Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Mijn held.
| |
[pagina 604]
| |
Telkens zocht ik gelegenheid, om hem te vragen, hoe en waar hij held geworden was; toen mijn illusie me werd ontnomen. Want onze keukenmeid kwam mij voor. Eens, dat ik naar de keuken sloop, om Frans, zoo heette de nieuwe oppasser, te ondervragen, hoorde ik Mie, de meid, zeggen: ‘Zeg, Frans, ben jij in den oorlog geweest, dat je zoo'n striem over je gezicht hebt?’ Toen antwoordde Frans: ‘In den oorlog? Dat kun je denken! Bij ons deenze niet meer aan oorlog. Neen, toen ik uit dienst ging, heb ik mijn slaapGa naar voetnoot*) getrakteerd. Maar toen werd hij dronken en ruzieachtig, en toen heeft hij me met mijn gezicht door een ruit gegooid. Nee, in den oorlog heb ik het niet gekregen, en ik zou je ook lekker danken, hoor!’ .... en toen heeft hij me met mijn gezicht door een ruit gegooid.
Ik stond verslagen; de tranen kwamen me in de oogen. Geen wonde op de borst meer! Zelfs dat lidteeken was bedrog! Toen geloofde ik niet meer aan levende helden. Die bestonden niet meer! Maar ìk zou weer een held worden! Tot ik dat was, zou ik me vergenoegen met doode helden uit het verledene! Maar er waren er zooveel! en ik wilde een held hebben, voor mijzelf! Waar dien te vinden? De Ruijter was ook een held, gesneuveld door een vijandelijk schot; maar ik had nergens gelezen, dat hij veel wonden had. Bayard! maar daar wist ik zoo weinig van; en dan: het was geen Hollandsche held. | |
[pagina 605]
| |
Cesar, Napoleon, Blücher! maar hoe stond het met de wonden? En bovendien! iedereen wist, dat dat helden waren! en ik wilde er een hebben voor mezelf, voor mij alleen, en niet zoo'n algemeenen held. Mijn zoeken zou echter niet lang vruchteloos zijn. Ik vond mijn Held op de volgende wijze. Rondom de oude kerk van ons stadje moesten riolen gelegd worden. De grond werd opgegraven en tal van beenderen en schedels werden in de zwarte aarde gevonden. Alle jongens van de school gingen er in hun vrijen tijd naar kijken, en natuurlijk bleef ik niet achter. Wij waren allen bezield met een geestdrift voor opgegraven antiquiteiten. We morrelden in de aarde der opgedolven graven, om munten, kannen, en al waren het maar scherven, te vinden. We benijdden de stadswerkers, omdat ze den geheelen dag konden graven en vinden; en nauwelijks had het twaalf uur geslagen of we stormden naar het kerkplein, om te zien wat die inhalige menschen ons overlieten, en om te snuffelen of er niets voor ons overbleef, wat aan hun blik was ontsnapt. Maar we vonden niets; noch wij, noch de gravers. Daarom gaven de meeste jongens het op; ik alleen niet. Ik zocht eenen dooden, onbekenden held, waar zij slechts snuisterijen hoopten te vinden. Ik wist zeker, dat ik wat vinden zou, als er maar niet zooveel oogen bij waren, en daarom bleef ik op een ochtend van school weg, om naar het oude kerkplein te gaan. In langen tijd was er niets gevonden, geen beenderen, geen vermolmde planken, zoodat alle andere vreemde jongens ook wegbleven. Het geluk was evenwel met me! Op een plaats, ver verwijderd van de kerk, werden weer de gedeelten van een geraamte opgegraven. De werkers keken de opgedolven aarde na, of ze wat van waarde bevatte, en vonden niets. Doch mijn begeerig oog zag onder de kluiten een klompje van andere kleur. Ik maakte de aarde er van los en zag tot mijn groote vreugde een platgedrukten kogel. Dat was een ontdekking! Ik woelde de aardhoop om, en kwam zoo in het bezit van zes kogels en een koperen plaatje, vol aard en roest! Die kogels! mijn Held was dus gevonden! Met eerbied nam ik eenige weggeworpen beenderen op en pakte voorzichtig de overblijfselen van mijn Held in mijn schooltasch. Mijn Held! Een wezenlijke held! nu niet meer zoo'n schijnbare als Frans de oppasser! Toen ik in groote, blijde ontroering thuis kwam, borg ik mijn schat in mijn kastje, waarvan ik een sleutel had. Daar lag mijn Held veilig en alleen voor mij! 's Middags bij het eten zag ik zegevierend rond en had een diepe minachting voor mijn ouders en zusjes; want zoo'n vondst hadden die nog nooit gedaan. | |
