| |
| |
| |
De verstandige kerstkachel.
Een kerstsprookje, door Louise Ahn-de Jongh.
Het was een recht koude kerstavond. De sneeuw lag een' voet hoog en kraakte onder de haastige voetstappen van hen, die nog in allerijl eenige inkoopen voor het kerstfeest moesten doen. In de straten zag men het licht van de mooi versierde kerstboomen door de dichte gordijnen der gesloten vensters heengluren. De winkels prijkten met eenen schat van fraaie voorwerpen, tot kerstgeschenken bestemd. Ja - zij schenen wel onuitputtelijk! Weken lang hadden zij reeds uitgepakt en verkocht, en altijd bleef venster en winkelkast vol. Het zag er buiten gezellig uit, maar de snerpende koude spoorde de menschen aan, zich huiswaarts te spoeden, waar eene nog grootere en aantrekkelijker gezelligheid hen wachtte. Het waren dan ook alleen maar de luidjes, die gewoonlijk in alles de ‘Jan achteran’ zijn, die
| |
| |
nù hunne inkoopen nog moesten doen. Zoo ziet gij alweer, dat elk soort van volkje in de wereld toch èrgens goed voor is. Wat zou een kerstfeest zonder ‘Jan achteran’ zijn? Hoe verlaten en treurig zouden winkels en straten er uitzien! En wie zou er van de arme stakkers wat koopen, die op kerstavond hun armoedig kraampje, zoo schaars versierd en verlicht, opslaan, om wat voor de hunnen te verdienen en een heel, heel klein aandeel in de kerstvreugde te smaken - laat in den avond, als er eerst wat verdiend is.
Armoede op kerstavond! Dat moet een hard ding zijn. Daarom, gij ‘Jan achteran,’ wandel op kerstavond toch maar eens uit en koop iets van die arme tobbers. Gij kunt er op aan, dat gij er vreugde mee bereidt.
Een paar lichtjes aan een' kleinen kerstboom, een paar nuttige geschenkjes, die ‘moeder de vrouw’ reeds zoolang voor haar en voor de kinderen ontbeerd had - o, zij geven bijna nog meer vreugde dan de kostbare geschenken aan den kerstboom van den rijke.
Armoede op kerstavond! Zou ‘Jan achteran’ wellicht ook dáárdoor zoo laat op het pad zijn, omdat hij het noodige geld niet eerder had? Ik wed, dat bij sommigen dit het geval wel is. Hoe het zij - kerstavond buiten, kerstavond binnen, het ziet er alles even gezellig en prettig uit.
In zeker huis, waar ik u nu meteen binnenvoer, was het ook overal vreugde. In de benedenvoorkamer stond de prachtige kerstboom, vol geschenken voor de kinderen, die van opgewondenheid in het rond dansten en het moeder zóó bont maakten, dat het goede mensch de handen voor de ooren hield. Vader, die het vroolijke leventje ook aanzag, kon het nauwelijks over zijn hart verkrijgen, tusschenbeide te komen. Hij bracht het niet verder dan hoofdschuddend de jongens te vermanen, om moeder toch de kerstvreugde niet te storen, door haar zóó overstuur te brengen.
Maar dan bedierf moeder het aanstonds weer, door te zeggen, dat het ook maar ééns in het jaar kerstmis was, en dat zij het wel te boven zou komen. Dan begon het joelen en dansen weder van voren afaan.
Boven zaten grootvader en grootmoeder gezellig bij elkander. Zij hadden al vroeg in den avond hun kerstgeschenk gevonden; want hunne kinderen, de vader en moeder van het vroolijke kindertroepje, hadden heel ongemerkt, terwijl het huisgezin aan de middagtafel zat, eene spiksplinternieuwe kachel op hunne kamer doen plaatsen. Zij was te groot en te onhandelbaar geweest ‘om aan den kerstboom te hangen,’ had moeder gezegd, tot groot pleizier van de kinderen, die het denkbeeld zóó kluchtig vonden, dat zij er een extra luid ‘hoera’ om aanhieven.
