Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Uit de studeercel der redactie.Weemoedige en toch heerlijke Sint-Sylvester-avond! Wat hebt-ge voor enkele momenten ons al de weelde, maar ook al de ellenden van het jaar 1891 herinnerd! Het is mij altijd blij te moe, als ik op Sint-Sylvester-avond bij goede vrienden een oogenblik mag komen keuvelen. Neef Brandt tracteert sedert jaren op kastanjes en dampenden punch, en als verwend vrijgezel heb ik altijd op Oudejaarsavond mijn plaatsje aan den gastvrijen disch van neef Brandt. Het is niet om de tafel, niet om de kastanjes, of om den punch, maar ik zou zoo'n Sint-Sylvester-avond ontheiligd achten, als ik niet een oogenblik vriendschappelijk had gekeuveld met mijne eenige bloedverwanten, neef en nicht Brandt. Op zulk een avond ontmoet ik alleen een paar goedmoedige oude tantes, met geelgrijze hairtjes - heel magertjes aan het voorhoofd gesmeerd - met tranende oogen en hooge ruggen. Hoe pijnlijk mijn mooiheidsgevoel daaronder moge lijden, ik vind ruime vergoeding door de vriendelijke ontvangst van mijne lieve nicht Betsy Brandt. Een bachelor over de vijftig heeft niets verkwikkenders op de wereld dan een nichtje van bij de dertig, die belang stelt in zijne dagelijksche zorg - de Letterkunde. Ik ging daarom met een vroolijk hart op Sint-Sylvester-avond naar de mij altijd zoo vriendelijk wenkende woning van mijn neef Brandt. De beide oude tantetjes waren er al, en praatten op een sleepend familaar toontje over alles. 't Was er recht gezellig. Neef schudde mij zoo voorkomend de hand, als alleen op een Oudejaarsavond te pas komt Hij schoof eigenhandig den mooisten leunstoel bij den haard, en Betsy beantwoordde mijn handdruk met zulk eene kameraadschappelijke hartelijkheid, dat het mij plotseling scheen of de twee hooge lampen met rooskleurige kappen helderder brandden dan ooit te voren. Betsy zag er, als altijd, uit om te stelen met haar keurs van roodbruin fluweel, en haar glimlach, die mij altijd op nieuw treft, als ik haar in geen acht dagen gezien heb. Wij zaten allen zeer gezellig om de theetafel. Neef Brandt had op een tafeltje, terzijde aangeschoven, een stapel prachtwerken gelegd, met het kennelijk doel er dien avond wat over te babbelen. De tantetjes keuvelden maar altijd door zonder zich om mijne komst te bekommeren. Betsy schenkt geurigen thee - en de groote witte huispoes, die mij zeer goed kent, omdat ik haar altijd eene kleine versnapering toestop, komt naast mij zitten bij den haard, en kijkt met psychologische kalmte in het helder knappende haardvuur. - ‘Amice!’ - sprak neef Brandt - ‘Ik heb een verzoek aan je. Kijk eens! Ken je dit?’ Hij nam een vrij lijvig foliodeel van het zijtafeltje. Ik las het titelblad: | |
[pagina 98]
| |
Enid van Alfred Tennyson. Metrisch vertaald door J.H.F. le Comte met illustratiën van Gustave Doré!Ga naar voetnoot1). Voordat ik een woord kon zeggen, voegde mijn neef er bij: - ‘Wat is dat nu weer voor een naam: Enid? Ik heb nog al veel gehoord van de Eneïde, van Eneis; van Enid heb ik nooit gehoord! En dan een naam van eene vrouw, zooals het schijnt! Is het nu toch mogelijk, dat eene dame Enid heet?’ Betsy zag mij met hare flonkerende donkere kijkers zoo uitdagend comisch aan, dat ik wel wat moest zeggen. Ik zette een zeer gewichtig gezicht. Daar de tantes voortrammelden, richtte ik mij tot Betsy en neef Brandt. - ‘Mij schijnt die naam Enid niet zoo vreemd. Tennyson heeft ze gevonden in zijne bronnen!’ - ‘Juist!’ - riep Betsy - ‘Maar wat versta-je onder zijne “bronnen”, neef?’ Ik knikte haar vroolijk toe, en beweerde, dat we nu wel stof hadden tot het jaar 1892 zou aangebroken zijn. Neef Brandt bleef hoofdschuddend de mooie platen bezien - zeer serieuze kopergravuren, door een ongemeen gewetensnauwe kunstenaar naar de geniale teekeningen van Gustave Doré uitgepeuterd. - ‘Je zult er wel weer wat op vinden, amice!’ - bromde neef Brandt - ‘Maar ik begrijp niet, dat zoo ontzaglijk uitvoerige en kostbare kopergravuren voor eene zoo onbekende celebriteit, als die Enid, moesten worden aangemaakt.’ - ‘Maar dat spreekt toch vanzelf! - riep Betsy - ‘Bij de verzen van Tennyson....’ - ‘'t Is mogelijk, Betsy! Maar wie weet nu wie Enid is?’ Daar neef Brandt soms heel knorrîg kan worden bij de minste tegenspraak - eene eigenschap op zijn leeftijd niet te verontschuldigen - begon ik mij maar te executeeren, en vertelde al wat er van Tennyson's Idyls in 't gemeen en van Enid in het bijzonder aan Jan en Alleman bekend is. Betsy had de thee al opgeruimd - en zette fischjesdoozen en kaarten naast elkaar op een speeltafeltje in een sterk verlichten hoek der kamer. - ‘Och!’ - riep tante Christien - ‘Als neef met al die geleerdheid begint, dan mogen wij wel zwijgen. Ik maak veel liever een gezellig partijtje?’ Neef Brandt werd in hart en nieren getroffen door deze treffende ontboezeming van zijne oudste zuster - en herinnerde zich, dat hij op Oudejaarsavond altijd een partijtje maakte met zijne beide kromruggige zusters. Ik zat nu met Betsy bij de groote tafel, en terwijl tante Leonoor een sansprendre in de fijnen met vier hooge troeven en drie heeren verloor, zei Betsy met haar betooverenden glimlach: - ‘Er is van Tennyson's bronnen gesproken, neef! Hoe kwam de Engelsche poëet aan een heldin Enid, aan een held Geraint?’ - ‘Dat is niet zoo gauw met een paar woorden te zeggen. In de eerste plaats zou Tennyson zich tot een chanson d'avanture, geschreven om- | |
[pagina 99]
| |
streeks 1160 door den beroemden zanger uit Champagne, Chrestien de Troyes, hebben kunnen wenden - hij zou den Erec hebben kunnen raadplegenGa naar voetnoot1). Chrestien de Troyes heeft sedert het midden der 12de eeuw zich een vermaarden naam gemaakt door de zoogenaamde matière de Bretagne - de contes d'aventure, die de Bretonsche jongleurs uit aloude Kymrische en Iersche volksproken ontleenden, in fraaie Fransche verzen een geheel nieuw kleed te geven!’ Betsy zag mij met een peinzend trekje op haar lief gelaat aan, en zei: - ‘Maar ik heb zoo'n idée, dat Tennyson niet veel studie van Middelfransche verzen maakt.’ - ‘Juist, lieve nicht! Tennyson put zijne kennis der Arthur-wereld niet uit Chrestien de Troyes. Er is te veel onderscheid. De Fransche middeleeuwsche dichter heeft geen ander doel, dan het vermaken zijner adellijke beschermers, zooals Marie de Champagne, dochter van Louis VII en de Koningin Aliénor, of als Filips van den Elzas, Graaf van Vlaanderen. Het hoofdmoment van Chrestien ligt in de schildering van erotische tafereelen, en van adellijke weelde en pracht. Vandaar dat Erec en Enide zulke eene uitmuntende stof voor Chrestien waren. De held Geraint (eigenlijk Gereint en Enid) komt zoo geheel onder de macht van Enid's schoonheid, dat hij zijne heldennatuur onwaardig schijnt te worden. Een verzuchting door Enid geslaakt over de verkeerde werkeloosheid van haar Gereint, wordt door dezen verkeerd begrepen - en nu volgt de tocht met wonderlijke avonturen, gedurende welke Enid de paarden der overwonnen roofridders moet leiden in groote moeite en nood. Bij Tennyson is het erotische element zeer kiesch, en zelfs eenigszins sentimenteel behandeld. Hij idealiseert alles, terwijl Chrestien de Troyes volstrekt niet door overmaat van fatsoenlijkheid uitmunt!’ - ‘Ja, maar nu weet ik nog niet, hoe Tennyson aan zijne stof is gekomen?’ - ‘We kunnen gerust voorstellen, dat de gelauwerde hofpoëet zijne Idyls of the King niet uit Middelfransche bron putte. Hij noemt de volksproken van Kymrië (Wales) en Ierland idyllen - en daarmeê is alles gezegd. Wij weten trouwens, dat Tennyson zich niet heel diep in zijne matière de Bretagne heeft ingewerkt. In de Idyls zegt Arthur tot Genovere: Well is it that no child is born of thee.
