| |
| |
| |
Een einde.
Door W.G. van Nouhuys.
Jacques zat nu goed.
Zoodra de trein had stilgehouden, en de reizigers zich haastten den waggon te verlaten, was hij op een ledig geworden plaats in een hoek geschoven, aan den kant waar het portier gesloten bleef. Daar zat hij nu in het half donker op de harde bank, die hem het zitten op den duur pijnlijk maakte, met rug en schouder tegen het beschotwerk geleund. Hij huiverde voor de van het donkere perron binnendringende koude, trok zijn half versleten jas vast om zich heen, met een mislukte poging om er dieper in weg te duiken.
Jacques zat nu goed.
Twee boeren kwamen den wagen in, twee groote, dikke mannen, een oogenblik bijna alle ruimte vullend met hun omvang. Hen volgden een jood en jodin met eenige bagage, die ze achteloos in de hoeken en onder de banken wierpen. Een groot vak van de geelbruine beschotkleur over hem ging verloren achter de breedte van een der boeren, die ging zitten met de handen op de dijen; gore, ruwe handen, tweemaal zoo groot als de zijne, die hij, onwillekeurig vergelijkend, even bekeek. God, wat waren zijn handen mager! De andere boer zette zich met een smak naast hem. Hij kreeg een gevoel van veiligheid, van warmte achter dat kolossale lichaam. De jood trok het portier met een ongeduldigen ruk dicht, blies in zijn handen, zette den kraag van zijn jas op en ging weer zitten met de voeten naar de waterstoof tastend. Van de vrouw zag Jacques alleen nog den ondersten rand van haar japon. Het overige maakte de kolossus naast hem onzichtbaar.
De boeren begonnen te praten. Volle, grove geluiden werden verstikt in
| |
| |
de kleine ruimte, waarin elk woord nadreunde. Zij klaagden over den strengen winter, over bevroren aardappelen en beetwortelen, en werden driftig over de vertraging der treinen. Blijkbaar hadden zij gedronken. Een hunner bracht een dik horloge te voorschijn, ving het armelijke gele licht op de wijzerplaat en mompelde met een vloek: ‘Alweer een half uur over tijd.’
In de duisternis op het perron hoorde Jacques driftig heen-en-weer gedraaf en zwaar gerol van lage wagentjes. Allerlei gezichten zag hij langs het portier trekken, een oogenblik geraakt door het licht en terstond weer verdwenen.
Dan vernam hij het dichtklappen der portieren, waarvan het geluid steeds nader kwam.
De deur van den wagen werd eensklaps opengetrokken en de conducteur verscheen in de opening.
- Kaartjes asjeblieft!
Jacques kroop nog verder weg in den hoek achter den dikken boer. Hij beefde van angst en sloot de oogen. De conducteur zag hem eerst niet. Hij merkte hem pas op door een zijdelingschen blik van den boer, die den reiziger even de zware hand op de knie legde. Verschrikt sloeg deze de oogen op.
- Kaartje asjeblieft, herhaalde de conducteur, toen hij die der anderen geknipt had.
Jacques zette een onnoozel gezicht en keek hem verbaasd aan.
- Comprends pas, mompelde hij, aarzelend.
- Bieljet! riep de conducteur, met ongeduld.
Hij durfde nu niet langer veinzen, keek met schuwe, angstige blikken den coupé rond, als zocht hij hulp bij zijn medereizigers, schudde dan moedeloos het hoofd, haalde de schouders op en kroop dieper in zijn hoek.
De conducteur kwam in den wagen.
- Hèb je geen kaartje? vroeg hij bruusk en dreigend. Kom - geen smoesjes!.... Dan er maar uit.
Een oogenblik kwam er een glimp van onwil over het vervallen gelaat van den vreemdeling, toen hij zich aan de mouw voelde trekken. Dan stak hij zijn hand diep in den broekzak en haalde er een versleten leeren portemonnaie uit, waaraan hij zenuwachtig begon te plukken om ze open te krijgen.
- Kom, ik heb g.... geen uur den tijd! snauwde de beambte.
De porte-monnaie was nu open en werd met de gapende holten onder het lampeschijnsel gehouden. Er lagen eenige centen in, meer niet.
- Geen kaartje - dan er uit! herhaalde de conducteur bevelend. Gauw, gauw, der uit!...
