| |
| |
| |
Een dag op de vloot voor Atjeh.
Door Junius.
Het is reeds lang Hondenwacht; de officier, welke met het toezicht op de wacht belast is, en eerst aan het bestektafeltje brieven heeft zitten schrijven, geeft sinds eenigen tijd op vrij luidruchtige wijze, van uit zijn luierstoel te kennen dat de slaap hem overmand heeft. De adelborst, die wakker moet blijven, doet nog slechts flauwe pogingen om de steeds zwaarder wordende oogleden in bedwang te houden, terwijl de schildwacht bij het hek, het blijkbaar met de koude nachtlucht te kwaad heeft, en zijn geweer van tijd tot tijd neerzet, om zich de handen te wrijven. De onderofficier van de wacht heeft zich met een paar gasten (matroos 1e en 2e kl.) van het wachtsvolk op het zeilmakersbankje aan den valreep neergezet, en leest met gedempte stem vóor uit een ‘veelgelezen’ roman, waarvan de gehavende bladen slechts flauw verlicht worden door een looplantaarn naast hem op 't bankje.
Het maantje vindt dat het lang genoeg geschenen heeft en duikt weg achter het Pedir-Daholigebergte, terwijl de Poolster, vóor ook zij achter een dikke wolk ter ruste gaat, nog even naar het groote pantserschip kijkt, om in Noordelijker streken een lieve vraagster met haar helder oog vriendelijk te kunnen toeknikken en te vertellen, dat we het op Atjeh nog zoo kwaad niet hebben.
In de longroom, zijn de lampen reeds uren uitgedoofd en de laatste die zich ter ruste begaf, de officier van de Eerste wacht, droomt al een paar uur. Slechts enkele kakkerlakken spelen krijgertje door het verblijf en de groote klok in den koekoek tikt slaperig door. Alles ademt rust, het nachtkoeltje brengt den geur van boomen en bloemen aan den wal over naar 't groote schip.
Zelfs de Atjehers zijn kalm, slechts een enkele visscher zit tusschen de banken, in de geulen en plasjes bij 't licht van zijn lampje kreeften en garnalen te zoeken, doch overigens nergens leven te bespeuren, overal plechtige stilte, diepe rust.
De marinier op de brug is, na geruimen tijd op en neer gewandeld te hebben, eindelijk tegen een der tentstutten gaan staan leunen en heeft zich in gissingen verdiept omtrent den datum, waarop hij de roode chevron van marinier 2e klasse zal ontvangen, met het gevolg, dat hij eerst uit zijn ge- | |
| |
peins wakker wordt op het oogenblik, dat zijn geweer hem van den schouder glijdt en met een zwaren slag aan zijn voeten terecht komt. Even omkijken, of de onderofficier van de wacht het ook gehoord heeft, en als deze schijnbaar niets gemerkt heeft, spoedig de kim onderzocht, want hij heeft wel niet geslapen, dát zou hij morgen op vóorparade met een eed durven bezweren, maar het kon toch best zijn, dat er juist een licht in 't zicht was gekomen.
Het visscherslichtje aan het strand heeft zijn voorganger al aangepraaid, dit heeft hij bij de overgave van de consignes mee overgegeven, en verder is er niets te zien, de heele kim rond niet, of ja, toch, daar meent hij iets te zien; zeker, het is een licht, nog eens goed scherp gekeken, er blijft geen twijfel over, en door de reine nachtlucht klinkt het plotseling: ‘Stoomschip om de oost.’
‘Stoomschip om de oost,’ heeft de marinier geroepen en weg is alle rust; als met een tooverwoord heeft hij leven gebracht in die halfslapende gemeente; de roman verdwijnt spoorloos, de looplantaarn valt van 't bankje en de olievlek die ze op het blanke dek achterlaat zal morgen vroeg, als de eerste officier zijn morgenronde maakt, menigeen een standje bezorgen. De adelborst die van den schrik vrij onzacht tegen den gepantserden toren aankomt, ijlt met een binocle gewapend, de brug op, om van den schildwacht te hooren, waar het licht gezien is en dan zelf uit te maken, wat het voor een schip kan zijn. Gelukkig heeft hij te veel haast om de olievlek op te merken, waaraan nu dadelijk eenige matrozen met hun messen gaan zitten schrapen, uit vrees voor de gevolgen.
De adelborst, die op de brug onder het eerste witte licht ook de beide boordlichten heeft gezien, rapporteert aan zijn inmiddels ontwaakten chef, dat er een stoomschip recht op de ‘Koning,’ van om de oost, aankomt en ontvangt dan van dezen order om het den overste mede te deelen en orders te vragen.