[pagina 606]
| |
Die begrepen zelfs niet, wat het is, de overblijfselen van een held, een held zelf, te bezitten. Ik at bijna niet van trotschheid, toen mijn moeder zeide: ‘Maar Con, je eet niet; ben je niet wel?’ Met moeite kon ik een paar woorden stamelen, en stak een heele aardappel in den mond, om mijn moeder te toonen, dat ik wel eetlust had; en gelukkig bracht dit mijn moeder tot rust. Zoodra het eten was afgeloopen. snelde ik naar mijn kamertje, om me te overtuigen, dat ik niet gedroomd had en dat mijn Held wel degelijk bestond. Maar de beenderen en kogels en het plaatje waren er nog! Met een blik vol eerbied en liefde beschouwde ik al die dingen, borg ze weer zorgvuldig weg en ging weer naar beneden, om geen argwaan te veroorzaken. En nooit was ik een liever knaapje dan dien avond. Ik speelde met mijn zusje, zoo aardig als het maar kon! Ik was zoo gehoorzaam als nimmer te voren. Altijd maar uit vrees dat een of andere omstandigheid mijn ouders onraad zou doen merken, waardoor ze mijn Held zouden ontdekken. Eindelijk was het tijd om naar bed te gaan. Eindelijk was ik alleen met de heilige reliquiën van den man, die zes kogels had weerstaan, behalve de ontelbare wonden op de borst! Ik beschouwde de beenderen, die er bruin en onzindelijk uitzagen, de platgedrukte kogels en het met aarde en roest bedekte plaatje met diep ontzag. Op dat plaatje stond zeker zijn naam; maar die was bedekt door het vuil. Zou ik het schoonmaken? Ik brandde van nieuwsgierigheid, om den naam van mijn Held te weten en de lust bekroop me, om het plaatje van roest en vuil te ontdoen. Maar ik zag er van af, omdat het, zoo roestigZou ik het schoonmaken?
| |
[pagina 607]
| |
en vol aarde, veel meer zijn oudheid zou bewijzen, dan wanneer het er zoo glinsterend geel uitzag, alsof het nieuw was. Lang beschouwde ik mijn schatten, om ze eindelijk voor dien dag op te bergen. Den sleutel van mijn kastje legde ik, uit vrees voor dieven, onder mijn hoofdkussen. In mijn bed vond ik echter geen slaap. Allerlei gedachten, betrekking hebbende op mijn Held, doorkruisten mijn brein. Al dadelijk besloot ik er een geheim van te maken. Een geheim te hebben is al zoo heerlijk, en nu nog wel zulk een geheim! Dus dat stond vast: niemand zou er iets van hooren of zien; ik zou alleen mijn Held bezitten en Hem kunnen aanbidden. Toen begon ik er over te peinzen, wie Hij wel geweest was, en waar Hij geleefd had, en waar Hij gestreden had en gestorven was. Het was me duidelijk, dat die zes kogels slechts een gering aantal Zijner wonden vertegenwoordigde. Want het was niet mogelijk, dat Hij door den laatsten, zesden kogel op het slagveld gesneuveld was. Ik wist, dat men de gevallenen op het veld van eer begroef. Hij had dus aan andere wonden moeten sterven; klaarblijkelijk sabelhouwen, lanssteken en dergelijke. Ik bewees mezelf, dat een massa doodelijke blessuren de breede borst van mijn Held moesten versieren; niet om eenigen twijfel omtrent mijn Held te verjagen, want voor dien twijfel was in mijn hart geen plaats, maar omdat elk nieuw bewijs mijn Held nog grooter maakte, zoodat ik me steeds meer kon verdiepen in Zijn grootheid. Toen phantaseerde ik allerlei levensgeschiedenissen van mijn Held. Het liefst had ik gehad, dat Hij een kruisridder geweest was, maar dat ideaal moest ik dadelijk opgeven; want toen waren er nog geen geweren, dus ook geen kogels. Ik besloot daarom in latere tijden te gaan zoeken. Een gesneuvelde Watergeus? Maar dat ging ook weer niet. Die werden in een vlag gewikkeld, met een: ‘één, twee, drie, in Godsnaam!’ in zee neergelaten. Ik bedacht allerlei mogelijke gevallen, om ze dadelijk weer te verwerpen. Eindelijk had ik het gevonden, en wel het volgende, dat me vrij goed voldeed. Mijn Held had de oorlogen van Napoleon medegemaakt, en was om Zijn dapperheid door den Grooten Keizer bevorderd tot generaal. In alle veldslagen was Hij vóóraan geweest, en menige wonde getuigde van Zijn moed. Napoleon had zelfs al een koninkrijk voor Hem uitgezocht, toen de kans keerde en alle landen zich opmaakten, om zich te bevrijden van, wat ze noemden, den ‘Grooten Overweldiger.’ Toen had mijn Held Zijn plaats in het leger en Zijne aanzienlijke ambten verlaten, en had zich onder de vaan van Zijn Vaderland geschaard, om dit als gemeen soldaat te dienen. Na talrijke proeven van Zijn moed en dapperheid te hebben afgelegd, | |