Mietje, het dienstmeisje, had den smidsknecht een handje geholpen, er zelfs haar middageten voor laten staan en toen de nieuwe kachel maar eens vlug aangemaakt.
Zij brandde als een lier en verwarmde binnen een kwartieruurs het vertrek van de oude luidjes.
Wel, wel! Wat stonden de twee te kijken, toen zij binnentraden, om hun middagslaapje te doen! Zij stelden dit er dan ook een poosje om uit, en
| |
| |
gingen naar de huiskamer terug, om ‘de kinders’ hartelijk dank te zeggen. Toen zij weer bovenkwamen, had de kachel aan weerskanten een roode wang, en snorde zoo gezellig, dat grootvader en grootmoeder met een' glimlach op het gelaat in slaap vielen in hunnen gemakkelijken stoel.
Grootmoeder was eene opgewekte oude vrouw. Zij kon met de kleintjes spelen, alsof zij zelve nog jong was en nooit door moeite of zorg zich het hart beklemd had gevoeld. En toch had zij haar deel in het leven wel gehad; maar zij wendde hare rijke ondervinding slechts aan, om den kinderen nuttige wenken te geven, wanneer zij dit noodig hadden. En wat kon zij prettig vertellen! Nooit was zij uitgeput - altijd had zij wat nieuws! En altijd verhaalde zij met de prettige opgewektheid, die haar eigen was, en wist er de kinderen zóó door aan zich te hechten, dat het hun grootste genoegen was wanneer grootmoeder, als zij goed opgepast hadden, in hun midden kwam zitten, om hun allerlei aardige dingen uit hare jeugd te vertellen.
Grootvader zat somtijds wel eens op zijn ‘bromstoel’. Hij was erg doof, en dat hinderde hem in het gezellig verkeer. De oude vrouw liet hem daarom ook bijna nooit alleen. Háár stem was de eenige, die hem nog verstaanbaar in de ooren klonk - daarom was hij ook het liefst met háár, en wanneer anderen hem toch wel eens toespraken, was het altijd grootmoeder, die als vriendelijke tolk hem de niet verstane woorden herhaalde. Ja - zoo vroolijkte zij het leven van haren trouwen metgezel op, en wist hem zijn gebrek minder te doen gevoelen.
Grootvader keek lang zoo vriendelijk niet als grootmoeder! En de kleintjes lieten hem veel meer met rust! Maar nú glimlachte hij toch in den slaap, bijna zoo opgeruimd als grootmoeder zelve.
En de kachel snorde en snorde en blies hare vuurroode wangen op tot ergernis van den pook en de tang en de kolenschop, die van het slaapje der oudjes gebruik maakten, om onder elkander te twisten, wie het meest te zeggen had.
De kolenschop kon maar niet velen, dat de kachel zoo opgeblazen was. ‘Als ik haar niet te eten gaf,’ zeide zij tot den pook, ‘dan zou het er al heel ongelukkig met haar uitzien, en kijk me nu zoo'n verwaand créatuur eens aan; je zoudt zeggen dat ze de eenige in de wereld was die wat beteekende.’
‘Daar heb je gelijk in,’ antwoordde de pook, ‘maar al je eten zou nog niets geven, als ik niet voor eene behoorlijke spijsvertering zorgde. Je zoudt eens wat zien, als ik haar ongemoeid door liet eten, of ze niet spoedig eene verstopte maag zou krijgen. Zoo nu en dan schud ik haar het verteerde goedje eens uit den rooster; dat houdt eene gezonde eetlust gaande en daar krijgt ze zulke bolle, roode wangen van.’
‘Dat doe je,’ hernam de kolenschop, ‘maar dat is van ondergeschikt belang.’
‘Wat blief?’ riep de pook uit.
‘Je bent toch niet doof, hoop ik?’ was het antwoord. ‘Ik zeg je, dat eten het voornaamste ding is.’
| |
| |
‘En ik zeg, dat eene goede spijsvertering vóórgaat. Eet maar toe, als je maag het niet verdragen kan.’
