| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
XX.
Nog vóór de vigelante aan het station was gekomen, brak de zon op Rose Marie's gelaat door de wolken heen. Zij was zoo gelukkig, zoo vroolijk, zoo licht van harte, zoo vol hoop; zij zag den dokter aan met stralende oogen en deed hem honderden vragen.
Hij sloeg haar gade met zekere aandoening, een weemoedige vreugde of liever een weinig angstig medelijden, maar zij gaf er zich geen rekenschap van.
‘O dokter, als u wist hoe wanhopend ik was. U kwam als redder in den nood. Ik vertrouw mij aan niemand zoo gaarne toe als aan u. En waar is Frank? Komt hij ook in Duinwijk? Of blijf ik er alleen bij u?’
‘Je blijft er, vrouwtje, tot hij verstandiger is geworden en je op prijs weet te stellen.’
‘Mij op prijs stellen!’ en daar verduisterde de zon en een wolkje kwam aanzetten, ‘waarom zou hij mij op prijs stellen? Ik ben niets voor hem waard dan als model en het zal nooit anders worden, dat weet ik heel goed. 't Spijt hem, dat ik zijn vrouw ben....’
‘Kom, kom, kom! Praat zoo niet! Je weet jezelf zoo goed op prijs te houden, dat heb je wel getoond. En de tijd zal komen, dat je man je ook zal leeren waardeeren.’
De wolk werd dreigender.
‘Dokter,’ zeide zij en vouwde haar handen, ‘heb ik verkeerd gedaan? Maar ik kon niemand om raad vragen. Ik heb zoo dikwijls gedacht aan u, zoo dikwijls u willen schrijven of bezoeken, maar.... maar ik durfde niet.’
‘Waarom dacht je dan aan mij?’
Een allerliefst blosje bedekte haar gelaat.
‘Ik weet het niet, omdat.... omdat u de eenige man is, die mij vertrouwen gaf. U is zoo heel anders als mijn stiefvader en zelfs als.... als Frank. U weet wat u wil, en waarom u 't wil.’
De dokter lachte.
‘Wel, wel! Doe je zoo aan karakterstudie? En het andere dan, waarom durfde je niet?’
‘Frank zei, dat u zoo tegen zijn huwelijk was.’
‘Dat is waar, maar niet omdat hij jou nam, alleen omdat ik wist, welke reden hij had je te trouwen.’
‘U wist dat?’
| |
| |
‘Ja en ik had de lafheid er mij niet in te mengen. Ik wist toen niet met welk recht ik 't mocht doen. Als ik toen geweten had, wat ik nu weet....’
‘Wat dan, dokter?’
‘Dat je de dochter van je vader bent.’
‘U heeft mijn vader dus werkelijk gekend?’
‘Ja, ik heb hem gekend.’
‘En dan vertelt u mij veel van hem, niet waar? Ik ken hem haast niet; ik was vijf jaar toen hij stierf, dus toen hij te Soerabaija afscheid van ons nam was ik nog jonger. Mama hield zooveel van hem veel meer dan van Gesinger. Maar het was dan ook geen verschil! Niet waar, dokter, mijn lieve vader was een goed, een edel man?’
‘Ja, Rose, dat was hij!’
‘Ik stel mij hem steeds voor als u, ernstig maar goed, vriendelijk, verstandig, een man om tegen op te zien. Dat zei Mama altijd! O dat zij later een Gesinger heeft kunnen trouwen, dat is de oorzaak geweest van alles!’
De dokter liet haar praten; het was reeds donker toen zij in Duinwijk aankwamen.
De branding deed haar eentonig en zelfs heftig gedruisch hooren; dreigend en somber zag men van weerszijden de kale silhouetten der duinen oprijzen. De scherpe zeewind deed de olielampen in de lantaarns onrustig flikkeren en tusschen de reten der vensters schemerde hier en daar een streep geelachtig licht.
‘Kind! Dat zal je tegenvallen, 't is hier zoo donker en somber in vergelijking met Amsterdam.’
Zij lachte vroolijk, zooals zij sedert haar verloving niet meer gedaan had.
‘O dokter, hoe kan u dat zeggen? Ik vind het hier zoo vrij, zoo luchtig; daar in de stad is 't zoo bekrompen en in de keuken met een muts op.... ô.... ik dacht het zoo dikwijls. Mijn ouders hadden het moeten weten!’
‘Een Doremael van Asperen, meid van Lotje van Haeren,’ schertste de dokter, ‘ja, 't is erg!’
‘Maar nu nog iets, dokter, moet ik u dokter noemen of mag ik zeggen: Oom!’
‘Beste Rose! Ik ben je oom, dit wascht al het water der zee niet af, en God is mijn getuige dat ik niemand liever tot mijn nichtje heb dan jou, maar ik heb een bedilachtige huisplaag en in een klein nest als Duinwijk wordt er natuurlijk veel gepraat. Ik vind het beter je voorloopig niet als de vrouw van Frank te introduceeren. Een vrouw die niet bij haar man is, dat wekt wantrouwen op en de familie in Amsterdam zou er licht achterkomen. Eerst als ik Frank waarschuw, komt hij je opeischen en brengt je in kennis met zijn familie, die je van zoo'n heel andere zijde kent. Begrepen?’
‘Ja, dokter, heel goed!’
‘Je bent dus mijn pupil. De dochter van mijn ouden kameraad. Wil je mij oom noemen als wij alleen zijn, niets is mij liever, maar anders is het voorzichtiger 't niet te doen.’
‘Maar, oom, juffrouw Bol kent mij. Weet ze dan niets van mijn huwelijk?’
| |
| |
‘Wel neen, ik heb er haar geen kennis van gegeven.’
‘Dan zal ik altijd dokter zeggen; ik mocht me anders licht verspreken.’
Juffrouw Bol verwaardigde zich de nieuwe logée zoo niet hartelijk dan toch beleefd te ontvangen. De dokter had eenvoudig gezegd, dat de zuster van het gebrekkige meisje, dat den vorigen zomer in het badhuis logeerde, gebleken was zijn lang gezochte pupil te zijn; zij zou nu eenige maanden hier blijven en juffrouw Bol in de huishouding helpen.
‘Nu dat komt goed uit,’ had zij genadig geantwoord, ‘want alleen kan ik 't niet meer af, en met die duizendpooten is geen huis te houden.’
‘Als je dit maar bedenkt,’ voegde de dokter er nu toe, ‘de juffrouw zal je niet meer helpen dan zij zelf verkiest. Je hebt haar niets op te dragen.’
‘Zij zal me toch niet kommandeeren?’
De dokter merkte dat een onweer kwam opzetten en deed zijn best het af te doen drijven.
‘Neen, stellig niet. Je bent een oude, getrouwe en niemand heeft het recht je iets te bevelen dan ik alleen. De juffrouw is hier logée, meer niet en je weet een logée behandelt men gastvrij en vriendelijk, vriendelijker zelfs dan òf zij een huisgenoot was.’
Juffrouw Bol had de laatste veelbeteekenende woorden begrepen; zij zeide er niets op, maar haar geheele houding toonde dat zij in de bedoeling van haar meester wilde treden en hem niet tegenwerken.
Haar taak werd haar niet moeielijk gemaakt; Rose Marie wist onmiddellijk den rechten toon tegen haar aan te slaan. Zij was hier voor 't eerst van haar leven misschien geheel zichzelf. Zij wist zelf niet hoe 't kwam, maar zij voelde zich hier zoo goed, zoo echt te huis; zij durfde praten, lachen zoo hard en zooveel als zij wilde.
De dokter zag haar glimlachend aan zooals zij door de groote huiskamer heen en weer zweefde, hier stilstaande, daar snuffelende met oogen stralend als twee zonnen en een lach, klaterend als een regen van zilver.
‘'t Is of de lente hier binnen is gekomen en daar buiten speelt de winter nog den tyran,’ dacht de dokter.
Toen zij 's avonds tegenover elkander zaten voor het helderwitte tafellaken, waarop het eenvoudige middagmaal werd voorgediend, en de dokter zijn nieuwe huisgenoot vriendelijk toelachte, barstte zij plotseling in tranen uit.
‘Wat is er nu?’ vroeg hij verschrikt.
‘O dokter, ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig, 't is of mijn hart breken moet van geluk, omdat ik hier ben, omdat ik niet meer behoef te zoeken naar een dienst, besteedsters naloopen, mevrouwen spreken, altijd hetzelfde antwoorden “Ik heb geen getuigen” en dan met wantrouwen aangezien te worden, en met allerlei kameraden omgaan en praatjes aanhooren en familiariteiten afwachten.... ô neen!.... Ik weet niet hoe ik Onzen Lieven Heer en u genoeg zal danken voor zooveel goeds.’
De dokter zag haar diep ontroerd aan.
‘Kind,’ zeide hij en zijn stem trilde, ‘je weet niet hoe dankbaar ik ben
| |
| |
dat ik iets voor jou doen kan en hoe bitter ik 't betreur niet anderhalf jaar geleden in je leven te hebben getast. Dit ware beter geweest, veel beter voor allen.’
Zij lachte door haar tranen heen.
‘Gedane zaken nemen geen keer, maar voortaan wil ik alles doen wat u zegt. Ik ben blij, dat ik iemand gehoorzamen kan, dat ik niet meer alles moet doen op eigen verantwoordelijkheid. En u zal me immers leeren een lief, verstandig vrouwtje voor Frank te worden, een vrouw voor wie hij zich niet behoeft te schamen?’
Toen zij 's avonds tegenover elkander zaten.
De dokter had gelijk gehad; jeugd en lente waren met Rose Marie in huis gevaren; juffrouw Bol anders ook niet overpoëtisch gestemd onderging als van zelf den invloed van haar nieuwe huisgenoot.
‘Dokter, wat moet ik nu doen?’ vroeg Rose Marie den morgen na haar aankomst.
Dr. Adrichem nam haar fraaie gevormde, maar door het ruwe werk van den laatsten tijd grof geworden handen in de zijne.
‘Zorg maar eerst,’ zeide hij glimlachend, ‘dat die handen weer zoo worden als het die van Mevrouw van Haeren past en verder doe je alles wat je hart je ingeeft. 's Avonds alleen krijg je les.’