[pagina 608]
| |
werd Hij in den slag van Waterloo, waar Hij het vaandel van Zijn regiment, alleen tegenover een groote overmacht, verdedigde, zoodanig gewond, dat Hij Zijn einde voelde naderen. Maar zich door allen een weg banende, redde Hij het Hem toevertrouwde doek, en toen Hij den slag gewonnen zag, sleepte Hij zich naar Zijn vaderstad om daar te sterven. Zijn uitvaart was prachtig, en de gevallen Held werd begraven, afgezonderd van de anderen, die niet waardig geacht werden, zelfs in den dood zoo nabij Hem te zijn. Dit laatste voegde ik er na lang nadenken bij, om te kunnen verklaren, waarom het graf van mijn Held zoo afgezonderd van de andere was. Toch deed zich nog een moeielijkheid voor. Waarom rustte Hij niet in een praalgraf? De oplossing van die vraag kostte me niet weinig moeite. In onze kerk waren twee praalgraven, met mooie latijnsche verzen er op, en die daaronder sliepen, waren toch veel minder dan mijn Held. Maar ook daarvoor kwam uitkomst. Mijn Held had zelf op zijn sterfbed gezegd geen praalgraf te willen hebben, maar eenvoudig onder het groene gras te willen rusten, daar Zijn naam toch wel zou voortleven. Dat gaf echter weer een nieuw bezwaar. Ik had nooit gehoord van een held, die hier op het vroegere kerkhof rond de kerk was begraven. Gelukkig schoot me te binnen, dat ik ergens eens gelezen had, dat ondank 's werelds loon is. Hij was vergeten! Dat bedroefde me diep, maar ik nam me voor Zijn naam weer te doen herleven, als ik eerst maar wat ouder was, en in de krant kon schrijven en lid worden van het Nut. Dan zou ik wel eens vertellen, hoe groot mijn Held was en hoe ondankbaar de menschen. Tot zoolang zou mijn Held mijn geheim blijven. Natuurlijk had ik mijn Held opgesierd met allerlei ridderlijke hoedanigheden. Ik had Hem in gedachte gezien als Beschermer van weerlooze vrouwen, als Wreker van het onrecht; ik had Hem het leven zien wagen op bevel Zijner meerderen en om één blik slechts Zijner liefste te verwerven. En eindelijk had ik Hem getooid met bescheidenheid. En daarop was ik niet weinig trotsch! Ik wist zeker, dat de helden van de andere jongens allemaal brutaal en hoovaardig zouden zijn en praalgraven zouden willen hebben. De mijne echter was bescheiden, en.... Zijn loon was vergetelheid! Ja, totdat ik op zou staan; dan zou mijn Held grooter zijn dan alle anderen! Gelukkig dat ik nu alles wist van mijn Held, viel ik, overmand door jeugd en inspanning, in slaap. Den volgenden morgen stond ik op, niet meer als knaap, zelfs niet als man, maar als een groot man! Ik had een taak; ik moest mijn Held Zijn roem en eer terug geven! | |
[pagina 609]
| |
Mijn gedrag was dan ook geheel anders dan vroeger; het knikkeren en castispelen was mij te gering geworden; de andere jongens leken me flauw en kinderachtig toe. Wat waren die ook tegenover mij, die een Held had gevonden; tegenover mij, op wien later aller oogen zouden staren in bewondering en eerbied, als ik het leven van mijn Held onthulde. De jongens vonden dan ook, dat ik erg vervelend en pedant was geworden, en vroegen me, of ik een erfenis had gehad en ze mij daarom te min waren. Ik lachte maar eens en verdiepte me in mijn eigen heerlijkheid. Dat duurde een paar dagen, toen ik begon te vinden, dat het alleen genieten van roem en van een geheim niet zoo plezierig was als ik wel dacht. Gelukkig had ik twee boezemvrienden, Wil en Ed. Ik besloot, na lang dralen, deze in mijn weelde te doen deelen. Nadat ik hen geheimhouding had laten beloven en hen had doen bezweren, dat zij niet zouden trachten zich mijn Held toe te eigenen, vertelde ik hun mijn vondst en alles wat ik van mijn Held wist. Want wat ik zelf verzonnen had, was reeds waarheid voor me geworden. Nadat ik hen geheimhouding had laten beloven.