Jacques keek nog eens angstig onderzoekend naar zijn mede-passagiers. De boeren zaten beiden met lodderige blikken naar de punten van hun klompen te staren, alsof zij niets hoorden, de jood in den anderen hoek zag met een cynische uitdrukking in zijn slimme oogen naar den sjovelen vreemdeling, en zijn vrouw hield zich slapend.
| |
| |
Toen stond Jacques op, trok den valen flambard dieper over het voorhoofd, en volgde den conducteur, strompelend over de waterstoven.
Klets! werd het portier dichtgeslagen, zoodra hij er uit was.
- Klaar achter!... riep een schrille stem.
Dan - het luiden eener bel - een doordringend gefluit - en met groote zuchten schoof de trein weg, de duisternis in.
Hij stond met een gevoel van versuffing, gedachteloos den trein na te kijken tot het leeg werd om hem heen. Dan trok hij zijn hoofd tusschen de schouders en liep een paar maal langs de vensters van de wachtkamers, geheel besluiteloos. In de restauratie IIe klasse zag hij een heer tegen het buffet staan leunen, die met een welbehagelijk gezicht in kleine teugjes een glas dampend vocht leeg dronk. Onwillekeurig drukte Jacques de hand op zijn leegen porte-monnaie, prevelde een vloek en liep terug in de richting van den verdwenen trein.
Het vroor hard - de bestrating van het perron gaf een hollen klank bij elken voetstap.
Hij liep door. Buiten de overkapping gekomen, zag hij dat het een beetje gesneeuwd had; de wind blies snerpend en voerde nog enkele sneeuwvlokken aan: hij voelde iets kouds, nats op zijn wang.
Vóor hem lag de spoorbaan, een breede, rechte, witte strook, met twee zwarte lijnen, die verderop wegdoezelden. Behalve het gegier van den wind, met rukken aanzettend, geen geluid. De hemel was aschgrauw, zonder een lichtplek. De telegraafpalen stonden als doellooze posten, geen draad was zichtbaar.
Voor hem lag de spoorbaan.
Jacques bibberde. Hij voelde den fellen wind door zijn kleeren dringen tot op zijn huid. Hij kreeg behoefte aan beweging en draafde een eind de baan
| |
| |
op om zich te verwarmen. Dat duurde niet lang; hij geraakte spoedig buiten adem, begon te hoesten, stond een oogenblik stil en ging toen weder in gewonen stap. Het liep nogal gemakkelijk, terzij van de rails, op een hard bevroren paadje met weinig sneeuw.
Die verd.... conducteur! Waarom kon zoo'n kerel hem niet stil laten meerijden, het kostte hèm toch niets. Dan was hij in elk geval alweer een heel eind verder het Zuiden in gestoomd. Want naar Antwerpen moest hij weer terug - het ging hoe het ging!.... ‘Beroerd volk in Holland!’ mompelde hij met een verwensching.
Als hij nu maar de spoorbaan bleef volgen. Hoever? Dat wist hij zelf niet. Maar 't liep goed langs de lijn, en je kon nooit verdwalen. Had hij maar eens opgelet, toen hij hier langs gekomen was op zijn reis naar Harderwijk. Maar, bij God, nooit had hij gedacht weer terug te zullen keeren. Wèg had hij gewild, weg naar de Oost. Daarom had hij Antwerpen verlaten, met de papieren in den zak. Vijftig francs van zijn handgeld zou hij Rosalie sturen, dat had hij haar beloofd: die had ze ook verdiend. Goeie meid, die Rosalie.... Maar jawel - afgekeurd was hij, ineens afgekeurd voor een slechte borst. ‘Veel geleden’ had een der dokters gezegd.
Hij stond stil om te hoesten, met op- en neerschokkend lichaam. ‘Veel geleden’ - dat was wel zoo. Hij had woest geleefd - te woest, een tijdje. Dat was hem niet in zijn kleeren gaan zitten. Maar hij dacht nooit dat die dokters zoo nauw zouden letten. Hij meende dat voor de Oost alles goedgekeurd werd. 't Was een erge tegenval.
Daar zag hij licht voor zich uit: een wachthuis waarschijnlijk. Een vermoeden bekroop hem van over verboden terrein te loopen. Hij kruiste de rails en passeerde het huisje aan de andere zijde, zoover mogelijk buiten het lichtschijnsel. Maar alles bleef stil, en toen hij het voorbij was, zocht hij zijn oude wegje weer op en stapte door. Hij voelde zich ellendig, verlaten, verstooten. Wat moest dat nu, dat doorloopen, en hoe lang zou dat gaan? Nu was hij nog niet moe: hij had de laatste uren in den trein gezeten, maar als hij moe werd, wat dan? Zoo liep hij te overwegen, en zijn blik peilde de duisternis voor hem, als of er iets goeds uit zou opdagen, hoewel hij zelf niet begreep wat dat wel zijn moest.