‘Gekheid,’ zei de kolenschop. ‘Je bent al even verwaand als de kachel zelve!’
‘Ben je 't weer oneens?’ vroeg de tang. ‘Kun jullie niet erkennen, dat je met je beiden al zoowat hetzelfde werk doet?’
‘Bemoei je maar niet met ons. Jij doet heelemaal niet veel bijzonders.’
‘Dat schikt nog al,’ antwoordde de tang met een zelfvoldaan gezicht. Ik heb grootmoeder al menig kooltje in haar stoof aangereikt.’
‘Dat je niet krijgen zoudt, als wij de kachel niet aanhielden,’ riepen nu kolenschop en pook gelijktijdig uit.
‘Zoo mag ik het hooren,’ zeide de tang. ‘Nu ben je, waar je wezen moet. Jullie doet samen de kachel branden en nu moest je ook maar niet meer twisten. Ik voor mij houd mij meer in het bijzonder met de menschen bezig. Als jullie je werk goed doet, kan ik het mijne ook doen.’
‘Je hangt dan toch van ons af,’ zeide de kolenschop; en de pook mompelde iets van: ‘dat zou ik ook zeggen.’
‘Zooals iedereen van zijn onderhoorigen afhangt,’ antwoordde de tang. ‘Ik ben in dienst van de menschen; het is mijne taak, om hen van kooltjes vuur te voorzien, en zoo sta ik boven jullie, die ze voor mij klaar moet maken. Daar behoeft niet om getwist; als je goed je plicht doet, ben ik tevreden over je en daarmee uit.’
‘Schei uit!’ riep de kolenschop woedend.
‘Houd je mond!’ schreeuwde de pook.
‘Ik heb niets meer te zeggen,’ zeide de tang heel leuk.
Nu koelden de twee anderen hunne gramschap op de kachel.
‘Geef jij ereis adem,’ zeide de kolenschop, ‘ouwe slokop.’ Zeg, wat zou je beginnen als je mij niet hadt?’
‘Dan zou ik er het leven niet bij houden,’ zeide de kachel; ‘ik moet voedsel hebben, en als jij me dat niet gaaft, zou het akelig met me gesteld zijn.’
Nu trok de kolenschop een gezicht, zóó verbaasd, als of hij het in Keulen had hooren onweeren. Zij wist van verlegenheid geen woorden te vinden, en eer zij tot zichzelve was gekomen, vroeg de pook:
‘En wat zou je doen, als ik er niet was? jou bolwangige Joris goedbloed?’
‘Dan zou ik het erg benauwd hebben,’ zeide de kachel, ‘ik kan je niet missen.’
‘Dat is goed geantwoord,’ zeide de pook. Ik moet zeggen, dat je beter bent, dan we van je dachten. We zagen je voor erg hoogmoedig aan.’
‘Ik hoop, dat je 't ons niet te kwalijk afneemt,’ zei de kolenschop; ‘over zóóveel bescheidenheid sta ik verbaasd, dat wil ik wel bekennen.’
‘Dat stem ik mijn' kameraad toe,’ zeide de pook.
‘Ik zou niet weten, waar ik hoogmoedig op moest zijn,’ zeide de kachel, ‘en waarom ik mij boven anderen zou verheffen. Wij werken allen te zamen tot hetzelfde doel.
| |
| |
De kolenschop en de pook keken bewonderend naar de kachel op en legden hunnen twist bij.
‘Laat ons een voorbeeld aan haar nemen,’ zeide de kolenschop.
‘Dat wil ik,’ antwoordde de pook. Zoo iets zou ik nooit achter de kachel gezocht hebben. En je zoudt zeggen! ze ziet er zoo voornaam uit - ik dacht dat ze ons nauwelijks het aankijken waard achtte en ons ver beneden zich stelde.’