‘Hoe heerlijk!’ riep zij en klapte in haar handen, ‘en waarin, dokter, als ik vragen mag?’
‘In alles wat je maar verkiest.’
‘In Fransch en in geschiedenis en aardrijkskunde en natuurlijke historie en ook in Engelsch?’
‘In alles, wat ik zelf kan; de fijnste puntjes zijn er wel af, vrees ik, maar je hoeft niet voor je examen te studeeren; zoo'n tintje van alles
| |
| |
dat wordt in onzen tijd toch meestal alleen van de dames verlangd.’
‘Ik zal mijn boeken voor den dag halen, want u moet weten; ik heb mijn studies altijd aangehouden, zelfs bij Mevrouw Zandberg, maar 't is zoo vervelend alles geheel alleen en in stilte te moeten doen, niemand om raad te kunnen vragen, geheel zonder leiding voort te gaan en met Engelsch vooral komt men niet verder door de uitspraak.’
‘Nu als je zoo vol vuur bent, laten wij dan reeds van avond beginnen.’
‘O dokter, neen beste oom, wat is u goed voor mij.’
Zij nam zijn hand en nog vóór hij ze loslaten kon, drukte zij die aan haar lippen; verschrikt trok hij haar terug.
‘Neen, Rose, neen! Dat moet je niet doen.... 't is de moeite niet waard! Ik wou dat ik je gelukkig kon maken, juist zooals je het wenschte, maar er is nu slechts een weg, een enkele weg. Je heele leven hangt af van Frank en....’
Hij nam zijn hoed en stok en voltooide den volzin in gedachten: ‘Frank was de laatste aan wien ik je zou hebben vertrouwd.’
‘Tracht het met juffrouw Bol te vinden!’ en hij streelde haar lokken, ‘als zij met iemand op heeft, dan krijgt die een konijntjesleven, maar vergeet geen oogenblik dat je Mevrouw van Haeren, geboren Doremael van Asperen en niet Marie de tweede meid bent.’
‘Ik beloof u, oom, dat ik er altijd aan denken zal.’
| |
XXI.
Rose Marie behoefde weldra niet meer te vragen wat zij doen en hoe zij 't doen moest bij haar oom te huis.
Het werk ging als van zelf en de dagen vlogen om; juffrouw Bol zeide dikwijls dat zij nu wel van haar renten kon leven, de jonge juffrouw nam haar alles uit de hand.’
‘Zij is zoo vlug als water,’ sprak zij tot haar intimes en voegde er op geheimzinnigen toon bij: ‘men zou zeggen dat zij keuken- en werkmeid tegelijk was geweest; zoo gemakkelijk schijnt haar alles af te gaan en vroolijk als zij is. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is het maar lachen en zingen. Dat doet een oud mensch toch goed aan 't hart; als men 't jaren lang zoo triestig en stil gewend is, wordt men van zelf wat zikeneurig en ik geloof dat de dokter ook op streek is met zijn lieve nicht, want warempel ze zegt bijna altijd oom tegen hem! Hij ziet er tegenwoordig uit of hij nog geen dertig is en hij wordt toch al vijf en veertig met Juni.’
‘Nu,’ werd er wel eens geantwoord, ‘wie weet wat er nog gebeurt; 't spreekwoord zegt wel: Hoe ouder, hoe gekker!’
‘Mensch, je bent niet wijs!’ maande juffrouw Bol streng.
Maar 't was waar; de dokter scheen nu veel jonger; de jeugd, die van Rose Marie uitstraalde, scheen zich ook aan hem mede te deelen; vroeger lachte hij nooit anders dan om zich vriendelijk te toonen; nu echter wist Rose Marie hem telkens een lach te ontlokken over haar vroolijke invallen, haar aardige gezegden of wel alleen door haar eigen aanstekelijken lach.
| |
| |
Zij was gelukkig en onbezorgd; zij vroeg niet naar morgen; zij dacht niet meer aan gisteren; elken dag, hoe somber ook, was voor haar vol zonneschijn. Haar gelukkige natuur kwam thans eerst tot volle ontwikkeling; de roos van haar jeugd ontplooide zich hier door de frissche bries van de zee tot volle schoonheid. Zij had altijd heimwee gehad naar geluk, hier kwam het geluk; zij wist niet van waar, zij wist niet hoe haar geheele ziel vervullen, en de weerglans daarvan spiegelde zich af in haar oogen, in haar lach, in al haar bewegingen en deelde zich aan haar omgeving mede.
De dokter onderging het meest haar invloed; wanneer hij uit was naar een der zeedorpen, waar hij practiseerde, en dan langs den zeekant of tusschen de duinen dikwijls tegen sneeuwbuien op zich voortwerkte, hij de eenige, levende mensch in deze eenzaamheid, dan vervulde hem een smachtend verlangen naar zijn huiskamer, die niet meer hol en stil was als in de vorige jaren, maar waar zijn binnenkomen zonnelicht tooverde in een paar jonge oogen, waar hij met angstige zorg verwacht, met blijde vreugd verwelkomd werd en onverwacht voelde hij daarbinnen snaren trillen, welke hij sints lang gesprongen of verlamd waande; zijn jeugd, die hij kunstmatig verstikt had, deed plotseling weer haar rechten gelden, en dan was er één gedachte noodig, die hij uit het diepste zijner herinnering moest opdelven, waardoor hij met geweld aan alles het zwijgen moest opleggen.
De avonden waren het aangenaamste, dan werd er gelezen, gesproken, vertaald; de dokter had alle stelselmatige studie verbannen en toch kreeg alles zijn beurt; hij had vooral ten doel, haar te ontwikkelen. Daarom las hij met haar de voornaamste meesterstukken van alle volkeren of ten minste gedeelten er van. Door zijn aanwijzingen leerde zij hun schoonheden begrijpen en waardeeren; haar fijn gevoel wees haar echter meestal den weg. Zij weende of lachte dikwijls om een enkel woord, soms vouwde zij de handen en riep in verrukking uit:
‘O wat is dat mooi!’
Vooral van kunst wilde de dokter, dat zij op de hoogte zou raken; zij moest de namen en de richting kennen der voornaamste schilders; hij liet haar hun werken zien, legde haar uit wat de jongeren zochten te bereiken en wat het streven der ouderen was; hij legde haar alles uit en zij luisterde aandachtig en verraste hem door haar puntige opmerkingen, haar vlug begrip.
Dikwijls ontsponnen zich uit het gehoorde of geziene gesprekken over de hoogste en belangrijkste onderwerpen; Rose Marie vertelde openhartig alles wat ooit in haar was omgegaan en volgde gemakkelijk haar meester in de hooge vlucht zijner gedachten; de uren vlogen om en het werd dikwijls middernacht vóórdat zij weer tot de aarde terugkeerden.
‘Wat leert u mij alles goed inzien!’ riep zij opgetogen uit; ‘hoe heel anders beschouw ik nu de menschen en de wereld dan vroeger,’ en haar vroolijkheid kwam weer boven. ‘Wat zouden Rika en Daatje zeggen als zij de wijze dingen hoorden, waarover Marie het nu heeft.’
Hij liet haar ook opstellen maken en hierin had haar fantaisie vrij spel;
| |
| |
als het ware stap voor stap kon hij daarin de vorderingen nagaan, die de ontwikkeling van haar geest maakte en vóór alles trof hem, haar reine ziel, haar hooge, edele eigenwaarde, die uit elk harer volzinnen spraken. De woorden en de gedachten vloeiden uit haar pen; zij vond als van zelf sierlijke wendingen, fraaie beelden, geestige invallen; zij had een aangeboren smaak en goed oordeel. Haar zoo lang gesloten ziel, die in de laagste en meest alledaagsche zorgen had moeten verkeeren, opende zich nu eensklaps vóór alles wat schoon en edel was en kwam onverwacht tot vollen bloei.
Die bloei deelde zich ook aan haar uiterlijk mede; altijd was Rose Marie een aardig, lief meisje geweest, nu werd zij bijna in eens een schoone vrouw; haar gestalte werd voller en scheen langer, haar gang veerkrachtiger, haar oogen schenen nog meer dan vroeger het vermogen te hebben alle aandoeningen harer ziel uit te spreken, maar er was nu iets in van een edeler vlam, een hooger leven dat haar bezielde en vervulde.
De dokter zag met voldoening en blijdschap de verandering, die in haar omging.
‘'t Zal niet lang meer duren, of zij zal, wanneer Frank haar in de “wereld” brengt, daar furore maken,’ dacht hij; ‘zou de tijd nog niet gekomen zijn hem te roepen? Wat zal ik in 's hemelsnaam haar nog meer leeren? Wat zij nog niet weet, dat leert haar haar eigen instinct wel.’
Maar toch aarzelde hij; uit zelfzucht misschien, wanneer zij wegging dan werd het weer doodsch en mistig in en rondom hem; dan was 't of hij zijn groot zeeraam sloot en alle licht en glans uit zijn kamer verbande.
In het dorp werd Rose Marie ook spoedig populair; hij moest er om lachen zooals zij op de hoogte raakte van alle familiezaken en belangen der visschers; zij wist altijd welke botters uit waren, welke terugkwamen; zij kookte voor de zieke vrouwen, maakte koekjes voor de kinderen; zij leerde de meisjes haken en breien, de jongens nieuwe knoopsteken voor hun netten. 's Avonds als de dokter t'huis kwam, had zij altijd allerlei nieuwtjes te vertellen; deze had dit gezegd, dien was dat overkomen. Zij was hier geweest en daar en overal had zij wat opgevangen.
Over Frank en over haar leven naast hem sprak zij als over iets, dat nog in het zeer verre verschiet lag; telkens zeide zij dan zeer onbevangen en natuurlijk:
‘Later zal ik 't Frank wel eens leeren’ of ‘nu weet ik wel wat Frank bedoelt en dan zal ik hem weten te antwoorden. Hij zal 't immers prettig vinden, gelooft u niet, oom, als ik met hem over alles en nog wat zal kunnen praten?’
De winter ging om en de lente brak aan; er trilde een weelde door de lucht, waarvan Rose Marie zich geen rekenschap kon geven.
‘Hoe heerlijk, hoe heerlijk!’ riep zij uit, ‘zoo'n lente heb ik nog nooit bijgewoond!’
