeggen? Ik weet, dat ik nu wreed en onrechtvaardig voor je ben en dat wil ik niet zijn. Ik verlang immers niets meer, dan jou gelukkig te maken en juist dat.... jij doet alles voor me, wat je kunt; en ik....’
De beide laatste woorden smoorden in den zakdoek, dien Emma zich weer voor de oogen moest drukken.
Bij de voorlaatsten hield Blank stil.
| |
| |
Ja, hij deed wat hij kon; doch hij kon.... voor haar.... niets!
Hij had Emma lief; maar zooals zij zeide - op zijn manier, en die manier was voor haar.... niets!
Zij achtte hem, omdat hij zoo goed was; doch die achting was koud.
Voor Siria gevoelde zij alleen medelijden en dankbaarheid; maar dat medelijden en die dankbaarheid waren warm.
Nu wist hij dus al, wat hij zoo lang begeerd had te weten.
Hij wist het en dadelijk rouwde 't hem, dat hij zijn begeerte niet met geweld had gesmoord.
Wat hielp hem zijn weten?
Zoolang hij als een slaapdronkene door gesoesd en, bevangen door zijn wakend droomen van gelukkig-zijn en gelukkig-maken, in het leven om hem slechts een vullenden achtergrond had ontwaard voor de uitstraling van zijn werkzaam ik, zoolang was hij heerlijk tevreden geweest.
Nu kon hij zeggen: ik ben geheel ontwaakt; doch alleen om zijn droom te betreuren, die voor immer was vervlogen.-
Interessant....! O, hoe goed besefte hij thans, dat noch hij zelf, noch iets in zijn leven ooit die qualificatie verdiend had of verdienen zou!
Al, wat toewijding vermocht, had hij voor Emma over; bijna al, wat voor geld was te krijgen, kon hij haar verschaffen en toch was hij niet in staat zijn vrouw zelfs maar tevreden te stellen.
Acteur had Siria hem genoemd en hij kon niet eenmaal zoo'n onbeduidenden militair nabootsen.... als die andere interessant-zijn en interessant-maken.
Hij vermocht alleen lief te hebben.... op zijn manier.
Siria had wel gelijk de kunst van te leven - althans gelukkig te leven - moeielijk te noemen; tenzij.... onmogelijk nog juister ware.
Want zelfs Siria.... zou hij op den duur interessant zijn.... gebleven?
Verder dacht Blank niet door. De overtuiging, dat niet hij alleen, doch iedereen onmachtig was aan Emma's eisch te voldoen, deed hem zoo troostrijk aan, dat hij instinctief besefte zich te moeten wachten voor een dieper critisch onderzoek.
Emma had het immers zelve al gezegd: Hij kon er toch niets meer aan doen en dus....
Dus moest alles nu maar gaan, zooals het wilde.
Zwijgend rees hij op en, zich voornemend nooit meer een woord over hunne verhouding te spreken, drukte hij zijn vrouw een kalmen kus op het voorhoofd.
Daarna prevelde hij iets van eten, dat koud werd, van meiden, voor wie zij zich goed moesten houden en van later, bedaarder de quaestie nog eens beredeneeren. Langzaam hief hij haar van de chaise-longue omhoog.
En toen Emma, insgelijks in zwijgende berusting, zich de oogen nog eenmaal had afgewischt, vatte Blank haar vriendelijk bij de hand en geleidde haar naar beneden.... terug in de sleur.
(Slot.)
|
|