‘Dat zou je niet aan je woordentwist gezegd hebben,’ sprak de tang nu. ‘Jullie waart aardig bezig, je zelve te verheffen; ik geloof waarlijk, dat je wel boven de kachel hadt willen staan in eer en aanzien.’
‘Ja, zie je,’ zeide de pook, ‘als je door je meerderen verachtelijk behandeld wordt, dan zet je eene hooge borst; dan voel je, dat je dáár toch te goed voor bent; maar stellen ze je verdienste op prijs, dan sla je een toontje lager aan. Dan denk je zoo bij je zelve: vrind, doe je wel alles, om zulk eene waardeering te verdienen? En dan doe je je best nog ééns zooveel.’
De tang keek een beetje op haar neus. Nederig was ze ook niet, dat zeide haar geweten haar wel. Zij was trotsch geweest, en had gemeend nog boven de kachel te staan; ‘die moest toch maar branden, om haar kooltjes te verschaffen,’ had zij gedacht.
‘En wat zèg je er nu van?’ vroeg de pook. De tang draalde een oogenblik, maar zeide toen beslist: ‘De kachel heeft gelijk en is verstandiger en beter dan wij één van drieën waren. Hoe zou ik de menschen kooltjes vuur kunnen geven zonder jullie? Ik moet erkennen, dat ik slecht mijne taak zou kunnen vervullen, als jullie, zoowel als de kachel, er niet waart, om mij te helpen.’
‘Dan zullen we den vrede maar sluiten,’ zei de kolenschop.
De kachel glom van genoegen en tevredenheid en brandde lustigjes voort. Het was toch recht prettig het goede te betrachten, dacht zij, en nam zich voor, om altijd meer haar best te doen, om daaraan mede te werken in dienst van de menschheid.
Daar werd grootmoeder wakker. Zij zag er zóó vergenoegd uit, alsof zij al wat er om de kachel heen voorgevallen was, had kunnen vernemen. Heel stilletjes zette zij het theegoed klaar en terwijl zij dit deed, begon het water, dat zij vóór haar slaapje op de kachel had gezet, te zingen.
‘Je bent een prettige, gezellige kachel,’ zeide zij zachtjes, terwijl ze haar nog eens opnieuw bekeek; en het water heb je dan maar eens heel vlug gekookt.’
De kachel snorde vroolijk door.
De pook, de tang, en de kolenschop voelden een' steek in hun hart. De oude vrouw scheen er geen oogenblik aan te denken, dat ook zij aandeel aan het werk hadden.
‘De menschen waardeeren ons toch niet,’ zeide de schop.
‘Neen,’ zuchtten de pook en de tang tegelijk. ‘Laat ons dan maar tevreden zijn, dat de kachel het doet, en geduldig ons werk verrichten,’ zeide de kolenschop.
| |
| |
‘Je tijd zal ook wel eens komen,’ viel de kachel nu in.
‘Zou je dat denken?’ vroegen de anderen als uit éénen mond.
‘Ik ben er van overtuigd,’ zeide de kachel. Er is niets goeds in de wereld, dat niet eindelijk erkend wordt.’
‘Wat ben je toch verstandig,’ zeide de tang.
Nu werd ook grootvader wakker, en de oude vrouw had inmiddels de thee gezet. De oude man wreef zich de handen en keek vergenoegd in het rond. Toen zijn oog op de kachel viel, glimlachte hij en zeide: ‘zoo'n vuurtje doet 'n oud mensch nog eens goed; je doet het opperbest, jou kerstkacheltje!’
‘Dat zou ik denken,’ zeide grootmoeder, terwijl zij de pijp met tabakspot voor den ouden man op tafel zette.
‘Je bent toch een zorgzaam wijfje,’ zeide grootvader met een knipoogje, juist zooals hij dertig jaren geleden gedaan had, toen hij pas met zijn vrouwtje in het huwelijk trad. Hij nam zijn pijp op, begon haar te stoppen, waartoe hij zijn wijsvinger gelijkmatig op en neer bewoog en er de tabak vaster mede in den pijpekop drukte, en keek toen naar zijn oudje om, voor een kooltje vuur.