‘Laat de barkas maar klaar maken, om te gaan hooren wat voor schip het is,’ luidt het bevel.
Intusschen worden aan dek de beide roode lantaarns aangestoken en in gereedheid gebracht om de plaats van het ‘admiraalschip’ aan te duiden, terwijl de adelborst het verder druk genoeg heeft met het laten waarschuwen van den officier en de verschillende menschen van de stoombarkas. Ongelukkigerwijze zit alles onklaar en de onderofficier van de wacht die er voor moet zorgen, is juist even bij den kok een kop koffie gaan drinken, zoodat onze jonker nog eenige onvriendelijke woorden oploopt van den officier, die vindt dat de adelborst er maar zelf voor had moeten zorgen.
De wachtdoende stoker in de barkas brengt de schelle fluit in werking om de bemanning bijeen te roepen, welke na een minuut of vijf alle 18 present zijn.
In de longroom is in een der hutten ook leven gekomen: de officier die het commando over de barkas voert, is door den leerling uit zijn droomen
| |
| |
opgeschrikt, door hevig tikken en de boodschap, ‘Meneer! de barkas moet varen.’
Na een paar minuten is hij gekleed en staat al een kop lauwe koffie, welken zijn jongen gauw bij den kok heeft gehaald op tafel klaar. Even een slok, de revolver onder het loopen omgegespt en den binocle omgehangen, dan een bescheiden tikje op de deur bij den eersten officier, ‘Overste, heeft u ook orders voor me?’ en na het antwoord, ‘Neen, dank u, zooals gewoonlijk, vraag maar wat het hier komt doen,’ snel nog een slok koffie en naar dek om te kijken of het licht al dicht bij is. Intusschen komt de adjudant van den kolonel, half in nachttenue, de kajuit uit, met een pak brieven en paketten en de noodige mondelinge boodschappen, die zeker voor de helft zouden vergeten worden, indien de commandant van de barkas er niet op rekende en zijn notitieboekje niet reeds klaar had. Als alle orders genoteerd zijn, gaat de barkas zoo spoedig mogelijk op weg, op het onrust brengend licht toe, dat nu in de onmiddellijke nabijheid gekomen is, en een oorlogschip blijkt te zijn, dat van zijn station afgelost, naar Oleh-leh gaat om te ververschen en kolen te laden. Op het vlaggeschip moeten eenige rapporten en maandstaten worden afgegeven.
De revolver onder het loopen omgegespt.
Na een groet en handdruk gewisseld te hebben met den commandant en den officier van de wacht, die beiden op de brug zijn, worden de brieven en boodschappen van weerskanten overgedragen en dan na een ‘goede reis’ zoo snel mogelijk door het oorlogschip naar Pedirpunt en door de barkas naar boord teruggestoomd.
De commandant van de barkas, verheugt zich na zijn rapport te hebben uitgebracht, nog eenige uren rustig te kunnen slapen, maar wordt hierin deerlijk teleurgesteld. Nauwelijks zijn toch de eerste twee glazen der dagwacht (5u. 's morgens) geslagen of alweer weerklinkt een vinnig tikken op de hutsdeur, en het bekende ‘Mijnheer, uw barkas wordt klaargemaakt, of u aan dek wilt komen,’ van den leerling, die daarop zoo spoedig mogelijk maakt, dat hij uit de voeten komt.
Onder het kleeden wordt er natuurlijk wat gemopperd, doch dat is Indisch, en het is zoo heerlijk frisch aan dek, en het schemert reeds zoo
| |
| |
vriendelijk in 't oosten, dat het opkomend slecht humeur spoedig is weggewaaid door het ochtendkoeltje. Bovendien heeft de officier van de wacht een heerlijk kop heete koffie voor zijn collega aan dek klaar staan en na het goeden morgen, en de informatie dat de barkas nog water moet laden, dus dat er nog tijd genoeg is; klinkt de vraag, waarvoor de barkas wordt klaargemaakt, in 't geheel niet meer norsch. ‘O! een zeiltje om de N.O. ver in zee, een lange tocht, maar wie weet, of er geen buit te halen is.’