De wind bleef fel. Gelukkig had hij hem niet geheel van voren, dan zou hij er niet tegen op gekomen zijn, maar nu moest hij voortdurend zijn flambard vaster om zijn hoofd trekken. Op zijn wild krullende haren stond de hoed elk oogenblik los. En als hij afwoei, was er geen terugvinden mogelijk. Nog eens een eindje hard geloopen om wat warmer te worden - en dan weer hijgend in den stap.
Toen hij zoowat een uur geloopen had, struikelde hij even over een steen. Eenige oogenblikken later begon zijn rechtervoet hem zeer te doen. Die was nog altijd gevoelig. Verleden jaar bij een vechtpartij in een kroeg was hij gevallen en had toen zijn enkel verzwikt. Weken lang had hij er mee moeten zitten. Toen had Rosalie zoo goed voor hem gezorgd. Voortdurend had zij
| |
| |
koude, natte doeken op zijn enkel gelegd. Hij zag zich weer op het armoedig zoldervertrekje zitten met het rechterbeen op een stoel, en zij bezig hem te helpen. Daarvoor had hij haar vijftig francs beloofd van zijn handgeld. En nu.... als hij terugkwam.... dan had ze niets - dat wist hij veel te goed - niets dan verdriet van hem.... ‘Vervloekte poot!’ kreunde hij, aan een telegraafpaal leunende, en den voet een oogenblik in de hand houdend. Dan weer verder.
Als hij terugkwam.... Hij begon kreupel te loopen, en zijn gang vertraagde. Een twintig pas verder begon hij terweerszijde van den weg een verhooging te zien. En heel uit de verte vóor hem uit kwam een dof geluid, een dreuning. De verhoogingen bleken bij nader komen de hardsteenen borstweringen van een viaduct te zijn. Nu eerst bespeurde hij plotseling, dat hij op een helling liep: de weg steeg bijna onmerkbaar. Het land naast de baan was allengs weggezonken, veel donkerder dan eerst. Sterker hoorde hij het gesuis van den wind, bij het naderen van de viaduct. Naast zich zag hij het heen en weer bewegen van donkere massa's, zwiepende boomkruinen. En het gedreun werd sterker. Vóor hem, maar op een niet te bepalen afstand, bespeurde hij een licht, een schel licht - heel ver. Hij leunde eerst, ineen hoestbui, tegen het hardsteen, en staarde dan strak de baan op naar het licht in de verte. Het verdubbelde zich eensklaps: er kwam een trein aan met woest geraas. Toen de twee lichten heel duidelijk zichtbaar werden, verminderde het gedreun zoozeer, dat het hem een oogenblik voorkwam of de trein stilstond. Maar de afstand tusschen de beide lichten werd steeds grooter, hun gloed steeds scheller. Zij naderden in vliegende vaart als twee groote vurige oogen. Nu begon het geraas ook weer sterker en sterker. De bodem trilde onder de dreuning. De lichten waren op dertig - twintig - tien pas afstands, en hij zag ook geflikker van koper. 't Vloog recht op hem toe. In dollen schrik sloeg hij eensklaps beide handen om den rand der borstwering, dook ineen en.... snuivend en donderend stoof de trein achter hem de viaduct over. Alles daverde. Schichtig zag hij om en greep, toen de trein in zijn volle lengte voorbij was, naar zijn hoed, die dreigde weg te vliegen in de warrelende luchtzuiging.
Half bedwelmd door het helsche leven staarde hij het wegsnellende gevaarte een oogenblik na. Had hij zich niet bijtijds vastgegrepen, zeker zou hij achterover getuimeld en onder de wielen geraakt zijn. Dat besefte hij thans levendig, en hij rilde. Hij was dus den dood ontsnapt. Den dood,... zucht tot zelfbehoud had hem instinktmatig doen handelen, anders.... Anders lag hij nu verminkt daar tusschen of naast de rails. Dan was hij ‘er uit’ geweest. Hij lachte even, hardop. Eigenlijk een geluk als hij er met goed fatsoen ‘uit’ was. Niemand zou hem missen.
Zoo soezend, sukkelde hij weer den weg op, altijd in de richting van het Zuiden.