Zij was gewoon daarvoor te zorgen en nu ook reeds bezig, om het uit de kachel te halen. Grootvader wilde van geen lucifers weten - zijn pijpje smaakte hem veel beter, wanneer hij het op de oude manier aan een kooltje aanstak.
Toen grootmoeder een mooi stukje vuur uitgezocht en in het kleine ijzeren comfoor had gedaan, gaf zij het haren man over. ‘Ziedaar,’ zeide zij, ‘het eerste uit onze nieuwe kachel. De tang zette zij onverschillig weer in den standaard.
‘Mooi,’ antwoordde de oude man met eene opgeruimdheid, alsof hij nooit op ‘zijn bromstoel’ had gezeten. Hij plaatste het comfoor vlak bij zich, zette zijn pijpje op het kooltje, zoodat de tabak al omkrullend vuur vatte, lichtte het eenige keeren op en keek er met onderzoekenden blik naar, om er eindelijk met welbehagen het opengewerkte dopje van ijzerdraad op te zetten. Toen ging hij zoo gemakkelijk mogelijk zitten en deed eenige trekjes. Het scheen nog niet zoo aanstonds te vlotten, want hij trok en trok al harder, lichtte het dopje op, zocht nog eens zijne toevlucht tot het comfoor, deed nog eenige trekjes en scheen toèn eerst voldaan. Het dopje bleef nu ongestoord op den kleinen maar vurigen gloed, en grootvaders rug leunde even rustig tegen de zachte leuning van zijnen armstoel. Nu schonk grootmoeder een kopje thee voor hem en zichzelve in en nam haren breikous op, waarvan de naalden door ouderwetsche zilveren breidopjes in den vorm van een paar muiltjes bijelkander gehouden werden. Zij nam deze er nu af, ontrolde haar breiwerk langzaam en begon toen rustig en gelijkmatig te breien. De beide oudjes schenen in aangename gedachten verzonken, want men hoorde eene heele poos niets dan het zachte tikken der breinaalden, die het de klok, welke langzaam en gelijkmatig haar gezellig tikken liet hooren, wel in vlugheid, maar niet in sterkte van geluid afwonnen. De kachel liet zijn vroolijk snorren hooren, en hoewel geen van de geluiden grootvaders oor konden
| |
| |
bereiken, straalde zijn gelaat zóó van stil genoegen, terwijl hij naar grootmoeder keek, dat hij zeker in den geest alles vernam, zooals hij vroeger dikwijls werkelijk gedaan had. Grootmoeder breide maar rustigjes voort, met eenen glimlach op het gelaat en haren blik zijdelings van haar werk af, alsof zij met hare gedachten ver, ver weg was. Eindelijk wekte grootvader haar uit haar gepeins op door een paar krachtige trekken aan zijn pijp.
‘Wil het niet meer?’ vroeg zij, terwijl zij lachend naar hem opkeek.
‘Wil het niet meer?’ vroeg zij.
‘Neen’ zeide grootvader, terwijl hij de pijp op een kantje van het comfoor legde, waar het kooltje, onder zijne eigen asch begraven, er nog even doorheen schemerde.
‘Ik weet niet, wat die pijp scheelt,’ vervolgde hij, ‘zij is alweer uitgedoofd.’ Nu scheen de oude man volstrekt niet op het denkbeeld te komen, dat hij zijn pijpje veel te veel rust had gegund, toen hij zoo naar zijn oudje had zitten turen en naar al de gezellige dingen, die zich in de kamer bevonden.
Grootmoeder begreep het wel. Onbewust had zij het opgemerkt, maar zij zeide er niets van.
‘Misschien de tabak wat te vast aangedrukt?’ vroeg zij.
‘Welneen,’ antwoordde hij. ‘Ik heb pijpjes genoeg van mijn leven gestopt, om er den slag van te hebben.’
| |
| |
‘Dat geloof ik ook,’ zeide grootmoeder.