Ik genoot in hun blijkbare jaloerschheid, maar nog meer in hun bewondering en vereering voor mij. ‘Maar Con,’ zeide Wil eindelijk, ‘hoe heet die Held toch eigenlijk?’ Daar stond ik! Daar had ik niet aan gedacht. Maar ze zouden er zich niet vroolijk over kunnen maken, dat ik den naam van mijn Held niet wist! Daarom noemde ik maar den eersten naam, die mij in de gedachten kwam. | |
[pagina 610]
| |
‘Jan Liller.’ Gelukkig! ze geloofden het! Toen werd het voortaan een gefluister onder ons; een geheimzinnigheid in onze gesprekken, zelfs over de onbeduidendste dingen, dat alle jongens even nieuwsgierig werden. Maar we lieten niets los. Zelfs hadden we besloten, uit vrees voor ontdekking, mijn Held, zelfs als we alleen waren, nooit anders dan L.J. te noemen. J.L. leek ons reeds veel te gevaarlijk. Soms werden kleine jongens uitgestuurd om ons af te luisteren, terwijl ze moesten doen alsof hun spelen ze in onze nabijheid bracht. Maar we waren op onze hoede en spraken allerlei nonsens, als die kleine spionnen dichtbij kwamen. Zoo lekte mijn geheim niet uit. Toch konden we niet geheel zwijgen! Als de onderwijzer ons op de school vertelde van de groote mannen van ons vaderland, van Claudius Civilis of Willem den Zwijger, dan lachten we medelijdend en zeiden later tegen elkaar: ‘Dat zou L.J. heel wat beter gedaan hebben!’ of ‘dat moesten ze bij L.J. eens probeeren; die zou het ze wel afleeren,’ en dergelijke, zoodat ze ons de L.J.'s begonnen te noemen. Maar we zorgden wel, dat ze nergens achterkwamen, en waren wat trotsch op ons geheim. Ik zeg wel ‘ons’ geheim, maar het was toch alleen het mijne, want de kogels en het plaatje en de beenderen had ik noch aan Wil, noch aan Ed laten zien. Ze wisten dus nog maar de helft, en niets meer, dan ik had willen zeggen. Het fijnste en gewichtigste was hun onbekend. Natuurlijk deden ze, of ze van alles op de hoogte waren, maar het leek er niet naar! Thuis begon mijn veranderd gedrag ook langzamerhand in het oog te loopen. Ik had een geheimzinnigheid aangenomen, die mijn vader, die mij wel kende, deed vermoeden, dat er een of andere kwajongensstreek op til was. Daar ik dikwijls in diep gepeins bleef zitten en niet zoo druk meer speelde als vroeger (het was mij te kinderachtig en te min geworden sedert de ontdekking van mijn Held), dacht mijn moeder dadelijk, dat ik een ziekte onder de leden had, terwijl mijn zusje natuurlijk zoo nieuwsgierig was, als een meisje maar zijn kan. Daarom werd ik door het drietal, ieder om een andere reden, nagegaan. Dat merkte ik heel gauw, en het hinderde me niet weinig in mijn doen en in mijn plannen. Ik durfde haast mijn Held niet te voorschijn halen, uit vrees dat iemand onverwachts op mijn kamertje kon komen en mij overvallen te midden mijner reliquiën, en dat dan mijn geheim ontdekt zou worden. | |
[pagina 611]
| |
En vooral mijn plannen liepen gevaar! Ik had namelijk besloten mijn Held een meer eervolle ligplaats te bereiden, dan het plankje van mijn kastje uitmaakte. Ik wilde, als een hulde aan den roemrijken Jan Liller, een sierlijk kistje vervaardigen, gevoerd met kostbare snippers van zijde, pluche en kant, om daarin Zijne dierbare overblijfselen en de schoone bewijzen van Zijn heldenbestaan te bewaren. Dat kistje wilde ik uitzagen, maar ik durfde het niet te doen in de huiskamer. Als ik dus kon, sloop ik naar mijn kamertje, om daar aan het werk te gaan. Eens werd ik door mijn moeder verrast toen ik druk bezig was, maar toen ze mijn werk zag, deed ze net of ze niets