Zij ging met de visscherskinderen uit om lelietjes der dalen te plukken
| |
| |
in een bosch, diep tusschen de duinen; zij stoeide en lachte met hen als ware zij zelf nog een kind. Dat zij getrouwd was en dat haar man op haar wachtte, scheen zij zich nauwelijks meer te herinneren; zij gevoelde zich zoo jong, zoo blijde, zoo gelukkig; 't was of zij nu eerst wist, wat het was gelukkig te zijn en te leven.
's Avonds kwamen zij terug, beladen met meidoorntakken en bouquetten van veldbloemen; en zij zag er dan zoo frisch, zoo geurig, zoo blozend uit als ware zij de lente zelf, die haar zegetocht hield over de duinen en langs de zee.
Maar haar grootste genot bleef het den dokter te vergezellen op zijn tochten naar naburige dorpen, dan was zij altijd gereed hem te volgen, soms wandelden zij uren lang hetzij in het goudgele strand, waar hun voeten diep in het zand hun sporen nalieten of tusschen de zilveren duinen. Dan zagen zij de zon
Zij ging met de visscherskinderen uit.
ondergaande in een schitterende glorie, de golven omgetooverd in gesmolten goud, het duingras overstrooid met donkere robijnen; de duinen in de verte doken diep weg in hun paarsche tinten en als eindelijk de zon in het water verdween, als een koning die zich in zijn slaapvertrek terugtrekt en nog enkele oogenblikken zijn mantel met edelgesteenten bestrooid over de golven laat slepen, dan gebeurde het dikwijls dat Rose Marie's hart wegsmolt in droefheid en blijdschap, een vreemd gevoel dat haar deed jubelen en weenen tegelijk.
En dan die terugkeer, als de maan langzaam, heel langzaam achter de duinen oprees, zoo stil, zacht en rustig brandend als een reusachtige lamp van opaal, hooger en hooger klom, blauwachtig staal op de golven deed trillen en de duinen in tooverbergen van gesmolten zilver herschiep, ô wat was het dan stil om hen heen, zoo stil dat het bijna heiligschennis werd die stilte te verbreken door hun stemmen; dan nam Rose Marie den arm van den dokter; zij voelde zich een weinig vermoeid en zij steunde op hem; het was zoo veilig, zoo gemak- | |
| |
kelijk op zijn sterken arm te leunen en hij liet haar begaan; hij was in zijn eigen gedachten verdiept en gunde haar gaarne dien steun.
Zwijgend gingen zij langs elkander voort en de visschers, die hen tegenkwamen, groetten vriendelijk en soms fluisterden zij:
‘Zou men niet zeggen dat onze dokter en de juffer man en vrouw waren; hij is nog lang niet oud zelfs niet bij zoo'n jonkheid.’
Maar zij hoorden het niet; zij gaven zich over aan het genoegen van hun samenzijn; voor Rose was dit genoegen onvermengd; voor den dokter verbitterd door een enkele herinnering, die hij echter hoe langer hoe verder naar den achtergrond verbande, zoo ver dat hij er nauwelijks meer aan kon of wilde denken.
| |
XXII.
De lente was dit jaar bijzonder vroeg en gemakkelijk ingevallen; geen zware stormen hadden haar voorafgegaan. Stil en vredig scheen de winter haar zijn scepter te hebben overgegeven; de zon scheen dag op dag, overal barstten de bladeren en knoppen uit hun te krap hulsel, overal stroomde het leven in de bezielde en onbezielde natuur.
‘Neen, zoo'n lente heb ik nooit bijgewoond,’ riep Rose Marie alweer uit, ‘en u dan, oom?’
‘Neen, ik ook niet,’ antwoordde hij lachend, ‘maar wij zijn er nog niet. Ik heb weinig vertrouwen in al te lieve menschen en in al te mooi weer; wie weet, hoe wij het nog duur zullen moeten betalen.’
‘O foei, oom! Geen zorgen voor den tijd. Wat wij eens gehad hebben, kan niemand ons meer ontnemen en als er nog storm en regen en koude komt, ja, dan.... dan....’
‘Hebben de jonge blaadjes en bloesems, die te nieuwsgierig en te voorbarig zijn geweest, een harden dobber.’
‘Hé oom, dat had ik nooit gedacht toen ik van de lente niets merkte dan wat meer geur in onze gracht dat jonge blaadjes en hun levensloop mij zouden interesseeren.’
Op zekeren middag kreeg de dokter een boodschap van een boer die zijn arm gebroken had en op een zeer afgelegen boerderij, vrij ver achter de duinen woonde.
‘Mag ik niet mee, oom?’ vroeg Rose Marie, ‘ik ben dien kant nog nooit uit geweest?’
‘Neen, meisje, ik heb 't liever niet! Ik moet er lang blijven misschien en waar moet ik je al dien tijd laten, en daarbij ik heb weinig op met het weer. 't Is van daag onnatuurlijk warm geweest en ik zag wolkjes, die me niets aanstaan. Ik zal mijn rijtuig laten inspannen.’
‘Maar eet u niet eerst, oom?’
‘Nu ja, ik zal daar wel wat krijgen.’
‘O foei! Die boerenkost. Neen, laat mij eerst wat voor u klaar maken; 't is in een ommezien gedaan, oom! Zoo'n haast is er niet bij. 't Is gaar, tegen dat Piet ingespannen heeft.’
| |
| |
Zij snelde naar de keuken en in een oogwenk had zij een paar kalfsoesters, een lievelingsgerecht van den dokter, klaar gemaakt.
‘Kind, je verwent je ouden oom,’ zeide de dokter lachend, ‘hoe zal ik ooit kunnen aarden als je weg bent.’
‘O komt die tijd, dan komt die zorg!’ antwoordde zij vroolijk en trippelde heen en weer om haar oom te bedienen. ‘Zou u waarlijk denken, oom, dat het slecht weer wordt? Er zijn een paar botters uitgezeild en juist van Krelis Wildebeest, wiens vrouw zoo zwak is. Ik hoop maar niet dat er storm komt, en dan, oom, als het te boos weer is, dan blijft u toch maar op de boerderij en waagt u er niet in?’
‘Neen, stellig niet! 't Heeft heerlijk gesmaakt; nu mijn instrumentkistje en een paar fleschjes, en dan moet ik gaan. Lees je van avond: Le Cid door en schrijf je 't een en ander op, wat je frappeert?’
‘Ja, oom, en dan mag ik immers nog een uurtje in Dickens lezen voor plezier?’
‘Ja, dat mag je, omdat je zoo lief bent geweest, die oesters voor mij te bakken; als ik om tien uur er niet ben, dan ga je naar bed, begrepen.’
‘Neen, oom, ik wacht tot half elf.’
Maar het stond geschreven, dat Rose Marie dien avond noch Le Cid, noch Dickens zou lezen, en zij noch om tien uur, noch om half elf naar bed zou gaan.
Het verraderlijke voorjaar oefende wraak op de lente, die zoo stil en ongemerkt zich van de plaats had weten meester te maken; het begon in de verte te rommelen en te suizen; het schuim, dat de branding naar de kust wierp, werd woeliger en verhief zich hooger; de golven namen donkerder tint aan en begonnen heftig te bruischen, het was of een onzichtbare macht hen toornig maakte en zij steeds luider en luider hun grieven moesten doen hooren.
Rose Marie stond voor het raam en zag hoe de hemel, van morgen nog zoo helder en doorzichtig, nu van alle kanten bestormd werd door grijze wolken; zij rukten aan van alle richtingen, pakten zich samen, scheurden zich weer los, en 't scheen dat de zon toornig over hun hatelijk spel hen telkens met reuzenarmen van elkander scheidde om dan bloedroode stralen te werpen op de steeds onstuimiger zee, die meer en meer voortkroop naar het strand.
‘Men zou zeggen een monster,’ dacht Rose Marie, ‘dat de aarde wil verslinden, zoo grimmig komen telkens de golven op haar aan en kruipen onverrichtiger zake weer weg met verbeten woede.’
Maar hun kammen werden grooter en grooter; witte franjes opstaande als de manen van getergde leeuwen richtten zich hoog op, dreigend en knorrend volgden zij altijd sneller en sneller na elkander.
‘'t Wordt boos weer, juffrouw Rose,’ zeide juffrouw Bol binnenkomende.
‘Ja, juf! Ik wou dat de dokter weer t'huis was.’
‘Och wat, de dokter zit hoog en droog bij Harmsen.’
‘Zou hij er al wezen, juffrouw?’
‘Wezen? Ik denk dat hij al haast terugkomt.’
| |
| |
‘Maar dat hoop ik toch niet. Dat zou vreeselijk zijn, dan kreeg hij juist het weer als het op zijn ergst was. Zou je dat denken, juffrouw?’
‘Wel neen, maak u maar niet ongerust! De dokter is hier niet van vandaag of gisteren; hij weet wel hoe het er toegaat bij stormweer.’
‘Hebt je dikwijls zulk weer hier bijgewoond, juffrouw?’
‘Dat zou ik denken? Zal ik het raam maar sluiten?’
‘Neen, neen, ik zie 't zoo graag!’
En zij bleef voor het raam staan.
‘Nu ieder zijn meug, zei de boer, en braadde zijn haas met huid en haar. Ik zou 't anders niet aan u zeggen dat u het graag zag. U zat hier te rillen als een blad.’
‘Dat is niets, dat kan ik niet helpen!’
En zij bleef voor het raam staan, aangetrokken en tevens afgestooten door het ijselijke gezicht van den storm, die zich langzaam voorbereidde; de zon had het reeds lang opgegeven tegen de wolken strijd te voeren; dikke zwarte balken hadden haar afgesloten haar en haar stralen, slechts zelden brak er een door en wierp een akelig vaalgele lichtstreep over het grauwe kleed. De golven bruischten niet meer, zij brulden; de wind kwam aangezet van ver uit het Zuiden en maakte een gedruisch als kwam hij aangereden op een ontzaggelijk voertuig over hooge ijzeren wegen; hij begon te hameren op de daken, hij siste door de straten, hij speelde met het schuim en wierp het hooger, hooger, steeds hooger, om den hemel te tarten, die ook steeds zwarter en dreigender werd.
| |
| |
‘Mijn God, mijn God! sta hen bij die onder weg zijn op zee en op land!’ stamelde Rose Marie; daar tuimelde zij weg van het raam; van boven naar beneden scheurde plotseling het gewelf en een vurige slang sidderde in een seconde vlak tegenover haar een vaal, oranje licht door de kamer werpend en dadelijk voegde zich het doffe geratel van het onweer met het valsche krijschen van den wind.