‘De drommel mag weten, waar het vandaan komt,’ gromde de oude man nu, terwijl hij driftig zijnen zilveren pijpenvroeter opnam en de pijp begon uit te halen en daarbij zoo stevig klopte, dat grootmoeder voor het leven van den armen pijpekop begon te vreezen.
Intusschen had grootmoeder het kooltje van zijne asch ontdaan met één van de breinaalden, en grootvader wilde juist naar den tabakspot grijpen, om het nog eens met zijn pijpje te probeeren, toen de deur plotseling open ging en de vroolijke kindertroep onaangediend naar binnen stormde.
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ zeide grootmoeder, terwijl ze haar breiwerk haastig neerlegde.
‘Jou wilde bengels,’ riep grootvader uit, en keek daarbij nog onvriendelijker dan bij het uitkloppen van zijne pijp.
‘Wij komen u laten zien, wat het kerstkindje gebracht heeft,’ riep de oudste der jolige bende uit.
‘Wàt moeten ze hebben? vroeg de oude man op alles behalve vriendelijken toon aan ‘zijn oudje.’
‘We moeten eens zien, wat het kerstkindje gebracht heeft,’ herhaalde grootmoeder.
‘Ozoo! -’ zeide grootvader. ‘Laten ze daar dan zoo'n lawaai niet bij maken.’
Nu keken de kinderen bedrukt voor zich en schenen in twijfel, of het wel geraden was te blijven.
Grootmoeder wenkte hen, om naderbij te komen. ‘Grootvader is doof,’ zeide zij, ‘en dan klinkt hem zulk een leven zoo raar in de ooren. Kom, laat hem nu de geschenkjes maar eens zien.’
Op grootmoeders vriendelijke toespraak vroolijkten al de gezichtjes weder op, maar zij schenen het toch verkieslijk te vinden, om de geschenkjes eerst aan de vriendelijke oude vrouw te toonen, terwijl zij grootvader schuchter en van terzijde aankeken.
Deze had intusschen de pijp weer aan het branden gekregen en begon weldra ook schik te krijgen in het aardige troepje, dat om grootmoeders schoot eenen kring vormde.
Toen al het moois bekeken was, bleven de kinderen nog wat dralen. De nieuwe kachel werd aan alle kanten bekeken. Een van de jongens opende de deur en kreeg lust, om het vurig gloedje door te prikken. Hij greep naar den pook, maar grootmoeder hield hem bij den arm vast.
‘Één prikje maar,’ vleide hij met zijn aardig stemmetje.
‘Één prikje dan,’ herhaalde grootmoeder, waarop zij zijnen arm losliet. ‘Maar voorzichtig dan, voorzichtig.’
De kachel begon aanstonds na het prikje te snorren, dat het een lieve lust was, tot groot vermaak van de kinderen. Nu moest de kleine guit ook een klein schepje kolen op de kachel doen, wat grootmoeder ook toestond.
| |
| |
‘Je bederft de kleuters’ gromde grootvader.
‘Het is maar ééns in het jaar kerstavond,’ zei grootmoeder, juist zooals hare dochter dat ook al gezegd had.
‘Hoera!’ riepen de kinderen uit. ‘Dat zegt moeder ook. We mogen van avond zoo vroolijk zijn, als we willen.’
Grootvader hield alweer zijne hand aan zijne ooren, en grootmoeder bracht de kinderen met een zacht lijntje naar beneden.
Toen zij terugkwam, keek de oude man al reikhalzend naar haar om; want het was tijd voor zijn grogje.
De oude vrouw ging daarom aan het wegbergen van het theegoed, zette den ketel weer op de kachel en kreeg de cognacflesch uit de kast. Toen zij de kachel nog wat meer wilde opstoken, om den ouden man spoedig aan zijn grogje te kunnen helpen, miste zij den pook en de kolenschop.
