Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Uit de studeercel der redactie.Haagsche dames, die een ziertje achting voor zichzelven hebben, en geen al te bekrompen bovenhuis bewonen, kunnen tegenwoordig niet meer leven zonder een ‘jour’. Iedereen heeft nu een ‘jour’, waar thee gedronken wordt, als in den Faubourg Saint-Germain. Mijn nichtje Betsy Brandt, die het huishouden van haar vader bestuurt na den dood harer moeder, heeft waarlijk nu ook al een ‘jour’. Het spreekt van zelf, dat ik verplicht ben mij aan den ‘jour’ van mijn geestig nichtje te houden. Ik ontmoet er niet altijd even aangename gasten, maar Betsy weet mij met één blik uit hare vriendelijke, fluweelige oogen zoo goed in toom te houden, als ik op het punt ben knorrig te worden, dat ik er zonder vrees naar toe ga. Betsy's ‘jour’ is des Maandags middags, en wordt vrij goed onthouden dan een aantal auteurs, kunstenaars en ambtenaars. Toen ik de laatste reis binnentrad, vond ik Betsy in een zeer ‘geanimeerd’ gesprek met een drietal jongelui, die allen zeer hooge boorden droegen, zeer gele gezichten vertoonden, en zeer ruwe stemmen deden hooren. Ieder van hen had een kop thee in de hand, dien ze plechtstatig voor zich uit droegen, terwijl ze een kringetje rondom Betsy vormden, die op eene sofa van ponceau-fluweel heel netjes in haar keurig lichtgrijs japonnetje zat te recipiëeren. Een der hooge boorden was aan het woord: - ‘Een daad van courage! Waarachtig niet, juffrouw Brandt! Vooreerst staat driekwart der lezers- en lezeressenwereld aan hare zijde! En dan een jong meisje! Wie zal haar aanval beantwoorden? De heeren van de(n) Nieuwe(n) Gids zijn allen op-end-op gentlemen - zij zullen met een geestig glimlachje Jo van Sloten laten praten!’ - ‘Ja, meneer! als u zulke verpletterende waarheden zegt, zal u wel gelijk hebben! Mag ik nog even herinneren, dat de dappere Jo van Sloten wel degelijk courage heeft getoond! De meeste onzer oudere schrijvers bewaarden een diep stilzwijgen, omdat ze bang waren, dat men hen in hun beste pak met vuil zou gooien. Als ze spraken, dan was het, om een plasdankje van de heeren te verdienen, dan vatten ze de pen op, om de eerste beste critiek, die de zoogenaamde nieuwe school ernstig onderhanden had genomen, af te maken - want daardoor raken ze uit het gedrang. De eigenaardige, zelfzuchtige lafhartigheid van hen, die tot spreken geroepen waren, heeft de baldadigheid en brutaliteit tot eene verontrustende hoogte doen groeien! En dat gaat altijd zoo! Als een hoop straatjongens ergens op hun weg een heuveltje van kiezels en steengruis vindt, blijven ze eerst een oogenblik staan, dan raapt er een een steentje op, dat hij in het water werpt, en na een half uur is geen voorganger meer veilig - een regen van projectielen wordt hem nagegooid!’ De tweede hooge boord dronk een teugje uit zijn kop thee, en sprak: - ‘Maar dan zijn die voorzichtige “ouwe pruiken” toch eigenlijk heel verstandige menschen! Als ik een dollen hond tegenkom, ga ik altijd uit den weg!’ | |
[pagina 626]
| |
- ‘'t Zou toch beter zijn hem een kogel door den kop te jagen!’ - riep Betsy, en mij achter de heeren gewaar wordende, voegde zij er bij: - ‘Niet waar, neef?’ Ik moest nu wel te voorschijn komen. De kring der hooge boorden werd mij geopend. - ‘Och, Betsy! Laat mij er buiten! Ik ben maar eene “ouwe pruik”! Men luistert niet naar mij....’ - ‘Dat weet je wel beter, neef!’ - ‘Goed, dan stel ik voor met permissie van jou zelve en de heeren over iets aangenamers en vroolijkers te spreken!’ De derde der hooge boorden roerde met zijn lepeltje in de thee, en zeî: - ‘Het woord is aan meneer!’ - ‘U is al te beleefd, meneer!’ - antwoordde ik buigend. - ‘Mag ik zoo vrij zijn, lieve nicht! je te herinneren aan wat we nu eene maand geleden te Scheveningen hebben besproken. Herinner-je je nog René Ghil en de Symbolisten!’ - ‘Interessante naam!’ - viel hooge boord No. 3 in. - ‘René Ghil - een jonge poëet! Verbazende intensiteit van artistiek sentiment!’ - ‘Dat zal wel zoo wezen, meneer! U heeft daar beter oog op dan ik! Maar weet-je wel, Betsy! dat ik toen zeide, hoe deze artistieke meneer Ghil een leerling was uit de school van Verlaine en Mallarmé?’ Betsy knikte even met haar mooi kopje, en zag mij met haar vriendelijksten glimlach aan. - ‘En daarom wilde ik er nu iets aan toevoegen. Ik heb Verlaine onrecht gedaan. Hij is niet, wat hij schijnt! Juist in de laatste dagen heb ik zijne werken nog eens hier en daar ingezien, en ik ben verbaasd over enkele uitstekend mooie scheppingen. Soms evenaart hij Théophile Gautier, soms Baudelaire, soms Alfred de Musset. Een groote schat van echte poëzie heb ik gevonden - en daar ik weet, dat je er belang in stelt, heb ik het boek voor je meegenomen!’Ga naar voetnoot1). Betsy keek het gele boekdeel even in, en terstond zei zij zacht, bijna fluisterend: ‘Les sanglots longs - ‘Uitmuntend, niet waar? De opperste melancholie snikt in deze weinige regelen! De echte herfststemming.... een gevoel alsof iets, dat we heel lief hadden, ons heeft verlaten....’ Ik zag op, want de drie hooge boorden met hunne koppen thee waren zacht weggeslopen, toen Betsy begon te lezen. Zij stonden nu in een anderen hoek van het salon met mijn neef Brandt te spreken. Daar werd met uitbundig gerucht gelachen. Betsy wendde haar geestig kopje naar die | |
[pagina 627]
| |
zijde. Ook ik zweeg en luisterde. Ik kon er maar brokken van opvangen. ... ‘Verbeeld je.... als een tijger met geopenden muil.... een stuk rood, rauw vleesch.... dat hij verslindt, verteert tot eene walgelijke massa.... dat hij uit....’ De stem van neef Brandt daalde zoo laag, dat ik hem niet verstaan kon. Maar ik wist, waar de heeren het over hadden, en ik zegende het toeval, dat Betsy belette de rest te verstaan. - ‘Waar hebben ze 't nu over?’ - vroeg ze me. - ‘Over eene critiek in de(n) Nieuwe(n) Gids! Die heeren hebben geen ander discours. Zooeven vond ik je in druk gesprek over dat knap stuk van Jo van Sloten in het Weekblad van den Amsterdammer. Altijd dezelfde drukte, dezelfde borrelpraat! De heeren denken misschien, dat er niet hard genoeg geschreeuwd wordt, en dat men hun wanhopig kliekje niet genoeg opmerkt. Zij hebben gelijk. Ze staan buiten de letterkunde, en willen er den baas in spelen. Ik denk om een woord van Baudelaire: “C'est le vent de l'imbécillité qui passe sur nos fronts!”’ Betsy keek me met hare betooverende donkere oogen heel ernstig aan, en zei: - ‘Kom, neef! je zoudt me wat van Paul Verlaine vertellen!’ - ‘Juist, Betsy! Verlaine is een dichter, die, trots de grilligste luimen en zonderlingste buitensporigheden in taal, metrum en gedachte, ten slotte een dichter blijft. Daarenboven heeft hij de ongemeene extase van een Augustinus - hij is bekeerd na een leven van purperen zonden. Hij roept in de benauwdheid zijns harten om de genade Gods, en strekt de handen naar de zondelooze Jonkvrouw des Hemels.... Luister! Een gedicht aan J.K. Huysmans opgedragen..... Ik kies maar eenige regels op den tast: ‘Simplement, comme on verse un parfum sur une flamme
Et comme un soldat répand son sang pour la patrie,
Je voudrais pouvoir mettre mon coeur avec mon âme
Dans un beau cantique à la Sainte Vierge Marie.
Mais je suis, hélas! un pauvre pécheur trop indigne
......................
Il faut un coeur pur comme l'eau qui jaillit des roches.
......................
Il faut tout cela pour oser dire vos louanges,
O vous Vierge Mère, ô vous Marie Immaculée,
Vous blanche à travers les battements d'ailes des anges,
Qui posez vos pieds sur notre terre consolée.’