The children born of thee are sword and fire.’
Dit is zuivere fantasie, want de Kymrische Koningin Gwenhwyvar is de moeder van den held LlacheuGa naar voetnoot2). Er is evenwel nog ééne mogelijkheid, die niet onvermeld mag blijven. Te Oxford bezit men in de boekerij van het Jezus-College een zeer merkwaardig handschrift, gewoonlijk genaamd The Llyfr Coch o Hergest (Het roode Boek van Hergest). Dit boek is in 1838 vertaald door Lady C.E. GuestGa naar voetnoot3). Deze Lady | |
[pagina 100]
| |
Charlotte Guest getuigt in de voorrede tot den tweeden druk van dit werk (1877), dat Tennyson's Idyls juist grootere belangstelling voor hare vertaling van het Roode Boek hadden in het leven geroepen. Zij zegt ongeveer het volgende: ‘More recently, however, the publication of the “Idyls of the King” - and among them of “Enid” - wich is founded on my version of “Geraint” - has interested a much wider circle of readers in the Legends.’ - ‘Wij hebben nu zekerheid!’ - zeide Betsy. - ‘De bron van Tennyson's stof is gevonden!’ - ‘Voor Gereint en Enid zeker! Maar nu zijn wij nog niet veel verder voor al het andere. Er komen heele lastige en moeilijke quaesties - juist met het Mabinogion van Lady Guest. Vooreerst zijn deze Wallische handschriften van late dagteekening. De jongste uitgevers John Rhys en J. Gwenogvryn EvansGa naar voetnoot1) geven als ouderdom op, de jaren 1375-1380. Velen hebben aanvankelijk gemeend, dat de verhalen uit het Roode Boek van Hergest - inzonderheid Owein and Lunet, Peredur, son of Evrawc en Gereint and Enid, de hoofdbronnen zouden geweest zijn voor dichters als Chrestien de Troyes. In Duitschland neigen nu de geleerden tot de meening, dat het Wallische verhalen-boek (Red Book of Hergest) eerder naar Middelfransche gedichten is bewerkt, schoon het toch duidelijk blijft, dat het zuiver Kymrische element het oorspronkelijke is geweest. Men verhaalde in Wales vóór de verovering van Engeland door de Normandiërs een rijken voorraad half-historische, half-mythologische volksverhalen. Sproken van dezelfde soort werden ook in Bretagne onder de uit Wales en Cornwallis overgekomen Bretons, sedert de invasie der Anglo-Saksen in Engeland, verteld. De oorspronkelijke Wallische verhalen waren vol magie en bovennatuurlijke elementen - zooals ook de Iersche sproken. Toen de Normandiërs in Zuid-Wales binnendrongen wijden ze hun aandacht aan de Kymrische volksvertellingen, daar er onder de Normandische jongleurs enkelen gevonden werden, die de taal van het naburige Bretagne, zoo verwant aan de Wallische taal, verstonden. Beroemde dichters - als Chrestien de Troyes, later ook in Duitschland, de ridderlijke minnezangers, als Wolfram von Eschenbach, hebben de hoofdhelden uit de wereld van Arthur en Genovere in heel Europa beroemd gemaakt.’ - ‘De zaak wordt nu een klein beetje begrijpelijker!’ - zei Betsy peinzend - ‘maar ik moet er nog veel meer van weten. De helden van Tennyson - Gereint en Enid - wier woorden in zoo boeiende Hollandsche verzen zijn overgebracht door J.H.F. le Comte - zijn mij nu veel nader gekomen dan vroeger. Ik ga nu probeeren of ik de vertaling van Lady Guest.....’ Juist werd er luid gelachen aan het speeltafeltje om de naïveteit van tante Leonoor, die in de schoppen renonceerde, en oogenblikkelijk in de schoppen naspeelde. Ik stond met Betsy bij de spelers, en wachtte met kalme bedaardheid het oogenblik af, dat de klokken ons het begin van het jaar 1892 zouden aankondigen. |
|