De overste, die intusschen ook aan dek is gekomen, geeft zijn instructies, en na de waarschuwing dat de watertanks vol zijn is de barkas al spoedig volle kracht stoomende op weg naar het zeiltje. De zon, die zich baan heeft gebroken door de mistwolkjes aan de kim, vertoont zich weldra in haar volle tropische pracht en werpt haar eerste stralen over het spiegelgladde water heen tegen de golfjes en druppels en spatten, die voor den steven van het vaartuigje opspringen en langs zijn boorden heenhuppelen om dan in lange zacht gewelfde plooien den weg aan te wijzen, dien het nam.
‘Mijnheer, uw barkas wordt klaargemaakt, of u aan dek wilt komen.’
Na een goed uur, ‘volle kracht,’ te hebben doorgestoomd en in dien tijd ruimschoots te hebben geprofiteerd van de koesterende warmte op handen en aangezicht, zijn we het zeil, dat als een ‘jonk’ van chineesch model verkend is, reeds dicht genoeg genaderd om door een los schot haar attentie te kunnen trekken. Boem! en dan goed kijken of ze het bemerkt heeft; maar de jonk doet niets, evenmin na het tweede losse schot.
| |
| |
Wind is er niet, en de afstand is te klein, dan dat de opvarenden, de beide schoten niet gehoord zouden hebben. 't Is zeker een smokkelaar, daar gaat niets af. De instructie spreekt maar van éen waarschuwingsschot. Indien nog een los schot wordt gedaan, kost die beleefdheid tegen een schip, waarvan het vrij zeker is, dat het kwade bedoelingen heeft, veel te veel aan buskruit en er moet dus nu op meer afdoende wijze aan de jonk worden te kennen gegeven, dat we haar moeten spreken. Het bevel wordt dan ook gegeven, om de drieponder met ‘scherp’ te laden en na de waarschuwing van den konstabel, dat alles klaar is; vuur te geven.
De granaat, na eerst een sierlijken boog door de lucht te hebben beschreven, slaat na een oogenblik een berg water, vlak voor de jonk op, en danst dan over de zee heen, om een paar honderd meter verder in de diepte te verdwijnen. Dat ze nu eindelijk daarginds begrepen hebben dat het ernst wordt, blijkt spoedig door het strijken der zeilen en de drukte, die er aan dek heerscht. Nog een 10 minuten, en de stoombarkas schiet het chineesche vaartuig langs zijde, en de commandant springt er met een tweetal gewapende matrozen op over, om te onderzoeken of de papieren in orde zijn en er geen contrabande aanwezig is.
De Engelsche pas, door het bestuur te Penang uitgereikt en voorzien van het stempel van den Nederlandschen consul, is volmaakt in orde. De ladinglijsten komen ook geheel overeen met de lading, die we intusschen ijverig nasnuffelen.
Het eenige verdachte van het vaartuig is, dat het zoover uit zijn koers is, daar het volgens de pas volstrekt geen bestemming heeft naar een Atjehsche haven, maar naar Voor-Indië moet. De pogingen om hieromtrent eenige inlichtingen te bekomen blijven echter vruchteloos, daar noch de Nakodah (kapitein) noch een der opvarenden (allen chineezen), een der talen verstaat waarin ze achtereenvolgens worden aangesproken. Het eenige antwoord dat de commandant ontvangt is hoofdschudden en een gekakel van de heele equipage: Joei! thauw! sin! sjau! wing! waaruit een gewoon mensch toch niet wijs kan worden. Als alle talen zijn uitgeput en niets blijkt te helpen wordt den nakodah dan ook maar door gebaren te kennen gegeven, dat hij moet zorgen verder van den wal vandaan te blijven, omdat, hij anders gevaar loopt beschoten te worden. De chinees grijnslacht en schudt met zijn gestaart hoofd als teeken, dat hij begrepen heeft dat het onder den wal niet zuiver is.
Na afloop van het onderzoek, wil de officier met zijn beide helpers weer in de barkas terug gaan, maar juist als ze den voet op den rand van hun vaartuigje zetten, weerklinkt over het heele dek der jonk een vervaarlijk geschreeuw van de 17 chineezen; waarvan er een, waarschijnlijk de hofmeester, op de drie Europeanen komt toeloopen.
De haan van den revolver behoeft niet gespannen te worden, de man heeft erg vriendschappelijke bedoelingen in zijn hart, en in zijn handen een
| |
| |
drietal kippen, als cadeaux voor de equipage en een kop gloeiende thee als versnapering voor den luitenant!