- ‘Dat klinkt als een Marialied uit de dertiende eeuw. En wat een zonderlinge maat.’ - ‘Ja, in dit laatste opzicht probeert Verlaine zich tegenover een vroeger geslacht van dichters te stellen. Zijne regels van dertien lettergrepen, zijne sleepende rijmen, of hij Dante had willen evenaren! - dit alles rangschikt hem onder de voorloopers van die Instrumentisten en Symbolisten, die nooit in zijne schaduw zullen kunnen staan. Deze metrische zonderlingheden beletten evenwel niet, dat hij vlekkeloos mooie sonetten schrijft - b.v. als hulde aan Victor Hugo. Een goed apostel van de allernieuwste leer zou zich niet verwaardigen Victor Hugo te noemen, maar Verlaine heeft den moed en de eerlijkheid zijne waardeering voor den grooten dichter aldus uit te spreken: | |
[pagina 628]
| |
‘Nul parmi vos flatteurs d'aujourd'hui n'a connu
Mieux que moi la fierté d'admirer votre gloire:
Votre nom m'enivrait comme un nom de victoire,
Votre oeuvre, je l'aimais d'un amour ingénu.
Depuis, la Vérité m'a mis le monde à nu.
J' aime Dieu, son Eglise, et ma vie est de croire
Tout ce que vous tenez! hélas! pour dérisoire,
Et j'abhorre en vos vers le Serpent reconnu!
J'a changé, comme vous. Mais d'une autre manière.
Tout petit que je suis, j'avais aussi le droit
D'une évolution, la bonne, la dernière,
Or, je sais la louange, ô maître, que vous doit
L' enthousiasme ancien; la voici franche, pleine,
Car vous me fûtes doux en des heures de peine!’
Het is onmogelijk een dichter, die zulk een sonet schreef, te miskennen. Verlaine blijft den meester liefhebben, en stelt, niet zijne kunst tegenover de kunst van den grooten voorganger, maar zijn geloof tegenover dezes ongeloof. Verlaine is een van die hevige, hartstochtelijke naturen, die, als zij hun vleesch en bloed niet meer kunnen afstaan, brok voor brok, aan den vampier der zinnelijkheid, terstond heel hun hart offeren aan den Lijder op Golgotha, aan de Madonna des Hemels. Dit is het geval geweest met al de beroemde bekeerlingen, die, in den bloei hunner zonden gestuit, zich in wanhoop wierpen voor het Kruis, voor de gebenedijde Moeder met het kindeken. Het zijn die welbekende sanguinisch-melancholische temperamenten, die, als zij uit den voorhof van Aphrodite's heiligdom zijn verjaagd, oogenblik hun brandend voorhoofd op de kille zerken van eene kathedraal afkoelen, die hun heele hart aan hunne passie geven - 't zij aan Phryné, 't zij aan de Muzen, 't zij aan de Heilige Maagd!’ - ‘Maar behoort Verlaine toch eigenlijk niet tot de jongere generatie, of is hij een zoon van Baudelaire?’ - ‘Allebei! Hij is een chef der Décadents om zijne opzettelijke, gezochte duisterheid, maar in zijne beste strophen een leerling van Baudelaire. Een van zijne sonetten begint: ‘L'espoir luit comme un brin de paille dans l'étable.
Que crains-tu de la guêpe ivre de son vol fou?
Vois, le soleil toujours poudroie à quelque trou.
Que ne t'endormais-tu, le coude sur la table?’
Van dezen aanhef is letterlijk niets te begrijpen, tenzij men vooraf het volgende vaststelt: Het is zomer, middag, de zon schijnt. De dichter treedt eene taveerne binnen met eene vrouw, de goede genius, die hem redde, en bekeerde na al zijne wandaden en afdwalingen Er heerscht eene geweldige hitte. De dichter drinkt eene kan wijn, en wordt zeer mistroostig. Zijne goede geest zegt: ‘Wees getroost en hoop, - de hoop schittert als een stroohalm in den stal.’ Daar de deur der taveerne openstaat, zien zij in een donkeren stal, waar een enkel zonnestraal het stroo verlicht. Een wesp gonst om het glas van den poëet, maar zijne vriendin stelt hem gerust, en raadt hem aan een oogenblik te gaan slapen.’ - ‘Dat heb-je aardig uitgevonden, neef!’ - ‘Ik heb het niet gevonden, maar gelezen bij Jules Lemaitre!’ |
|