Neen, daar was nu letterlijk niemand, die om hem treuren zou. Rosalie misschien!....
| |
| |
Half bedwelmd staarde hij 't gevaarte na.
| |
| |
Kom, - nonsense! De vijftig francs zou ze missen, hem niet.... Toch 'n goeie meid!...
Neen, als zijn moeder nog leefde.
Hij huiverde. Scherpe korreltjes, net stukjes ijs, voelde hij tegen zijn wang tikken en tusschen zijn hals en kraag glijden. Hij trok zijn kraag weer wat op, want de wind was zoo grimmig koud. Zijn handen - zijn handen!....
De hand van zijn moeder voelde ook zoo koud. Toen was zij bijna dood. In het groote vertrek met de witte muren had ze hem de laatste maal de hand gegeven, nadat de geestelijken waren weggegaan. Ze hadden hem niet toe willen laten in 't ziekenhuis vóor het allerlaatste. Toen mocht het nog - even. 't Was ook een akelige geschiedenis geweest. Een groot ongeluk ook. Nooit had hij haar een vinger aangeraakt als hij dronken thuis kwam, nooit - alleen dien éenen keer. En toen nog niet eens geslagen. Hij had haar een duw gegeven, omdat zij huilde - daar kon hij niet tegen, vooral niet als hij wat op had. Zij moest bijzonder zwak op haar beenen geweest zijn, want zij viel zóo maar. Over den kolenbak heen met het bovenlijf. Den volgenden dag was zij naar 't gasthuis gebracht; ze had een rib gebroken, en een long had daardoor geleden. En acht dagen lang had hij als een hond om 't gasthuis geloopen, om zijn moeder te mogen zien. Maar 't was verboden.
Eindelijk mocht het.... toen had ze hem nog even aangekeken en de hand gegeven, meer niet. IJskoud - die hand!
Ging de weg nogal de hoogte in?.... Hij strompelde nu moeilijk over het smalle paadje, dat hier veel hobbeliger, veel meer betreden was. Wat was dàt?.... In de duisternis voor hem, slechts iets getemperd door de flauwe kaatsing van de sneeuw, zag hij een nog donkerder groot vierkant.
Hij stond stil en hoorde, door het windgeruisch heen, tusschen de rukkende vlagen in, iets anders. Hij luisterde met gestrekten hals. Opeens begreep hij het. Dat geluid kwam uit de laagte en daar voor hem, dat zwart, was de ingang van een brug. Duidelijk hoorde hij nu het schurend en persend glijden van water. Maar er was iets vreemds bij, dat hij niet terstond wist te verklaren.
Hij liep weer door. Opeens zag hij vóor zich een licht, een zwaaiend licht laag aan den grond, blijkbaar van een gedragen lantaarn. Een klotsend geluid van klompen naderde. Het licht kwam dichterbij. Opeens zag hij het rijzen tot de hoogte van zijn gelaat, en een mannestem bromde: ‘Je mag niet over de brug, of heb je een kaart?’
Jacques stond den brugwachter verschrikt aan te staren. Hij moest daarvoor naar de hoogte zien. Zelf had hij het volle schijnsel van de lantaarn in zijn gezicht en dat verblindde hem half, maar hij zag toch een grof gelaat met ruwen bruinen baard en knevel. Dan zag hij ook de oogen, waarboven terstond een wollen muts begon die het heele hoofd, ook de ooren bedekte. Alle haren om den mond waren wit bevroren.
| |
| |
Jacques keek met groote bevreemding naar de groote want, waarin de ring van de lantaarn hing. Verbazend, zoo'n want; de pink of de duim, wist hij het, bleef als ongebruikt uitstek in de lucht staan. Hij besefte flauwtjes dat hij vroeger om zoo iets zou gelachen hebben, - nu keek hij er een beetje angstig naar.
De brugwachter zag onverschillig neer in het bleeke gezicht met de schuwe bruine oogen en het dunne kneveltje. Maar die oogen kregen allengs zulk een bange, vragende uitdrukking, dat hij opnieuw bromde:
- Je mag niet over de brug, of heb je een bewijs?
Jacques schudde het hoofd.
- Waar mot je zoo laat naar toe?
- Naar Antwerpen.
Blijkbaar verwonderd liet de man de lantaarn zakken en haalde de schouders op. Dat was nu te gek om alleen te loopen.
- Heb je den trein gemist?
- Neen. Hij sloeg met de hand op zijn zak.