Aan boord terug gekomen, wordt het proces-verbaal van de inspectie ingeleverd, daarna van tenue verwisseld na den warmen tocht, en dan een partijtje georganiseerd. Het speel- en bitteruurtje schijnt echter van daag ook
En in zijn handen een drietal kippen en een kop gloeiende thee.
niet meer heilig te zijn, want pas is de eerste robber whist uit, of er komt alweer een lichtmatroosje in de longroom om te waarschuwen, dat er gevaren moet worden. Ditmaal zijn het Atjehers, die bij de rivier van Pakan Baroe, een net uitbrengen om een paar vischjes voor de rijsttafel te vangen. De tocht is niet ver en zoodra ze het bekende stoomvaartuigje zien, verdwijnen ze met net en al in de boschjes, voor ze nog onder schot zijn. Het doel is echter bereikt en nu kunnen we gerust ons bittertje verder leeg drinken en na de rijsttafel een oogenblikje in slaapbroek en cabaai naar het lek gaan
| |
| |
liggen luisteren, daar gewoonlijk nà den middag de Atjehers te lui zijn om te visschen en de ‘Raya Kongsee,’ niet vóor drie uur verwacht wordt.
De Raya is een klein stoomscheepje, dat met de ‘Hok Canton’ voor den leverancier, een geregelde communicatie met Penang onderhoudt. Gewoonlijk brengt ze dan voor de schepen de brieven en de verversching mee. Ditmaal heeft ze maar weinig brieven maar toch de noodige slachtossen, varkens, hooi en een groote sloep vol waschkistjes.
Wordt de barkas weer weggezonden.
Het goed van de officieren, van bijna alle schepen wordt op Penang gewasschen en door de bootjes op de ‘Koning’ afgegeven, waar het dan bewaard wordt tot er gelegenheid is het met een der beide stoomjachten te verzenden.
Deze beide stoomjachten de ‘Koerier’ en de ‘Sateliet’ die door luitenants t/z der 2e klasse gekommandeerd worden, onderhouden van rijkswege de verbinding tusschen het vlaggeschip en de andere schepen van het eskader; brengen de overgeplaatste officieren en manschappen op de schepen waarvoor ze bestemd zijn; bezorgen de goederen die uit de marinemagazijnen
| |
| |
aangevraagd zijn, en halen de wekelijksche en maandelijksche rapporten af. Gewoonlijk maken ze dan om de week een tocht langs de geheele kust tot zoover de schepen gestationeerd zijn.
Bij terugkomst aan boord, wordt de barkas dadelijk na afgifte der brieven, weer weggezonden naar Pakan Baroe, waar de visschers weer met het net bezig zijn. Tevens wordt de order meegegeven om eenigen tijd voor de rivier te blijven liggen.
Natuurlijk zorgen de heeren Atjehers wel dat ze bij tijds achter boomen en dijkjes onzichtbaar zijn. Op de huizen mag niet worden geschoten, en overigens blijft er niets te zien dan een troep dartelende geiten en bokken, die langs het strand loopen te stoeien en te spelen. Het zonnetje brandt nog vrij hevig en het genoegen, de overal loerende Atjehers de monding van het kanonnetje voor te houden, kan niet anders dan eenvoudig genoemd worden. Na een goed half uur, moet het naar schatting den sloebers (scheldnaam voor Atjehers) duchtig verveeld hebben en zullen ze wel het visschen opgegeven hebben. Nauwelijks echter maakt de barkas mimes om terug te gaan, of daar komt de heele bende weer te voorschijn; nu niet om te visschen, maar om te toonen, dat ze volstrekt niet gesticht zijn over de Hollanders, die hen, tweemaal vandaag reeds in hun bedrijf stoorden.
Uit éen van de boschjes ziet men een wit rookwolkje opstijgen, en een oogenblik later weerklinkt de knal van een donderbus, spoedig door meerdere gevolgd. Overal blijken de boschjes met schutters bezet te zijn, die een levendig vuur op de stoombarkas openen. Hier is echter alles onmiddellijk gereed. De pantserplaten zijn opgezet en de matrozen met het geweer in den aanslag wachten slechts op het commando. Geweervuur, op een onzichtbaren vijand heeft echter weinig uitwerking. Het aantal vurenden in de struiken groeit bovendien steeds aan en een paar Beaumontkogels zijn al fluitend over de barkas heengegaan of er dicht bij in 't water geslagen. Van uit de barkas wordt nu, zoodra een rookwolkje zichtbaar is door enkele goede schutters in die richting geantwoord, zonder succes evenwel, want onze vrienden aan den wal worden steeds stoutmoediger, één ervan komt zelfs boven op het dijkje een oogenblik staan tandakken doch de Nederlandsche kogels slaan het geele zand overal zóo dicht bij zijn voeten op dat hij het wijzer vindt maar weer te verdwijnen. Anderen komen echter in zijn plaats met armen en beenen zwaaien.