De kleine jongen had geen van beiden weer op zijne plaats teruggelegd, en grootmoeder had er niet opgelet. Nu ging zij overal aan het zoeken, totdat de ondeugende kleuter zelf boven moest komen.
Den pook had hij in gedachten medegenomen, en de kolenschop kwam, na lang zoeken, uit de vensterbank te voorschijn.
‘Je moest je schamen,’ zeide grootvader; maar de jongen was al bijna de trap af, eer grootvader meer kon zeggen. Hij mompelde nog een paar onverstaanbare woorden en verweet grootmoeder, dat het haar eigen schuld was.
‘Wat zouden we toch zonder pook en kolenschop beginnen?’ zeide de oude vrouw, toen zij de kachel opstookte. Een oogenblik later, toen zij weer een kooltje uit de kachel nam, om in haar stoof te doen, bekeek zij ook de tang en zeide: ‘en jou kunnen we ook niet missen, hoor.’ We zullen zorgen, dat jullie den kleuters uit de handen blijft; het zou me wat moois wezen!’
Toen zette zij alles op de gewone plaats, nam den ketel van het vuur, die met zijn zingend stemmetje vertelde, dat het water kookte, en maakte een lekker warm grogje voor grootvader klaar.
De oude luidjes zaten nog eene heele poos gezellig bij elkander, totdat het tijd werd, om naar bed te gaan. Beneden was alles stil geworden; de kinderen sliepen en droomden van het kerstkindje; - wie weet, zag de kleine bengel, die zooveel onrust gestookt had, ook een' pook en eene kolenschop aan den kerstboom hangen - vader en moeder waren den ouden lui goeden dag komen zeggen, en grootmoeder begon den boel op te redderen.
De oude man sliep al, toen grootmoeder de kachel nog eens voor het laatst van brandstoffen voorzag, om zoolang mogelijk vuur in de kamer te hebben; want het was bitter koud.
Toen grootmoeder eindelijk klaar was en ook sliep, begonnen de pook, de tang en de kolenschop nog een praatje.
‘Heb-je 't gehoord?’ vroeg de tang, ‘grootmoeder zeide, dat ze ons niet missen kon.’
‘Of ik 't gehoord heb?’ zeide de kolenschop. ‘Dat zou ik denken, en ik
| |
| |
kan je betuigen, dat het mij goed aan mijn hart deed. Toen ik daar zoo verlaten in de vensterbank lag, dacht ik warempel, dat ik er vergeten zou blijven liggen en ik voor goed had afgedaan; maar zie - dáárdoor zagen ze nu juist in, hoe nuttig ik hun ben.’
‘Dat is precies, wat ik gedacht heb,’ zeide de pook. ‘Ik wist niet, wat die kleine bengel met mij beginnen zou; maar ik ben hem nu dankbaar - dat verzeker ik je!
‘En door dat alles is grootmoeder er ook toegekomen om mij wat vriendelijks te zeggen,’ zeide de tang. ‘Ik had het wel op een huilen kunnen zetten, toen zij mij in het begin van den avond zoo koeltjes naar mijne plaats bracht.’
‘Zie je wel, dat mijne woorden uitgekomen zijn?’ bracht de kachel nu tusschenin.
‘Ja - dat doen we, riepen alle drie eenstemmig uit; ‘en wij danken je voor je wijze lessen, en voor het geduld, dat je met ons gehad hebt, toen we zoo onaardig tegen je waren.’
‘Praat er niet meer over,’ zeide de kachel.
Zij snorde, nadat zij dit gezegd had, nog een uurtje door. De pook, de tang en de kolenschop fluisterden nog lang vol bewondering over de vriendelijkheid van de kachel, die toch zoo voornaam was, en er zich zoo weinig op liet voorstaan.
‘Welterusten!’ riepen zij elkander en de kachel eindelijk toe, en een vroolijk: ‘tot morgen.’
‘Wel te rusten!’ zeide de kachel. ‘Morgen hoop ik weer te zamen met je aan den arbeid te gaan in dienst van de menschen.’
|
|