‘Ziet u wel,’ zei juffrouw Bol. ‘Het zal u niet bevallen naar den storm te kijken. Het is geen jonge juffertjes gezicht, dat weet ik wel!’
En meteen schoof zij het paneel voor het raam. Nu was de storm afgesloten voor Rose Marie's oogen, maar in haar ooren woedde hij voort.
Aarde en zee schenen in opstand tegen den hemel en den wind, de valsche wind zweepte hen op, de wind stookte het vuur aan, de wind raasde en gilde, hij deed alles daveren, hij was 't die de golven opzweepte ellen hoog, hij die alles omverwierp, daar vielen daken kletterend in, daar stortte een schoorsteen donderend omlaag! O God, kwam er dan geen einde aan of was dit eerst het begin, waar moest het dan heen! Waren dat legers van zeemonsters die uit de diepten losgelaten werden? Hoe raasden en gierden zij allen. Wat wilden zij toch?
Zij ging de kamer uit, naar de keuken; jufvrouw Bol zat rustig te breien. Rose Marie's angst klom bij elke minuut.
‘Oom Théo, oom Théo, was u maar t'huis!’ riep zij telkens, dan hield zij zich een oogenblik in; zij meende het rollen van wielen te hooren, maar neen, alle geluiden deden immers mede in de afgrijselijke symfonie, die helsche muzikanten op de aarde uitvoerden.
De glazen rinkelden, er braken ruiten, nu sloegen hagelsteenen of groote droppels regen kletterend tegen de glazen.
‘Ik ben zoo bang, juffrouw Bol,’ snikte zij, ‘zoo bang!’
‘Kom, 't huis is stevig, je moet er je aanwennen als je aan zee woont zoo'n spektakel bij te wonen; ik herinner mij den eersten keer, dat ik 't hoorde, was ik ook niets op mijn gemak, maar 't wordt met Mei al 14 jaar dat wij hier wonen.’
‘En heb je 't ooit zoo erg gehoord, juf?’
‘O, ja veel erger, het was in '80, neen in '81 meen ik, toen had je hier moeten zijn, 't was of de wereld verging.’
‘O God, hoor nu toch eens! Zou je niet zeggen dat de hemel van mekaar spleet. Wat een slag en oom...’
Zij ging de trap op naar haar kamer; het was er volslagen donker; van buiten stroomde het water langs de ruiten; het raam zag niet op de zee uit, het was 't logeerkamertje, waar Frank ook had geslapen. Zij knielde voor haar bed neer en trachtte te bidden voor haar beschermer, haar weldoener, die nu misschien geheel alleen tusschen de duinen blootgesteld was aan de boosheid van storm en onweer, maar het was of bij elke bede de wind spotlachend gierde en zij dacht aan het tooneel, dat zij dezer dagen gelezen had uit Faust; Margaretha, geknield in de kerk en bespot door Mephistopheles.
| |
| |
‘O Vader in den Hemel.... bescherm hem mijn.... mijn....’ Zij voleindigde niet; gierend scheen de orkaan haar woorden over te nemen en met zich mee te voeren ver vandaar, waarheen dat wist zij niet, maar zeker niet voor den Troon van God!
‘O Heer, Gij die de winden beveelt, laat kalmte komen,’ smeekte zij en waarlijk even zweeg de storm; de regen alleen ritselde van het dak en stroomde langs de goten, maar dat akelige piepen en kreunen, door het vreeselijke brullen der golven beantwoord, verstomde voor eenige seconden.
‘Ik dank U, ik dank U, mijn gebed is verhoord!’ wilde zij uitroepen, maar zij had er geen tijd toe, sissend en schetterend viel het helsche orkest weer in en de golven overstemden het angstig loeien van den wind; zij klaagden en kermden, als wilden zij zeggen:
‘Wij worden mishandeld, gegeeseld, opgezweept; wij kunnen niet kalm zijn, al wilden wij ook. De wind martelt ons met haar duivelsche foltertuigen.’
En zij voelde plotseling medelijden met de zee, die van morgen nog zoo speelsch, zoo dartel, zoo vroolijk, zoo onschuldig, zoo bevallig was; de zee liet zich toen kussen door de zonnestralen, zij liet zich streelen door het lentewindje en als zij nu zoo boos was, als zij zich nu woedend verhief, het was haar schuld niet, de wind deed het haar aan, die booze, trouwelooze, verraderlijke wind.
Zij kon er om schreien om die arme, mooie zee; zij voelde een onweerstaanbaar verlangen haar te zien en zij ging naar het tegenoverstaande raam, een eenvoudig zolderraam, en trachtte naar buiten te staren in de dikke duisternis. Zij huiverde, maar hield met haar vingers toch de smalle vensterbank omklemd, want zij wilde zien, zij moest zien.
Het was een ontzettend gezicht; de golven schenen licht te dragen; vonken dansten over de kammen in een dollen, wilden heksendans, afgrijselijke kolken openden zich telkens en dan wrongen zich de wateren als het ware uit de diepte los en verhieven zich ten hemel als wilden zij dien aansprakelijk stellen voor hun bittere verontwaardiging, hun machtelooze woede, maar de hemel was bedekt door wolkenmassa's, zoo dik, zoo zwart als kon nooit meer een straal van zon, maan of sterren hen doordringen; nu en dan alleen scheen hij van elkander te barsten als de bliksem hem doorkliefde in alle richtingen en voor een honderdste seconde flikkerde een onheilspellend licht langs het gewelf.
En als die zee nu door dien wind zoo beroerd kon worden, die machtige groote zee, hoe zou het dan gaan met den man, die geheel alleen overgeleverd was aan zijn woede, aan zijn onbarmhartigheid?
Zij vluchtte weg van het raam, luid snikkend ging zij naar beneden, wierp zich in den fauteuil van haar oom en wrong in wanhoop de handen.
Juffrouw Bol kwam met het licht binnen en hoorde haar snikken en zuchten.
‘Kom, ik zou mij niet zoo aanstellen,’ zeide zij met iets als hartelijkheid in de stem, ‘'t zal wel losloopen.’
‘Maar die arme menschen, die buiten zijn, juffrouw Bol, die visschers....’
‘Ja, daar zal een harde wijs opgaan; met den laatsten storm toen zijn de
| |
| |
Vier Gezusters vergaan, u weet wel dat is de schuit van Teunissen, drie broers waren er op. Ja, dat was een geschiedenis en als de dokter zich er niet mee bemoeid had, was er van de heele familie niets terechtgekomen.’
‘En nu is hij zelf misschien....’
‘Kom, kom! Hij zit hoog en droog bij Harmsen.’
‘Gelooft u dat stellig, juffrouw?’
‘Wel zeker.’
‘O, als het zoo was!’
Zij stond op en ging de kamer op en neer; juffrouw Bol ging weer naar de keuken, maar kwam spoedig terug met de boodschap:
‘Het water staat al onder in den tuin; straks slaat de zee nog tegen de ruiten.’
‘Als oom maar t'huis was!’ kermde Rose Marie hoe langer, hoe angstiger, ‘dan zou ik niet bang zijn.’
‘Kind, scheid toch uit,’ riep de huishoudster korrelig, ‘de dokter komt wel op zijn pooten, ik bedoel op zijn voeten, terecht, geloof me!’
Rose Marie ging naar zijn lessenaar en begon mechanisch de boeken en papieren, die de dokter naar gewoonte door elkander had geworpen, te rangschikken.
Gisteren avond zaten zij nog zoo gezellig hier voor den lessenaar en lazen ‘le Cid’; nu herinnerde zij zich dat haar oom een weinig ongewoon deed.
‘O foei,’ had zij uitgeroepen, ‘ik hoop maar niet dat Chimène met Rodrigue trouwt, den moordenaar van haar vader. Dat is schande; vindt u niet, oom?’
‘Kind! oordeel niet te gauw, maar ik vind Le Cid een akelig stuk, zullen wij niet iets anders nemen. Cinna is erg langdradig, maar Polyeucte.’
‘Neen, ik ben zoo verlangend naar het einde....’
En nu kon noch Chimène, noch Rodrigue haar iets meer schelen; zij zag David Copperfield daar liggen; met een gevoel van walging wendde zij het hoofd af. Wat waren de boeken toch onverdragelijk als de natuur aan het woord was zoo geweldig, zoo streng, zoo grootsch?
O was het nog maar gisteravond; zij raakte nu bijna gewoon aan het geraas daarbuiten; wanneer oom maar terug was, dan zou zij niet meer vreezen, dan zou zij misschien weer kunnen lachen.
Zij zocht juffrouw Bol op.
‘Juffrouw, zouden we niet iemand kunnen zenden om den dokter te zoeken? Misschien is hij toch wel onderweg, men kan niet weten?’
‘Mensch! wat bezielt je? 't Is geen weer om er een hond uit te jagen en de dokter zal ook wel te wijs zijn om zich buiten te wagen.’
‘Als 't maar zoo is!’
‘Welzeker is 't zoo, mijn hand er op! Nu, de dokter zal ook niet weten wat hem overkomt, dat er hier zoo over hem gekrimeneerd wordt. Ik zeg geen kwaad van hem, ô hemel neen! Ik zou een slechteren heer kunnen treffen, maar ik zou liever, ik weet niet wat, doen dan me zoo naar over hem
| |
| |
maken. Hij is wijs genoeg, zeg ik maar, om te weten wat hij doet!’
‘'t Windt minder! Dunkt je niet, juffrouw?’
‘'t Zal toch wel eens minder worden, denk ik!’ was het droge antwoord en onvoldaan keerde Rose Marie weer naar de huiskamer terug; zij verlangde naar sympathie, maar van juffrouw Bol kreeg zij die niet genoeg.
De storm ging nog wel in lang niet liggen, maar heviger werd hij niet; haar onrust werd echter hoe langer, hoe grooter.
‘Moet u geen thee hebben?’ vroeg juffrouw Bol.
