zeker een zeer eerlijk man, maar zijne edelmoedigheid grenst aan laakbare zwakheid, zijn doorzicht, zijne kloekheid schitteren door hunne afwezigheid. De beide schrijvers schonken hem hunne volle genegenheid, maar hadden misschien beter gedaan hem van wat meer voorzichtigheid en overleg te voorzien.
De roman bevat vervolgens twee andere hoofdonderwerpen: de schildering van eene Bisschoppelijke Normaalschool voor onderwijzers, en het ongelukkig lot van een dorpsschoolmeester, die zich niet onderwerpen wil aan de tucht der dorps-geestelijkheid. Wat het eerste onderwerp: de Bisschoppelijke Normaalschool, aangaat, de schildering draagt duidelijk blijk van zeer nauwkeurige kennis en geduldige studie. Hier en daar in het eerste deel schijnt het, of de auteurs het uitstekend voorbeeld van een geniaal schrijver als Ferdinand Fabre wilden volgen, en komen er bladzijden, die aan L'abbé Tigrane herinneren, maar de doorgaande fout is de hevige partijdigheid, waarmede het personeel der school, de bestuurders en leeraars - allen priesters - worden voorgesteld. Indien er zulk een Inferno als deze Vlaamsche Bisschoppelijke Normaalschool in werkelijkheid bestond, zou Dickens' kostschool Dotheboy's-Hall uit Nicholas Nickleby ver overtroffen zijn - en zou wellicht in zulk eene troostelooze hel nog heviger opstand zijn uitgebarsten, dan ooit tegen het gezag der Squeersen onder leiding van Nicholas Nickleby werd ondernomen.
Wat de voorstelling der ongelukken en rampen van den jongen schoolmeester, Everaart Vanderlaen, betreft, een geheel gelijk onderwerp is door Virginie Loveling in hare Sophie en in In onze Vlaamsche Gewesten behandeld. Maar bij de vergelijking komt het duidelijk uit, hoe het genie der knappe Vlaamsche schrijfster ons gered heeft voor de verveling, die ons bij de lezing van Arm Vlaanderen zoo dikwijls kwam plagen. En dit is niet verwonderlijk. De heeren Teirlinck-Stijns hebben er zich op toegelegd een verpletterend strijdschrift te voltooien, en hebben hun kunstwerk aan dit bijdoel opgeofferd.
Dat zij zichzelf eenigszins bewust zijn geweest van overtreding der classieke leer: Ne quid nimis, blijkt uit de schepping van den ouden pastoor, die als gemoedelijk en echt christelijk priester optreedt, maar daarom door den hevig clericalen onderpastoor uit het dorp wordt verdreven. Op deze plaats komen beide geestelijken even naar den voorgrond, terwijl elders alleen van hun vernietigenden invloed sprake is. De auteurs hebben de fijne psychologische teekening der booze mannen niet aangedurfd. Hetzelfde verschijnsel deed zich ook in de Bisschoppelijke Normaalschool voor. De priesters worden met een telkens herhaalden, vasten trek getypeerd, en treden steeds op met het eigenaardig masker, dat de auteurs hun voor het gelaat bonden.
De held van het boek, Everaart Vanderlaen, is meer dan een held - hij is een heilige, een ridder, in wier hart alle deugden zomer- en winterkwartieren betrekken, die naast Charles Grandison, soms zelfs naast onzen braven Henderik kan geplaatst worden. De geschiedenis van zijne liefde voor ‘Meiske’, Stina Vergauw, stelt den lezer telkens te leur. ‘Meiske’ is godsdienstig, zelfs kerksch, zingt bij Meifeesten ter eere der Madonna, en blijft het geheele boek door conditiën stellen, voordat zij in een huwelijk met Everaart toestemt. Het is zeer wel mogelijk, dat er enkele zulke ‘Meiskens’ in de Vlaamsche dorpen voorkomen, maar dan had Everaart, die zoo schrander is, naar het zeggen der auteurs, terstond moeten inzien, dat Stina hem maar eene zeer koele genegenheid had geschonken, en dat zij voor alles het kerkelijk heil harer ziel, niet het geluk in het huwelijk zocht. Everaart had terstond moeten begrijpen, dat hij tevergeefs op de volle liefde van Stina hoopte - hij