Neen, ik mag je niet doorlaten.
- Zoo, geen centen. Hoe wil je er dan komen?
- Loopen.
- Dat lap je 'm niet. 't Is veel te ver.
- Och laat me maar door; ik wil het toch probeeren.
| |
| |
- Nee - ik mag je niet doorlaten; je moet dan maar naar 't veer loopen, misschien halen ze je nog over voor dubbel veergeld, want er gaat al knap veel ijs, ten minste aan dezen kant.
Dàt was het dan, het vreemde geruisch. Zij stonden nog een oogenblik tegenover elkaar in de dikke duisternis, de wachter ongeduldig, de vreemdeling besluiteloos, terwijl de rivier beneden hen haar ijsschollen stuwde tegen de kantige hardsteenen pijlers. Zij hoorden duidelijk het splinteren en brijzelen van het ijs; het gewring en gebrokkel van de schotsen tegen elkaar.
- Waar is het veer?
- Ik zal je wel even den weg wijzen, loop me maar na.
De man schoof hem met de lantaren voorbij. Jacques keerde zich om en volgde weer het hobbelig wegje, waarover hij gekomen was. Onder het licht van de bengelende lantaren leefde de baan op. Hij zag de rails glinsteren als zij een schamplicht even vasthielden, en kreeg door de zijdelingsche glimpen over de dijkhelling eerst besef hoe hoog hij liep.
- Zie zoo, hier mot je er af, zei de wachter, en liet het schijnsel glijden over een voetpaadje, bijna steil naar beneden. Ik zal het licht zóo houden tot je er bent.
Jacques sukkelde zachtjes, half glibberend, omlaag. Toen hij weer vlakken weg onder zijn voeten voelde, wendde hij zich om en keek naar boven. Hij zag niets dan een lantaarn en een stuk blauwen duffel. Dan klonk weer de stem:
- Nou sta je op den rivierdijk. Kijk eens goed of je niet iets van een toren ziet, vlak bij je, een kerktoren. Wacht - de man hield de lantaren even achter zich - nou kan ik ook zien. Nee, de toren, daar is het te donker voor, anders moest je hem rechts laten liggen. Maar hier en daar zie je een lichtje, dat is het dorp. Je houdt den dijk maar langs die lichten, en als je het dorp gepasseerd bent, dan sla je links van den dijk af, naar het veer. Ik zou je raden maar hard te bellen, heel hard, dan komen ze misschien nog. In den namiddag hebben ze nog overgezet.
- Ik zal het doen, merci! riep de vreemdeling, die een hoestbui voelde opkomen, met zwakke stem naar boven.
Er kwam nog een geluid naar beneden, dat hij door zijn hoesten niet verstaan kon, en het licht verwijderde zich weer, al schommelend.
Jacques had zich aan een houten hek vastgegrepen als voor steun in een hevige hoestbui, die zijn gansche lichaam schokte. Toen die voorbij was, voelde hij zich zoo flauw en lusteloos, dat hij nog niet den moed had verder te gaan. Boven hem zag hij weer de viaduct, waar hij zooeven gestaan had, een plompe opstekende donkerheid in de duisternis.
En voor de tweede maal rees de gedachte bij hem op: had ik mij maar niet vastgehouden, dan was ik er onder geraakt, en ‘er uit’ geweest. In zijn verbeelding zag hij opnieuw de groote vuuroogen in vliegende vaart hem naderen. Hij zuchtte, trok zijn jas vaster om zich heen, zijn hoed in zijn nek en begon te loopen. Zijn rechtervoet hinderde hem meer en meer, zoo- | |
| |
dat hij nu geheel kreupel was. Van draven was geen spraak meer, en toch werd hij warm van vermoeidheid en pijn, terwijl hij zich over den dijk voortsleepte met de doffe berusting van een dier, dat gedreven wordt. Iets wezenloos overviel hem langzamerhand, dat het gevoel van honger en dorst, eerst zoo kwellend en afmattend, verdoofde.
Toch kwam het nu en dan boven: dan stond hij stil en staarde naar de lichten, terzij van den dijk in de laagte. Eerst flauwtjes en allengs sterker rees het voornemen om aan een van die woningen wat eten, wat drinken te gaan vragen en een nachtverblijf. Hij verzette zich tegen die neiging, met den kleinen wil van iemand die begint met zichzelven te bestrijden en al te voren weet dat hij zal toegeven.