bemerkt had. Ik gevoelde een bitter berouw, want ik begreep, dat mijn goede moeder dacht, dat ik aan het zagen was aan een geschenk voor haar naderenden verjaardag. Doch voor het oogenblik ging mijn Held voor. Ik zou voor dien feestdag wel iets koopen en rekende daarbij op de beurs van mijn vader, die me niet in den steek zou laten. Op zekeren dag, toen ik met mijn vader wandelde, zeide hij eensklaps tot me: ‘Wel, Con, is dat graven op het kerkplein al gedaan? Ik ben er in langen tijd niet geweest. Je bent daar zeker ook wel eens aan het nakijken geweest, of er niets van je gading werd opgegraven.’ Vermoedde mijn vader iets? en was die vraag gedaan, om me uit te hooren? Ik antwoordde ontwijkend: ‘Ik ben daar sedert verleden week niet geweest.’ Dat was waar, want juist acht dagen geleden had ik mijn Held gevonden en na die vondst was ik voldaan en was de aardigheid er af, om in die graven rond te wroeten. Er was toch niets meer te vinden! ‘Ik dacht alleen maar,’ zeide mijn vader schertsend, ‘dat je een schat had gevonden, zoo geheimzinnig ben je tegenwoordig. Zeg, kereltje, ben je rijk geworden, en wil je nu de boel voor jou alleen bewaren en oppotten?’ ‘Ik heb er nooit iets gevonden, vader,’ stamelde ik, met schaamte over mijn leugen, maar toch vol voldoening over mijn moed, dat ik onwaarheid durfde te spreken, alleen om mijn Held voor ontdekking te bewaren. Gelukkig veranderde mijn vader van onderwerp, door mij te vragen, of ik al wat voor moeders verjaardag op het oog had. Als ik eerlijk geweest was, had ik moeten antwoorden ‘neen’, want mijn Held had al mijn gedachten in beslag genomen. Terwijl ik nog naar een antwoord zocht, rees er plotseling een groot, een grootsch denkbeeld in me op! Wat kon voor mijn moeder schooner geschenk zijn dan mijn Held? Met opoffering van mijn geheim, van mijn eigen ontdekking zou ik haar | |
[pagina 612]
| |
verrassen met de onthulling van mijn vondst, en zou ik mijn Held met haar deelen. De strijd, dien ik streed, was zwaar, maar toen ik eenmaal beslist had, kon ik met zekerheid en blijdschap zeggen: ‘Ja, vader, en iets heel bizonder moois ook?’ ‘Dat is uitstekend, jongen!’ zeide mijn vader, terwijl hij me goedkeurend op den schouder klopte. ‘Doe er je best maar eens op, want je moeder verdient het.’ Nu er toch al over het oude kerkhof gesproken was, wilde ik ook eens hooren, of mijn vader iets bekend was omtrent mijn Held. En daarom vroeg ik, zoo onbevangen mogelijk: ‘Zeg, vader, wie waren er toch op dat plein om de kerk begraven?’ ‘Ja, jongen, dàt weet ik niet. Het is zeker al vijftig jaar geleden, dat het gebruikt werd. Toen ik hier kwam wonen, was het nieuwe kerkhof al in gebruik, en ik weet niet eens, wie daar begraven zijn.’ ‘Maar, vader, weet u dan niet ten minste één persoon, die daar liggen moet?’ ‘Neen,’ zeide mijn vader, maar na eenig nadenken, voegde hij er bij: ‘Maar, ja toch! daar hebben ze dien Kees van Assen begraven. Dat heb ik laatst gehoord bij notaris van Tefelen.’ Zou dat mijn Held zijn? Het kon best; want waarom zou er anders bij den notaris over het kerkplein gesproken zijn? Dan moest het zeker een oud-oom of een oud-neef zijn van dien akeligen Alfred, dien we altijd ‘de Nuf’ noemden, omdat hij nooit meespeelde, uit vrees voor builen en schrammen en vuil op zijn kleeren en handen. ‘Was die van Assen een held, vader?’ bracht ik er met moeite uit. ‘Een held, jongen? neen, dat was hij niet. Neen, hij was juist het tegendeel.’ ‘Ik ben daar sedert verleden week niet geweest.’