‘Met kartets laadt!’ en een oogenblik later: ‘Vuur!’ De honderden kartetskogeltjes doen het zand in een groote geele wolk opstuiven en door den binocle zien we duidelijk de takjes van de struiken afvliegen. Het schot heeft doel getroffen; het vuren is opgehouden, waarschijnlijk zijn ze bezig de wonden van een of meer hunner, met roode klei dicht te smeren, ze schijnen ten minste geen tijd of lust meer te hebben om de geweren en donderbussen te herladen.
Langzaam stoomt de barkas weer zee in, om naar boord terug te gaan. Dadelijk echter verschijnen een paar bruine broeders boven het dijkje. Een
| |
| |
komt zelfs geheel boven en loopt naar het water toe, om ons eenige mooie scheldwoorden toe te zenden. Hij heeft evenwel nu voor het laatst op de Hollanders gescholden, want een scherpschutter, een marinier 1e klasse, zend hem nog even een schot na, dat hem blijkbaar in de volle borst treft. Met een rauwen gil stort hij voorover, en slaat met zijn uitgestrekte armen
Met het geweer in den aanslag.
het zeewater op. Eenigen tijd later zien we zijn makkers het lijk opnemen, onderzoeken en dan wegdragen achter het dijkje, om het onder den een of anderen heiligen boom te begraven, en hun makker dan te benijden, dat hij als martelaar voor de goede zaak is gevallen en bij Mohamed in het paradijs mee mag genieten. In de barkas is eerst een luid hoera opgegaan en de marinier wordt geluk gewenscht met zijn succes en door den commandant een extra oorlam beloofd. Spoedig echter komt het goede in de manschappen boven, en ontspint zich een druk discours over de mogelijkheid dat hij getrouwd was en kinderen had. Het resultaat is, dat de meesten vinden, dat de arme bl..... m, een wel wat harde les heeft gehad.
De zon is op het punt onder te gaan en als we aan boord terug komen,
| |
| |
marcheert juist de wachtparade met den tamboer en pijper aan 't hoofd, het dek rond, nadat de vlag is neergehaald.
Met den tamboer en pijper aan 't hoofd.
De overste en de andere officieren, die nu aan dek zijn gekomen, om van de frissche avondlucht te genieten, hebben met den langen kijker het vuurgevecht gevolgd en de Atjeher zien neervallen. Natuurlijk moet alles in de bijzonderheden verteld worden. De stoelen komen aan dek en het duurt niet lang of de geheele etat-major zit aan bakboord om het tafeltje, nu de dagelijksche dienst is afgeloopen, gezellig te praten. De jongens (inlandsche bedienden) zijn druk bezig met het opentrekken van bier of het inschenken van whisky-soda voor hun heeren. Er zijn met de Raya couranten gekomen, dus het gesprek is levendig en algemeen. Om 7u. komt de bitter en om klokke acht verschijnt onze oude Marpangie, de hofmeester, om aan te kondigen dat het eten klaar is.
Al heel spoedig zitten we dan in de ruime gezellige longroom aan tafel, verbaasd over de handigheid van het oudje, dat van taaie lappen sapies vleesch en groenten uit blikjes, steeds zulk een goed maal weet te bereiden.
Na de koffie verschijnt de een voor, de ander na in het luchtig avondtenue; een der collega's haalt zijn guitaar op en het duurt niet lang of we verbeelden ons voor een oogenblik onder de ramen van een zwartoogige Andalusische schoone op de straatsteenen te staan, en galmen het roerende ‘Montez, montez derrière les grilles, les grilles de vos hauts balcons!’ Om 10 uur, half elf komt er echter rust; zij die nachtdienst hebben, verdwijnen naar kooi en slechts een enkel paar blijft nog met gedempte stem, om de slapenden niet te hinderen, door redeneeren, over het pas gehoord courantennieuws of misschien nog gewichtiger zaken.
Om elf uur worden de lichten gewoonlijk uitgedaan en droomen we van Holland, en hen die ons een laatst vaarwel toeriepen, toen we het vaderland verlieten, om hier op de eentoonige kusten van Atjeh een steentje bij te dragen voor het groote gebouw, dat den naam zal dragen van: ‘Neerlands oppergezag over Noord-Sumatra!’
|
|