Zoo was hij al meer en meer aan de binnenzijde van den dijk gaan loopen. In de duisternis kon hij moeilijk uitmaken of hij gemakkelijk eraf zou komen, àls hij eens ergens wilde aankloppen. Opeens gleed hij uit, tegen iets aan. Het was het einde van een schuin omhoog stekenden staak, blijkbaar als leuning dienende naast een trapje van een der woningen naar boven. Hij greep zich vast. De aanraking was, niettegenstaande zijn trage beweging, tamelijk hard aangekomen, juist tegen zijn borst. Hij kreunde, in een wee gevoel van ellende, en de kramphoest deed hem opnieuw schudden, zoodat hij den staak met beide handen vastklemde.
Toen het bedaarde, gaf hij willoos toe aan zijn verlangen naar rust. Hij zou vragen om nachtverblijf, in een stal of geitehok. Tastend met den gezonden voet vond hij de eerste, in den dijk gegraven trede. Langzaam en sukkelig, meer aan zijn handen hangend dan op zijn voeten steunend, daalde hij de helling af. Doch nauwelijks had hij den gelijken bodem bereikt en zag het licht van een paar vensters op korten afstand, of hij hoorde gebrom, nijdig knorren van een hond die onraad merkt.
Sacré-nom! siste hij tusschen de tanden, de handen weer aan de leuning slaande. Woest geblaf volgde toen hij, door den schrik de pijn geheel vergetend, zoo snel mogelijk de treden opklauterde. De hond scheen zelf niet op zijn gemak te zijn, volgde hem niet naar boven, maar vergenoegde zich met eenige malen een uitval tot halverwege de helling te doen, daarbij halve cirkels beschrijvend en een woest misbaar makend. De vreemdeling, zelf weer buiten den lichtkring en onzichtbaar, nam dit met een zucht van verlichting waar. De deur van de woning werd geopend, en er kwam iemand in de opening staan. Een mannestem riep: ‘Moor, kom hier! Moor koest!’ De hond kroop steeds brommend terug. ‘Zeker weer een kat,’ sprak dezelfde stem naar de binnenzijde der woning. En daarna weer naar buiten: ‘Koest Moor!’
De man ging terug en sloot de deur.
Jacques bleef een oogenblik onbewegelijk. Hij prevelde verwensching op verwensching, minder tegen den hond, dan wel om lucht te geven aan het gevoel van pijn, dat nu weer veel feller werd. Dan ging hij langzaam verder.
Hij raakte nu door het dorp heen; de schijnsels verdwenen ter rechterzijde
| |
| |
en alles werd donker, want hij liep onder hooge boomen. Hier lag haast geen sneeuw op den weg, en derhalve moest hij uiterst voorzichtig gaan. Gelukkig duurde het niet lang, en toen hij onder de boomen uitkwam, leek hem den heelen omtrek lichter. Aan zijn linkerhand, een eind buiten den dijk, zag hij iets als een breede, nevelige strook, en daarachter heel flauwtjes kleine lichte stippen. Als hij goed keek, bespeurde hij een lijn van die lichte tittels. Zou dat een stad zijn met gaslicht? Zoo had hij het buiten Antwerpen ook wel gezien van de overzij der Schelde. De breede grijze strook was de rivier.
Hij koos nu den buitenkant van den dijk om langs te loopen, in de hoop den afweg te vinden naar het veer. Hoewel de lucht geheel bedekt bleef met een effen wolkmassa, was het merkelijk lichter geworden. Waarschijnlijk kwam de maan op. Hij keek langs de dijkglooiing. Zij was voor zoover hij kon waarnemen belegd met gladde basaltstukken, en daar hij de lichten aan de overzijde nog iets meer stroomafwaarts zag, sleepte hij zich nog een wijl voort, zonder ophouden zijwaarts turende. Het gebeurde met den hond had hem weer eenige veerkracht gegeven; hij was niet zoo dof meer en wezenloos als straks.
Hij keek langs de dijkglooiing.
Eindelijk - daar was een afweg, en in de verte zag hij duidelijk iets vierkants staan, kort aan den oever.
Daar naar toe.
Hij voelde dat hij op een straatweg liep, iets gemakkelijker dan op den dijk. Toch ging hij nog langzaam en kreupel. Enfin - hij was nu dichtbij het veer. Het donker vierkantje kwam nader en nader.