‘Voor mij neen; dank je! Maar wacht, ik zal alles klaar zetten tegen dat de dokter komt; wat zal hij 't koud hebben en wat zal hij nat zijn.’
‘Och Heer, ja, verwen hem maar! Ik heb hem daar niet aangewend,’ spotte de huishoudster.
‘Dat is niet goed van je, juffrouw! Want de dokter is zoo goed: zoo'n edele man bestaat er geen tweede!’
‘Ach kom! Je schijnt heel veel van je zoogenaamden oom te houden, hé!’
Rose Marie was te onschuldig om iets te raden van de bijzondere bedoelingen, waarmede deze woorden gezegd werden.
‘En zou ik niet? Van wien zou ik meer houden dan van hem? O als je wist, juffrouw Bol, wat ik hem te danken heb.’
‘Ja, dat begrijp ik; maar 't is kaseweel, dat hij er niets van geweten heeft, dat hij nog zoo'n betrekking op je had toen je hier was met je kromme zus.’
‘Dat is erg jammer geweest, zeker.’
Juffrouw Bol vond de gelegenheid mooi om wat meer van de particuliere zaken van de logée te hooren, maar Rose Marie liet niets meer los; zij legde het mooie kleed, dat zij zelf gemaakt had, over de tafel, haalde het servies voor den dag, de broodjes, het vleesch, de cognacflesch; zij maakte alles even smakelijk en aantrekkelijk; zij warmde oom's pantoffels bij den haard, waarin zij een vuurtje aanlegde, en toen al haar toebereidselen getroffen waren, bleef zij met over elkander geslagen armen staan en haar ziel zuchtte diep.
‘O God! en als hij verongelukt is, dan zal hij hier nooit meer komen zitten, dan zal ik hem nooit meer kunnen zien, mijn lieve, beste oom, mijn tweede vader....’
Zij ging op haar voetbankje bij den haard zitten en luisterde weer naar het loeien van den storm, bevreesd, sidderend, biddend, soms snikkend en kermend.
Juffrouw Bol kwam binnen en schudde lachend het hoofd.
‘Juffie, juffie, wat zit ge je toch op te winden. Het helpt toch niemendal. Je deugt niet voor visschersvrouw, hoor!’
‘En ik ben nog liefst een zeemanskind,’ zeide zij met een flauwen glimlach, ‘och juffrouw Bol, ik ben zoo angstig.’
‘Dat zijn de zenuwen. Neem dan wat uit de apotheek.’
‘Neen, ik durf niet. Hoe laat is 't?’
‘Negen uur.’
‘Zou oom al terug kunnen zijn?’
‘Dat kan je denken. Hij komt van nacht zeker niet meer.’
| |
| |
‘O dat zou toch vreeselijk zijn.’
‘Had je dan liever dat hij door het booze weer kwam.’
‘Neen, dat ook niet!’
Eindelijk viel zij in een lichte sluimering, maar telkens schrikte zij wakker met een hevigen schok, als de wind even met nieuwe kracht tegen de ramen beukte; zij droomde dat men den dokter binnendroeg, met gebroken oogen en verbrijzeld hoofd, zij wierp zich jammerend op hem en hij vond nog kracht om haar over de haren te streelen en te zeggen:
‘'t Is niets, kind, 't is niets!’
Daar vloog zij op, dat was zijn stem, ô ja zeker, zij vergiste zich niet, zij snelde de kamer uit, den gang in! Droomde zij nog, daar stond de dokter, de haren nat en verward door den regen; hij trok zijn overjas uit en gaf hem juffrouw Bol.
‘Brr, het weertje wel, hoor!’ zeide hij, maar zij vergat alles; zij wist alleen dat haar angst en vrees ijdel waren geweest, dat de Hemel niet gespot had met haar gebed en dat hij behouden door storm en onweer was teruggekeerd.
En met uitgestrekte armen ijlde zij hem jubelend tegemoet, wierp zich om zijn hals en bedekte zijn gelaat met kussen.
Zij wierp zich om zijn hals.
‘Goddank, oom! oom! Ik ben zoo ongerust geweest!’
‘Kindlief, houd je bedaard!’ zeide hij en maakte zich zachtkens los uit haar omhelzing, ‘het weer heeft je opgewonden. 't Is voor 't eerst dat zij zoo iets bijwoont, juffrouw! Kom, wees verstandig. Ik zal je wat kalmeerends ingeven!’
Maar haar onstuimige vreugde bedaarde niet, de overgang tusschen haar angst en blijdschap was te groot geweest; zij lachte en schreide tegelijk; zij klemde zich aan zijn arm en drukte haar hoofd daar telkens aan als moest zij duidelijk voelen dat hij nog levend voor haar stond.
Bedaard ging hij met haar naar de kamer en liet haar op den fauteuil zitten, dien zij voor hem had bestemd.
‘Neen, oom.... neen, die stoel is voor u!’ zeide zij.
‘Blijf maar even zitten!’.
| |
| |
Hij ging naar zijn huisapotheek, nam daar een fleschje uit en druppelde daaruit in een kelkje; zijn hand beefde zichtbaar, terwijl hij het tegen de lamp omhoog hield om de druppels te laten vallen, nog eens telde hij de druppels en reikte ze haar over.
‘Drink, dat zal je goed doen!’ sprak hij vriendelijk maar een weinig afgetrokken; zij gehoorzaamde, haar tanden klapperden tegen het glas.
‘En nu naar bed, dadelijk!’ beval hij.
‘Maar oom, u is nog zoo nat, nog zoo gehavend van den storm! Vertelt u mij eerst....’
‘Er valt niets te vertellen, kind! Niets! Ik heb een moeilijken tocht gehad, heel moeilijk!’
‘En uw rijtuig!’
‘Dat heb ik bij Harmsen laten staan.’
‘Maar waarom is u er door gekomen, dat was immers te gewaagd.’
‘Ik dacht er aan dat de vrouw van den timmerman mij van nacht noodig kon hebben; 't is een bijzonder geval en ik zou niet graag buitenshuis zijn geweest als ze mij kwamen roepen, en toen dat been nog al gauw gezet was, dacht ik: Komaan! ik hoef maar alleen den weg af te loopen, gevaar is er niet, als ik maar altijd den rechten koers houd, ik ben geen jonge juffertje; maar 't viel mij niet mee. En nu naar bed! Morgen is 't ook weer een dag!’
‘Ach, ik wilde zoo graag nog wat opblijven.’
‘Daar komt niets van in. Je hebt je genoeg opgewonden.’
‘Nacht oom!’
Haar stem klonk zoo teeder en zoo smeekend als verwachtte zij van hem nog een bijzonder teeken van hartelijkheid, maar hij gaf haar niet eens de hand; hij keerde zich om en deed of hij iets op zijn bureau zocht.
‘Nacht Rose, wel te rusten!’
Zij ging heen, zielsbedroefd, zij wist zelfs niet waarom; zij moest immers blijde zijn dat haar oom terug was en in plaats daarvan voelde zij zich zoo neergeslagen als zij 't niet meer geweest was, al den tijd dat zij hier woonde.
Toen juffrouw Bol in de huiskamer trad, zat de dokter alleen voor de helder gedekte tafel, de handen in de zakken, de oogen peinzend in het ledige starend.
‘Hé, is de juffrouw naar bed?’ vroeg zij verwonderd.
‘Ja, ik heb ze laten gaan, zij is erg overspannen!’
‘Nu dat zou ik denken! Wat heeft ze aangegaan! 't Is oom voor en dokter na geweest! Als ik er niet een stokje voor had gestoken was zij u nog effentjes gaan zoeken in dit noodweer.’
De dokter antwoordde niet.
‘Dokter,’ ging zij na een poosje geheimzinnig met de oogen knippend voort, ‘als ik u was, wist ik wel wat ik deed.’
‘Wat dan?’ vroeg de dokter verstrooid.
‘Dat meisje houdt dol van u, dat zie ik met een half oog, en u is ook nog een heel knappe man al is u ook bijna 25 jaar ouder en als u verstandig was dan zond u Bolletje met een pensioentje naar huis en trouwde met haar.
| |
| |
De koning is nog veel ouder dan de koningin en 't is toch wat een gelukkig huwelijk, zeggen ze!’
‘Juffrouw Bol’ zeide de dokter uit de hoogte, ‘ik zal je ook wat druppels ingeven, maar van die druppels welke de menschen inkrijgen, die op 't punt staan naar Meerenberg te vertrekken.’
‘Die kan u haar beter ingeven; ik heb er niet van noodig.’
‘Maak dan ook maar dat je naar boven komt en bemoei je niet meer met zaken, waarvan je geen begrip hebt.’
Het huis daverde van den slag waarmee juffrouw Bol de deur toewierp, harder dan zooeven de storm het had kunnen doen.
| |
XXIII.
De volgende morgen brak aan, grauw, nattig somber; de golven joegen onstuimig tegen het land als waren zij nog verontwaardigd over het geweld, dat dien nacht met hen gedreven was.
De dokter was tegen één uur bij den vrouw van den timmerman geroepen en eerst tegen zeven uur t'huis gekomen; hij nam een paar uren rust en kwam eerst omstreeks tien uur beneden.
Het ontbijt stond gereed en Rose Marie zat met een handwerkje op haar gewone plaats; haar opgewondenheid was voorbij, zij scheen kalm, zelfs een weinig mat, zij zag wat bleek en haar oogen waren zwart omkringd.
De dokter kwam binnen en zij wenschte hem goeden morgen.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg hij belangstellend.
‘O ja, buiten verwachting, 't komt zeker van de druppels?’
Hij glimlachte. ‘Ja, dat kan wel.’
‘En u is nog uit geweest, vertelde de juffrouw. Zij is zoo uit haar humeur, ik weet niet hoe 't komt, gister was zij voor haar doen nog al aardig en hartelijk.’
‘'t Weer zit haar in 't hoofd, denk ik. Stoor er je niet aan!’
Zij ontbeten samen; de dokter vertelde nu van zijn tochten van gisteravond en van bijzonderheden, die hij gedurende het tweede gedeelte van den nacht over den storm had vernomen, en toen het ontbijt afgeloopen was, stond hij op om een paar visites in het dorp te maken. Rose Marie bleef hem in den weg staan.