| |
[pagina 613]
| |
‘Een lafaard, vader? Dat dacht ik wel!’ ‘Zoo! en waarom dacht je dat?’ ‘Omdat die nare jongen van den dominé ook van Assen heet! En die is een lafaard!’ ‘Dat is geen reden. Die van Assen is heelemaal geen familie van den dominé. Dat geloof ik ten minste niet. Maar hij was geen lafaard; hij was nog veel erger. Hij was een landverrader! Hij heeft de stad aan de Franschen overgeleverd.’ ‘En wat hebben ze dien gemeenen vent toen gedaan?’ vroeg ik, vol verontwaardiging en smart, dat een landgenoot zijn vaderstad aan vijanden had kunnen verraden. ‘In het eerst niets, want toen werd hij beschermd door de Franschen; maar toen die weg waren, hebben zijn stadgenooten zijn huis tegen den grond gehaald en hem zelf gefusilleerd;’ vertelde mijn vader. ‘En is hij toen toch op het kerkhof begraven?’ ‘Och ja! omdat zijn familie zoo aanzienlijk en rijk was, heeft men toegestaan hem op het kerkhof te begraven, maar zonder praal of vertoon natuurlijk. Meer weet ik er niet van.’ ‘Weet u niet in welken hoek hij begraven werd?’ ‘Ja! in den hoek bij de bakkerij.’ Nu waren er twee hoeken op het kerkplein, waar een bakkerij was. Nabij een daarvan had ik mijn Held gevonden, maar die heette Jan Liller en niet van Assen! Ik besloot, om nooit meer lekkers te koopen in den hoek, waar die verrader begraven was, want die hoek was nu vervloekt. We kregen daar anders veel meer voor ons geld, dan ergens anders. Het werd me nu echter dadelijk duidelijk, dat die bakker van den verrader afwist en bang was zijn klanten te verliezen, als hij niet erg goedkoop was. Ik was dus door mijn vragen niet veel wijzer geworden. Alleen had ik nu een nieuw vergelijkingspunt gevonden: de verrader tegenover mijn Held! Jan Liller werd me nog dierbaarder dan te voren, nu ik hem stellen kon tegenover een verachtelijken van Assen! Mijn Held was nog grooter geworden! Zoodra ik thuis kwam, liep ik naar mijn kamertje, om mij te verzadigen aan Zijn gebeente, om me te verdiepen in Zijn grootheid. Op de trap voelde ik al naar mijn sleutel. Maar! wat was dat! Geen sleutel in mijn zak! Verloren had ik hem niet, dat wist ik zeker. Dan had ik hem bepaald op mijn kastje laten zitten, en dan ook was mijn geheim, mijn Held verloren! Een ontzettende angst bekroop me. Het springen werd klimmen, het klimmen voortslepen. Met een angstig hart opende ik de deur van mijn kamertje: mijn voorgevoel had me niet bedrogen! Daar stond mijn zusje voor mijn geopend kastje! | |
[pagina 614]
| |
‘Akelige meid! wat doe je aan mijn goed! Blijf er af!’ schreeuwde ik, toen ik mijn geheim ontdekt zag. ‘Maar, Con! je had de sleutel er op laten zitten en toen heb ik eens gekeken!’ riep mijn zusje verschrikt. ‘Ja, jullui meisjes bemoeit je ook altijd met zaken, die je niet aangaan. Jullie zit overal aan en bederft de boel van anderen altijd!’ ‘Och, Con, wees nu niet zoo boos! Ik heb maar eens gekeken En kijk eens! Ik heb dat vuile plaatje, dat in je kastje lag, eens mooi opgepoetst! En er staat wat op!’ En tegelijk duwde ze me het nu blinkende plaatje in de handen. Ik keek er op. Alles draaide om me heen. Alles was zwart; ik zag slechts dat glinsterende, gele plaatje en den naam, die er opstond: KEES VAN ASSEN. Ik liet het plaatje vallen, greep de beenderen en de kogels uit mijn kastje en smeet ze tegen den grond. Daar lag mijn Held! en smeet ze tegen den grond.
|
|