De weg sneed door uiterwaarden, vlak wit land aan weerskanten in eentonige uitgestrektheid, waarover de wind fel kwam aanzetten. 't Was overal
| |
| |
eenzaam. Na het hondegeblaf had hij behalve het windgehuil geen ander geluid gehoord dan het geklopklop van zijn voeten, dof op de dunne sneeuwlaag. Stellig kwam de maan in de lucht - hij begon verder te kunnen zien.
Hij stond nu voor het wachthuisje. Iets zwarts stak er boven uit. Dat zou de bel zijn.
Zouden ze nog overhalen? - Hoe laat zou het wel zijn? - Elf uur - halftwaalf misschien?
Hij stapte in het huisje. Het was er zeer donker, en eerst na eenig tasten vond hij in het midden iets in de hoogte: een afhangende ketting met een ring er aan. Met forsche rukken begon hij te trekken.
Dang - dang - dang! klonk het luid, dang - dang - dang!...
Hij kwam weer naar buiten en tuurde over de rivier. Ja, er ging nogal drijfijs, vooral aan deze zijde zag hij veel witte plekken, die langzaam voortbewogen. Verderop kon hij niet duidelijk genoeg onderscheiden.
Behalve het gespikkel der gaslantarens zag hij aan de overzijde hier en daar een verlicht venster. Ook in een groot blok kort bij den oever, recht over. Dat zou het veerhuis zijn. Hij spande zich in om duidelijk te kunnen waarnemen, of er geen beweging kwam. Doch alles bleef onbewegelijk; ook werd er niet tegengeluid.
Misschien niet gehoord - dan nog maar eens trekken.
En weer klonk het met volle galmen: dang - dang - dang! als een geroep om hulp.
Hij was tegen het huisje gaan staan leunen, ook om beschut te zijn voor den wind. Wat was het koud! Zijn handen stak hij diep in zijn zakken, en hij stampte met den gezonden voet hard op den grond.
Aan de overzijde bleef alles stil.
Hij keek naar de torens der stad, die donkere kloven sneden in den ophelderenden horizon, en dacht aan de menschen daar ginds die rustig bij hun kachel zaten of in hun bed lagen en het gelui van de bel hoorden. Zeker hoorden ze het. Hij klappertandde en kon niet langer stilstaan. Half versteven begon hij voor het huisje heen en weer te strompelen, zachtjes heen en weer. En nog steeds geen beweging aan den anderen kant.
Nog eens gebeld: luid - heel luid.
Hij wankelde bij den laatsten ruk en sloeg de handen uit. Toen raakte hij aan een bank langs den wand van het huisje. Hij liet zich erop neer en richtte door de deurlooze opening de oogen straks op de rivier. Zitten deed hem goed. Hij voelde nu eerst hoe door-en-door moe hij was.
Als ze nu maar kwamen.... Hij hoorde den wind gieren tegen het houten beschot en gonzen langs het metaal der bel. Hij zag de ijsschotsen met kalme vaart voortdrijven. Nu en dan was er eenig geruisch aan den kant als een paar schotsen tegen elkaar of tegen de punt van een krib werden gestuwd. Doch de stroom bracht in eenige oogenblikken alles weer tot stilte.
Nog kwamen ze niet. Als ze eens in 't geheel niet kwamen?... De brugwachter had gezegd ‘misschien’.
| |
| |
Moeilijk rees hij overeind en rukte nog eenige keeren aan den ketting Dang - dang - dang!....
Als ze eens niet kwamen?.... Wat dàn?....
Angstig tuurde hij nu over de ijsschotsen naar de overzij, het hoofd vooruit gestrekt in vruchteloos gestaar en geluister. Alles bleef stil. En het begrip vormde zich langzaam in zijn bewustzijn dat ze niet komen zouden, dat hij voor niets gebeld had en vernieuwd gelui niet zou baten.
Suf ging hij weer zitten, aanzakkend tegen het beschot, niet meer luisterend, niet meer starend. De kou begon hem allengs te verdooven. Stil bleef hij leunen en gedachteloos soezen een heele poos....
Opeens bonkte er een hevige rukwind tegen het gebouw; en de bel knarste in haar scharnier. Hij schrikte en zette zich rechtop. Had hij geslapen? Hij streek met de hand langs zijn voorhoofd en oogen. Dan keek hij naar buiten.
Nog was er niets te bespeuren aan de overzijde of op het water.