‘Oom,’ begon zij met neergeslagen oogen en gebogen hoofd in de houding van een schuldige, die gratie vraagt, ‘was u gisteravond boos op me, omdat ik mij zoo gek aanstelde? 't Was erg familiair van me, maar ik heb mij zoo ongerust gemaakt en ik was zoo blij u weer te zien; ik wist niet, wat ik deed.’
De dokter lachte vriendelijk.
‘Wel neen Rose, wel neen! Ik was niet boos maar om je de waarheid te zeggen, had ik liever dat je je een beetje had goed gehouden voor juffrouw Bol. Zij weet natuurlijk niet in welke verhouding wij tot elkander staan en vindt het misschien vreemd dat je zoo ongerust bent om iemand, die je in niets bestaat!’
| |
| |
Hij tikte haar op de wang en schoof haar op zijde; haar oogen straalden alweer.
‘En u is dus niet boos, oompje?’
‘Neen, zeker niet. Tot straks!’
En toch wilde de last, die Rose Marie op het hart drukte maar niet wijken; zij vond alles van daag even somber.
‘Wij hebben het mooie weer gehad,’ zeide zij tot juffrouw Bol, die alleen met een dof gebrom antwoordde: ‘zoo mooi als vroeger zal 't nooit meer worden, neen, nooit meer!’
Zij zuchtte diep en ging aan haar werk, totdat de dokter terugkeerde. Hij had nog veel in zijn apotheek te regelen en nam daar zijn tweede ontbijt; toen hij gedaan had kwam hij in de huiskamer.
‘Rose,’ zeide hij en deed zijn best zijn stem vroolijk te doen klinken, ‘ik heb goede tijding voor je, vrouwtje! Ik kreeg een brief van Frank en hij verlangt erg naar je, hij vraagt wanneer hij je mag bezoeken.’
Doch de goede tijding scheen een verkeerde uitwerking te hebben op Rose Marie; zij werd bijna aschgrauw, haar oogen rolden angstig op en neer en zij wrong als in wanhoop de kleine handen.
‘Neen, neen!’ riep zij, ‘laat hem niet komen! Ik wil 't niet!’
‘Maar kind! hoe heb ik 't met je? Frank is toch je man!’
‘O neen, ik kan hem niet, ik wil hem niet ontmoeten. Ik houd niets van hem. Oom, oom, lieve oom! Zend mij niet weg! Laat mij bij u blijven, ik houd duizendmaal meer van u dan van hem. Dat heb ik gisteravond wel gevoeld?’
En zij vluchtte aan zijn borst en verborg haar gelaat in zijn kleeren en drukte zijn handen in de hare; hij stiet haar niet af, hij sloeg zijn armen om haar en raakte met zijn lippen even haar voorhoofd aan.
‘O laat me blijven, oom! Hier voel ik mij zoo veilig. Frank begrijpt me niet; Frank is zoo.... zoo geheel anders.... Waarom ben ik met hem getrouwd? Ik had 't nooit moeten doen. Ik wil altijd bij u blijven, altijd.... Zend mij niet weg oom!
‘Lieve Rose, wees verstandig,’ fluisterde hij haar toe, ‘dat kan niet! Je bent nu eenmaal de vrouw van mijn neef, hij heeft je aan mij toevertrouwd, nu hij je opeischt, moet ik je aan hem teruggeven, al valt het mij ook hard je te zien gaan, want je bent het zonnetje geworden van mijn eentonig leven....’
Zijn stem beefde van aandoening; hij hief haar hoofd op en trachtte in haar oogen te zien.
‘En dat mag niet, lief kind! Van niemand minder dan van jou mag ik geluk en genegenheid aannemen.’
‘Waarom?’ vroeg zij en zag hem nu aan met haar heldere, reine oogen, ‘waarom mag ik u niet liefhebben, zooals ik mijn vader zou hebben liefgehad? U is toch als een vader voor mij geweest, een echte vader....’
‘Een vader zeg je? Een vader? 't Is juist jou vader, die tusschen ons staat. Laat me los, kind! Je weet niet, wien je op het oogenblik omhelst!’
Zijn stem klonk zoo somber ernstig, dat Rose Marie er van schrikte en werktuigelijk een paar stappen achteruit ging.
| |
| |
‘Ik weet niet, wat u bedoelt....’ stamelde zij.
‘Hoe zou je het ook weten, als geen levend mensch het vermoedt? 't Is het geheim van mijn leven, Rose, dat ik je vertellen zal, want ik wil je niet bedriegen, ik wil je genegenheid niet stelen, ik mag je geluk niet in den weg staan. Je ziet in mij wat ik niet ben. Dat maakt je onrechtvaardig tegen Frank. Daarom is 't noodig dat je alles weet!’
‘Neen, neen, oom, zeg niets!’ riep zij angstig uit, ‘ik zal altijd van u houden, ik heb nog nooit van een mensch zooveel gehouden als van u!’
‘En juist daarom moet en zal je het weten. Ga daar zitten op dat stoeltje; zoo, je hebt het meer gedaan, maar nooit kon je denken, dat je eens hooren zoudt, wat ik je nu te zeggen heb. Ik had gedacht, dat het mij bespaard zou blijven, maar het schijnt dat ik niet genoeg heb geboet. Dit is de zwaarste straf, misschien de laatste....’
Hij streek met de hand door de dikke grijze lokken; zij zag hem aan met haar groote oogen wijd geopend, de handen gevouwen in den schoot, ademloos, inwendig bevend.
Hij streek met de hand door de dikke grijze lokken.
| |
| |
‘Je weet dat ik dokter bij de Marine ben geweest,’ zoo begon hij een weinig stootend. ‘Na een paar korte reizen naar de West zou de ‘Albatros’ zijn grooten tocht ondernemen. Ik was met hart en ziel zeeman en dokter, maar voor alles pretmaker; ik had een vurig karakter of liever ik had geen karakter slechts hevige neigingen, als ik iets wilde dan kon ik geen tegenspraak lijden, geen tegenstand en het kostte mij de grootste moeite mij te onderwerpen aan de tucht aan boord. Je vader, Rose, was mijn kommandant. Ik achtte hem hoog, maar voelde mij juist daardoor nooit tegenover hem op mijn gemak. Hij was buitengewoon streng tegen mij. “Een dokter moet een serieus man zijn, geen windbuil,” zeide hij steeds, “hoe kan men aan een wildzang het leven van honderd menschen toevertrouwen?” en hij deed alles wat hij kon om mij tot kalmte en bedaardheid neer te zetten. Dikwijls ergerde het mij bovenmate, vooral omdat hij steeds gelijk had, en een paar keer maakte hij zelfs van zijn macht gebruik om mij arrest te geven. Ik voelde behoefte hem altijd tegen te spreken en dit gaf tot allerlei botsingen aanleiding. Ik was zoo onverstandig.’
Rose Marie glimlachte.
‘Wat is er, Rose?’
‘Niets oom, ik kan me niet voorstellen u en onverstandig.’
‘Hoor dan verder!’
Hij stond op en ging de kamer op en neer, heftig bewogen. Het was of elk woord hem uit de keel werd gewrongen. Zijn geheele lichaam sidderde.
‘Wij ankerden aan de Kaap en ik ging bijna dagelijks aan wal. Ik had dolle pret en ik werd verliefd; hierin was ik ook zooals in alles, opgewonden, razend, gloeiend, ik ontzag niets. Ik had de schotsche Miss beloofd 'savonds met haar uit te gaan, maar aan boord gekomen liet de kommandant mij roepen en beval mij kortaf, zooals hij gewoon was, dien nacht aan boord te blijven, er waren zieken, hij zelf voelde zich onwel en hij verkoos niet dat ik mijn tijd verloor aan een... en hij noemde een minder vleiend woord.’
Dr. Adrichem bleef voor het raam staan, zijn borst ging heftig op en neer, zijn handen die hij op den rug hield, sloten zich krampachtig samen.
Rose Marie glimlachte niet meer; zij voelde het koude zweet op haar voorhoofd parelen, haar keel scheen toegeschroefd, haar tong verlamd, zij moest onbewegelijk blijven zitten of zij wilde of niet.
De dokter kwam terug, hij nam zijn plaats weer in, drukte de hand op zijn voorhoofd en zijn oogen, toen vervolgde hij half fluisterend:
‘Ik was teleurgesteld, boos, maar wat kon ik doen? Ik moest gehoorzamen. Bevend van woede wilde ik heengaan; de kommandant riep me terug: “Ik ben ook een patient, behandel mij!” zeide hij nu half schertsend. Ik deed hem onwillig de gewone vragen. “Je moet mij niet vergiftigen,” voegde hij er nog lachend bij toen ik verklaarde, dat zijn zenuwen alleen wat geschokt waren en ik hem een kalmeerend drankje zou gereed maken; ik was te boos om te antwoorden maar onderweg bedacht ik iets. Ik zou onmogelijk dezen avond aan boord kunnen doorbrengen, wetende hoe Edith mij wachtte.
| |
| |
Niemand wist wat er tusschen mij en den kommandant was gebeurd, en een dolle gedachte schoot door mijn geest. Ik was door alles heen van hartstocht, maar dit verontschuldigt mij niet. Als de kommandant slaapt, dan kan ik gerust naar wal gaan, tegen 11 uur kom ik terug en niemand zal 't merken - en ik deed eenige druppels laudanum in het drankje....’
Hij zweeg een poos, overweldigd door de herinnering.
‘En toen, en toen!’ drong Rose aan.
‘Hij dronk het; niets vermoedend nam hij 't kelkje uit mijn hand. Ik zie hem nog voor mij met zijn edel hoofd, zijn heldere oogen, die jij van hem hebt, Rose! Hij zat onder een klein palet, waarop het portret geschilderd stond van een lief meisje tusschen de bloemen, dat was zijn eenig aangebeden kind, Marietje! hij zag me aan, zooals jij mij nu aankijkt, Rose, en toen bracht hij het glaasje aan de lippen en op het oogenblik dat hij dronk was 't of alles van mij wegspoelde, mijn zotte gril, mijn kinderachtige toorn, ik zou alles hebben gegeven als hij nog drinken moest, dan had ik het drankje in zee geworpen. Ik ging heen, een half uur later vroeg ik zijn oppasser of ik hem spreken mocht. Hij sliep, werd mij geantwoord en ik ging gerust naar wal; maar ik was toch niet gerust, tevergeefs zeide ik mijzelf, dat ik de maat wel wist, die toereikend zou zijn om hem een slaap van enkele uren te bezorgen; ik zocht mij te verstrooien, te bedwelmen. 't Gelukte mij maar al te goed, ik kon dien nacht niet meer aan boord komen, den volgenden morgen werd ik eerst wakker uit mijn roes.... men kwam mij roepen, de kommandant was dood in bed gevonden....’