Hij wist nu dat ze niet komen zouden om hem te halen. En een vlaag van heldere bezinning deed hem zijn toestand overwegen. Als hij hier bleef - dan zou de kou hem bevangen, dan zou hij doodvriezen. Hij huiverde voor dat denkbeeld en wilde naar het dorp terug. Met een schok stond hij op van de bank en deed driftig een paar schreden. Doch toen gilde hij het uit van de pijn en was bijna omgeslagen. Door het zitten was hij geheel stijf geworden, en hij poogde vruchteloos zijn rechtervoet te bewegen. Die gloeide, klopte en stak; was gezwollen en loodzwaar geworden. Hij zonk terug op de bank. Hij kon niet meer loopen en kreunde in machteloosheid.
Toch wilde hij niet hier blijven. Als een aangeschoten dier sleepte hij zich naar de opening en leunend, half hangend tegen een post, stak hij het hoofd naar buiten.
Niets op de rivier. Men kwam niet over. Dan dwaalde zijn blik onverschillig langs de daken en torens, die in grillig op en neer duikende lijn in de verte aftoonden op de nu vrij heldere lucht. Stroomopwaarts zag hij duidelijk de spoorbrug in breede spanningen zich uitstrekken van pijler tot pijler. Dan zocht zijn blik den weg, waarlangs hij gekomen was. Daar die rechte streep was de dijk. Vanwaar hij stond liep de witte straatweg er loodrecht naar toe. Over het geheele landschap was geen levend wezen te zien.... Opeens schemerde het hem zoo vreemd.
Zijn slapen begonnen te gloeien, te kloppen, te bonzen - zijn ooren te suizen. Zijn oogen werden strakker, wijder geopend en bleven met meer en meer starre uitdrukking den weg opstaren.
Plotseling slaakte hij een kreet. Dáar.... daar vóor hem.... op den straatweg....
Hij tuimelde terug op de bank en sloeg de handen voor het gezicht, trillend over het heele lichaam. Zijn tanden klapperden nu zoo hard, dat hij de onderkaak met de hand in bedwang moest houden.
| |
| |
Dáar.... daar vóor hem.... op den straatweg.
| |
| |
O God, hij had ze duidelijk gezien.... daar op den straatweg.... daar stond ze. En ze had hem strak aangekeken met groote oogen in een wit gelaat.... en ze had hem gewenkt met een dorre, bleeke hand.... zij, zijn moeder!....
Hij sidderde van ontzetting. Zijn handen hield hij voor zijn aangezicht, en nòg zag hij die oogen.... groot - wijd open - starend. Opeens waren het de vuur-oogen van de locomotief, in vliegende vaart hem naderend - en dan weer, vlak voor hem, starre menschenoogen, groot, wijd open....
Hij durfde niet meer naar buiten kijken, maar kreeg een angst, een angst voor het verschrikkelijkste, een onberedeneerden, woesten, dolzinnigen angst.... zij had hem gewenkt.... zij had hem gewenkt....
En zijn hart bonsde zoo luid, dat het hem klonk als kloppen tegen den wand van het huisje.
In een woedende koorts trok hij zijn jas uit: dat gaf lucht.
Toen zijn boezeroen.
- Ja, - ja - schreeuwde hij luid, ja, - ja - ik kom!...
Als een bezetene toog hij aan den arbeid, scheurde zijn boezeroen aan flarden, lange, breede, rafelende flarden. Hij knoopte er een paar aan elkaar. Het zweet gudste hem nu van het voorhoofd; hij voelde het in zijn oogen loopen en steken. Hij wreef langs zijn oogen. Dan maakte hij met waanzinnige haast bij het flauwe indringende licht een lis in de aaneengeknoopte strooken.
Toen hij daarmee gereed was, werd hij iets rustiger. Hij keek naar boven, naar de ketting. Met sluw overleg, hoewel kreunend en steunend van pijn, wist hij, met groote inspanning op de bank geklauterd, de ketting naar zich toe te trekken. Dan maakte hij den strik met een paar groote knoopen aan den ring vast. In zichzelf grinnekend bond hij de lis heel kort aan - 't zou anders niet lukken!
Dan kwam de angst weer. Een windvlaag deed opnieuw het belscharnier klagend krassen.
- Ja, - ja, - ik kom!... ik kom!!... gilde hij, en stak het hoofd door de lis. Dan liet hij zich van de bank vallen....
De bel gaf opeens een woesten galm - een schrillen noodkreet, die over de rivier en het stadje heen klonk als het geschreeuw van een vreemden wilden vogel, hoog uit de lucht.
Dan volgden er nog eenige korte slagen: dong - dong - dong.... als stuipsnikken....
|
|