Hij stond op, rukte heftig aan zijn halsboord en ging een paar stappen verder. Rose Marie staarde hem aan, doodsbleek, onbewegelijk, alleen haar handen schoof zij zenuwachtig, rusteloos over elkander.
‘Maar, oom, kan het geen natuurlijke oorzaak hebben gehad?’ vroeg zij bevend.
Hij schudde het hoofd. ‘Neen, kind, daar mag ik mij niet mee vleien; ik had hem te veel gegeven van den slaapdrank.’
‘Toen is mijn ziel wakker geworden, Rose, en geheel wakker ook,’ ging hij voort na een oogenblik, ‘hoe ik die uren heb doorgemaakt zonder mij te verraden, ik weet het niet; er was niemand, die iets vermoedde van het aandeel, dat ik had in zijn plotselingen dood; men wist dat Doremael van van Asperen niet gezond was, dat hij leed aan hartkloppingen; ik moest het lijk schouwen met een paar andere doktoren, “anevrisme” werd er als de oorzaak van den dood opgegeven; ieder had er vrede mede, ieder behalve ik! Neen, ik heb mijn schuld niet openlijk bekend, mijn eerste gedachte, mijn eerste zorg was instinctmatig mijn misdaad te verbergen voor ieder en ik schijn in mijn wanhoop de kracht gevonden te hebben om mij goed te houden, maar toen daarna.... toen alles afgeloopen was, ô toen liet mijn ziel mij geen rust meer, ik had haar een moord laten doen, en wat ik ook aanvoerde tot mijn rechtvaardiging, het hielp niets; duizendmaal was ik op 't punt mij aan den wereldlijken rechter over te leveren en de straf, welke mij opgelegd
| |
| |
zou worden, te ondergaan. Maar de gedachte aan mijn familie hield mij terug; ik besloot over mijzelf gerecht te houden en ik heb mij veroordeeld tot een leven van boete, van eenzaamheid, zonder geluk! Dit was 't eenige, wat mij met God en met mijzelf verzoenen kon en daarom, Rose, om uw vaders dood te wreken op zijn moordenaar, heb ik mijn carrière verlaten, de wereld vaarwel gezegd, afstand gedaan van het familieleven, mij hier gewijd aan mijn beroep. Leven voor leven wilde ik redden en ik wijdde mij aan de armen, die anders van geneeskundige hulp zouden verstoken blijven. Ik had eerst nooit willen terugkomen, mij verbergen in een vreemd land daar mijn voornemen ten uitvoer brengen, ik kwam er van terug, mijn landgenooten en de zijnen hadden het meeste aanspraak op mijn hulp, op de vruchten van mijn studie. Ik kwam mij hier vestigen; 't kostte mij eerst veel moeite mij hier te wennen, alleen te zijn met mijn bittere wroeging, in een omgeving te verkeeren geheel in strijd met mijn neigingen, mijn karakter; maar in den loop der jaren ging het beter, de gewoonte kreeg macht over mij. Wat mij eerst zoo ontzaggelijk zwaar had gevallen, werd mij gemakkelijk en licht; al had ik 't ook gewenscht ik had mijn leven met geen ander willen ruilen. Ik begon vrede te vinden met mijn geweten en toen kruiste zijn kind mijn weg....’
Er werd aan de deur geklopt; juffrouw Bol stak haar halve gezicht door de reet en zeide dat het meisje van Jansen kwam vragen of dokter naar moeder wilde komen kijken vóór hij verder ging.
‘Ik kom dadelijk,’ was zijn antwoord en toen bleef hij voor Rose staan en vroeg: ‘nu weet je alles, Rose, zou het dan niet de kroon stellen op mijn misdaad als ik voortging je dankbare genegenheid aan te nemen als iets dat ik door mijn goedheid verdiende, terwijl je recht hebt op al mijn zorg, al mijn belangstelling? En wat ik voor je deed, je hebt het mij zoo licht gemaakt. Dat was geen straf, geen boete, maar een genot!’
‘Oom,’ riep zij en de stem scheen diep uit haar hart te wellen, ‘waarom heeft u mij dat verteld?’
‘Om mijzelf te straffen, Rose, om vernederd vóór je te staan en afgeworpen van het voetstuk, waarop je mij plaatsen wilde.’
Zij zag hem zielsbedroefd aan, de groote oogen vol tranen, en schudde het hoofd:
‘'t Helpt toch niet, oom! Mijn vader heb ik niet gekend, 't is al zoo lang geleden en u.... 't was uw schuld misschien niet en zeker niet uw wil.... het ongeluk dat u overkwam is grooter dan het zijne. Want wat weegt zwaarder uw leven of zijn dood?’
‘En 't ongeluk van je moeder, van jezelf, komt dat niet op mijn schuld?’
Zij zuchtte weer diep en fluisterde:
‘Neen, oom! Dat was de hare en de mijne, daarvan mag u de verantwoording niet dragen!’
Hij nam zijn hoed; ‘Rose,’ sprak hij, je bent barmhartiger voor mij dan ikzelf. Je zoekt mij te verontschuldigen, ik heb 't sints lang niet meer getracht. Moge God zoo genadig zijn! Ik kan mij zelf niet vergeven, toen niet en nu
| |
| |
nog minder dan ooit. Je woorden troosten mij niet. Ik kan slechts een troost nog van je wachten!’
‘En dat is?’
‘Te weten dat je gelukkig bent.’
‘Zend mij dan niet weg, laat mij bij u blijven!’
‘Verlang je dat nu nog?’
Zij bloosde hevig en sloeg de oogen neder.
‘Ja, nog altijd!’
‘Het kan niet, kind! het kan niet! Begrijp het wel! De eenige kans tot geluk voor je hangt af van Frank, van je man! Nu je alles weet, mag ik je niet langer hier houden!’
Zij wrong de handen in wanhoop en zag hulpeloos naar hem op.
‘Ik kan niet meer leven zonder u!’ riep zij eensklaps op hartstochtelijken toon uit.
Hij werd nog bleeker dan hij het reeds was, hij nam haar hand in de zijne, vaderlijker, vriendelijker dan ooit te voren.
‘Rose,’ sprak hij, ‘wees verstandig! Hoe kan je zooveel blijven houden van iemand, die je slechts afschuw moet inboezemen, ik ben immers de moordenaar van je vader!’
Zij trok zich eensklaps huiverend terug.
‘Zie je wel, je keert je vol afschuw van mij af! En je hebt gelijk, dat alleen verdien ik van je, niets meer! Dag Rose, tot straks! Denk nu over 'tgeen je plicht als dochter en als vrouw van je vorderen. En zeg me dan wat je besloten hebt!’
Nu klonk zijn stem streng, bijna gebiedend; Rose bleef een oogenblik alleen staan, toen sloeg zij de handen voor het gelaat en riep uit:
‘O God! Wat ben ik toch slecht! Hoe kan ik zoo slecht zijn!’
Zij verliet het huis en snelde naar de zee, die nog woest en onstuimig bruischte als sidderde zij nog bij de herinnering aan haar hevige ontroering van gisteren; aan het strand bleef zij staan, het klotsen der wilde golven was zoo in overeenstemming met haar oproerig hart. Zij verstond hun stem, die met haar gemoed in harmonie weerklonk, de duisternis viel reeds toen zij tehuis kwam. De dokter zat aan zijn lessenaar met het hoofd in de handen; zij naderde hem en sprak half fluisterend:
‘Dokter, wil u aan Frank schrijven, dat ik hem wacht!’
‘Heel goed, kind; ik doe 't van avond nog.’
De dokter schreef, maar Frank kwam niet en dienzelfden nacht werd Rose Marie zwaar ziek; een hevige zenuwkoorts openbaarde zich en de dokter vroeg zich angstig af:
‘Zal ik dan van 't leven van vader en dochter de verantwoordelijkheid moeten dragen?’
| |
XXIV.
Na het overhaaste vertrek van dokter Adrichem met Rose had Frank
| |
| |
een zonderlingen tijd doorleefd; hij bleef eerst een poosje in Amsterdam alsof er niets gebeurd was, maar toen bekroop hem weer de oude zwerfzucht; hij vertrok naar Engeland en Schotland, dwaalde door musea en partikuliere kabinetten, maakte schetsen in eenzame zeedorpen en kon nergens rust vinden. Overal vervolgde hem de herinnering aan een paar oogen, zoo diep van uitdrukking als de zee, maar even veranderlijk en tintelend als de oppervlakte harer golven; die oogen zagen hem beurtelingsspottend en verwijtend aan; hij wist niet of zij aan Rose Marie of wel aan Rosa Marina toebehoorden en eindelijk werd het verlangen hem te sterk en te krachtig; hij verliet Engeland, besluiteloos waar hij gaan zou, naar zijn atelier bij Parijs, waar zijn half onvoltooide schilderij hem wachtte of naar Duinwijk om zijn vrouw te gaan zien.
Nog vóór dat hij 't wist, kwam hij in Amsterdam aan, verraste zijn moeder aan tafel en vertrok nog dien middag.
‘Blijf je lang weg?’ riep mevrouw van Haeren hem na.
Dokter, wil u naar Frank schrijven, dat ik hem wacht.
| |
| |
‘Ik weet het nog niet; misschien kom ik van avond t'huis, misschien ook het volgende jaar.’
‘Als men 't maar weet!’ zeide zijn moeder knorrig, ‘en mocht ik indien tusschentijd op sterven liggen, waar moeten ze je dan vinden?’
‘Och kom, moeder! zoo'n vaart zal 't niet loopen? Wie sterft er nu toch op uw leeftijd.’
Hij vertrok naar Duinwijk; daags te voren had hij zijn oom geschreven òf hij nu zijn vrouw mocht komen bezoeken, maar hij had geen geduld het antwoord af te wachten; een onverklaarbare macht dreef hem naar zee; hij verliet den stoomtram nog vóór het dorp en besloot langs het strand naar den dokter te wandelen.
Het was er nu zoo prachtig! - De donkere wolken joegen nog woest en toornig dooréén, in de verte smolten zij samen met de bruin-grijze golven, waarover het schuim in groote vlokken zweefde. Zijn ziel werd geheel vervuld door het wilde zeegezicht en wat noch kunst, noch menschen hadden vermocht, dat deed de oproerige natuur; hij vergat voor een oogenblik het doel van zijn tocht, de droevige oogen van Rose Marie om geheel op te gaan in Rosa Marina, zijn schepping; hij nam vol verrukking het spel der vreemde tinten en der grillige lijnen van golven en wolken in zich op, hij voelde dat nu Rosa Marina alleen hem bezighield. Plotseling brak de zon zich een opening door de wolken; een vreemdsoortige rossige, ziekelijk gele gloed kwam tusschen de saamgepakte donkere gevaarten glimmen en wierp haar valsch, schel licht over het strand en de zee, over het dorp en over een vrouwengestalte, die eenige stappen verder vlak aan den oever stond.
Zij werd geheel gebaad in den zonderlingen lichtstroom, haar geel-grijs kleedje scheen thans louter uit zonnestralen geweven, haar eene hand hield op den schouders de plooien vast van een in den wind wapperenden doek, die zich los, natuurlijk maar sierlijk om haar drapeerde; haar hoofd was onbedekt, de wind speelde vrij met haar losse haren, die een vurigen tint aannamen, ook haar gelaat gloeide tegen den zwarten achtergrond ginds aan den horizon, in haar oogen flikkerde het licht met violette weerglansen, zij hield ze onafgewend in de ruimte; zonder iets te zien of iets te hooren van wat rondom haar gebeurde en Frank bleef onbewegelijk staan, ademloos als ware het een visioen uit een andere wereld dat hij aanschouwde. Het was Rose Marie maar aan haar dacht hij niet meer, het was zijn werk dat hij hier vond, zijn werk zooals hij het zich gedroomd had, zooals het zijn en worden moest; eensklaps wist hij wat hem te doen stond, wat zijn Rosa Marina noodig had om schoon en levend te worden. Hij bleef onbewegelijk totdat de zon weer schuil ging achter de wolken en het geheimzinnig licht uitdoofde, Rose Marie verroerde zich nog niet; hij sloop heen, keerde naar het dorp terug, nam den tram en vertrok nog dienzelfden avond naar Parijs.
Hij werkte hard, weken lang, zijn talent brak zich baan door alle aanwendsels, door alle aangeleerde kunst heen, natuurlijk en vrij, Rosa Marina
| |
| |
haar hoofd was onbedekt, de wind speelde met haar losse haren.
| |
| |
verscheen op het doek, een meesterstuk van kleuren maar ook van teekening, noch het conventioneele der oudere richting, noch het eigenaardige van de nieuwe vertoonde er zich in; zee en vrouw waren een, uit beiden scheen het licht te stralen in breede, krachtige stroomen. Wat vroeg zij van de zee? Wat bracht deze haar? Een vreemd, een zonderling, een raadselachtig antwoord. - Maar hoe meer hij werkte aan de teedere vrouwengestalte, zooals zij daar verrees eenzaam en verlaten tusschen de wilde zee en de sombere lucht, hoe warmer zijn gevoel werd voor haar, die hem toen enkel verschenen was als de verpersoonlijking van zijn idée; hij kon zich niet losrukken van zijn werk en toch smachtte hij naar haar blik, naar haar stem en toen zijn diepe impressie weergegeven was toen voelde hij een leegte in zijn binnenste, een leegte door geen kunst meer te vullen.
‘Nu moet ik naar haar, nu kan ik haar ontberen als model, maar ik kan niet leven zonder haar.... zonder mijn vrouw.’
En nog dienzelfden avond verliet hij zijn schilderij en spoorde naar Amsterdam.
‘Ben je daar nu al?’ vroeg Meta bij wijze van welkomstgroet. ‘Ik dacht dat wij je nu pas tegen het volgende jaar konden verwachten.’
Hij glimlachte gedwongen en zij merkte dat hij er slecht uitzag.
‘Scheelt je iets?’ vroeg zij bezorgd.
‘Mij neen! Maar ik heb hard gewerkt, mijn schilderij is af.’
‘En kom je nu rusten!’
‘Ik ga van avond weer heen.’
‘Alweer?’
‘Ja, ik moet naar Duinwijk.’
‘O, 't is waar ook, kom toch binnen in de veranda. Ma is er en Lotte toevallig ook.’
Zij duwde hem naar binnen en kondigde aan:
‘Voor de honderdste maal reprise van het drama in zes bedrijven en tien tafereelen: “De verloren zoon”.’
‘He Frank, och kom Frank, hoe gaat het Frank,’ werd er geroepen, ‘wat zie je er naar uit, vreeselijk naar.’
‘Mama,’ vroeg hij en een dwaze angst snoerde hem eensklaps de keel bijna dicht, ‘zijn er ook brieven van oom?’
‘O hemel ja! Daags na dat je weg was, kwam er een en toen een dag of tien later weer een; ik heb oom teruggeschreven dat je weg was en je natuurlijk als liefhebbende zoon je adres niet had achtergelaten. Verbeeld je, Lotje, dat ik in dien tijd dood en begraven had kunnen zijn zonder dat hij 't wist.’
‘Ja, dat konden wij allen wezen. 't Is onverantwoordelijk.’
‘Ma, waar zijn de brieven?’
‘Hier in mijn bureau!’
Zij ging naar de tuinkamer en haalde ze voor den dag; Frank scheen er niet om te denken, dat hij niet alleen in de kamer was en de dames met klimmende nieuwsgierigheid al zijn bewegingen volgden; hij brak den laatsten
| |
| |
brief open en zijn blik gleed snel over den inhoud; hij werd doodsbleek, zijn hand sidderde.
‘Wat is er?’ riepen allen. ‘Frank, wat mankeert je?’
‘Niets,’ antwoordde hij barsch, maar zich even bedenkend liet hij dadelijk op heeschen toon volgen, ‘mijn vrouw is ziek, zwaar ziek, oom had weinig hoop en dat is nu drie weken geleden. Hoe zal 't nu wezen?’
‘Je vrouw!’ riepen mevrouw en Charlotte uit, ‘wat weet oom van je vrouw!’
‘Zij is bij hem sints maanden.’
‘Wat....’ riep Charlotte uit, ‘er is niemand bij hem dan Marie, mijn meid, die hij zoo wonderlijk uit mijn huis troonde, of moest zij misschien je vrouw bedienen?’
‘Rose Marie is mijn vrouw; oom heeft haar op mijn verzoek uit je huis gehaald en bij zich genomen, maar zeg nu niets meer, ik vertrek onmiddellijk.’
‘Zal ik met je meegaan?’ vroeg Meta vriendelijk belangstellend.
Hij zag haar aan, alsof hij half droomde.
‘Neen, ik dank je,’ mompelde hij. ‘Adieu!’
Allen zagen elkander aan terwijl hij de kamer uitging, alleen Meta volgde hem.
‘Frank,’ fluisterde zij hem toe, ‘als het niet te laat is, breng onze zuster dan onze groeten over.’
Hij aarzelde een oogenblik, toen kuste hij het meisje op het voorhoofd en zeide zacht:
‘Bid voor haar en voor mij, Meta!’
‘Goddank! er is meer in dien jongen dan verf en penseelen,’ dacht Meta; ‘waarlijk, ik geloof dat zijn oogen vochtig waren.’
En zij keerde in de tuinkamer terug, waar haar moeder en Charlotte het druk hadden met allerlei uitroepen.
‘Zoo'n dwaze jongen, maar wie kon 't weten! Heb ik 't niet altijd gezegd!’
‘Mijn schoonzuster in mijn dienst, 't is een roman! Had ik dat kunnen denken!’
| |
XXV.
Het werd een zware reis voor Frank; het hart was in hem ontwaakt, de mensch wakker geworden; aan zijn werk dacht hij niet meer, Rosa Marina was zijn geest ontvlogen; hij kon zich haar nauwelijks meer herinneren, maar zijn vrouw zag hij telkens, zooals zij daar wanhopend en troosteloos aan het strand had gestaan.
Onder het werken was telkens wel de gedachte in hem opgekomen:
‘Wat bezielde haar toen? Wat dreef haar uit het veilige huis van oom naar de zeekust in dat onstuimige weer? Verlangen om mij te zien? Afkeer wellicht! O, dien heb ik verdiend! Ja, dat zal het zijn! Oom heeft haar gedwongen
| |
| |
mij te ontvangen en zij wilde het niet en zij is er ziek van geworden, misschien ook gestorven, maar dan ligt haar dood op mijn geweten, dan zal ik 't mij altijd verwijten dat ik haar getrouwd heb, alleen om mij te dienen tot model!’
Het koudzweet parelde op zijn voorhoofd; toen hij in het kleine station uitstapte, herdacht hij zijn eerste ontmoeting met haar op deze plek! Zij was toen arm, in treurige omstandigheden maar toch hoeveel beter had zij 't destijds dan thans; een soort van bevrediging trad in zijn hart toen hij dacht aan Jansje; tegenover het gebrekkige kind ten minste had hij zich niets te verwijten; zij was gestorven hem bedankende voor de laatste heldere dagen, die zij doorleefd had, maar Rose Marie!
Oom had gelijk, de kunst moet achterstaan bij het leven, met kunst maakt men het leven niet; het schoonste kunstwerk dat een mensch maken moet is zijn eigen leven, doch daarvoor dient men plichten te vervullen, verantwoordelijkheid te dragen, en hoe had hij zijn leven tot nu opgevat? Als een spel, als een komedie! O kon het nog maar anders worden! En hij smachtte naar het meisje met haar onschuldige oogen, waaruit alle aandoeningen van haar ziel spraken, en die hem zoo smeekend en droevig konden aanzien.
Neen, nooit zou hij haar gevoel meer geweld aandoen, nooit zou hij haar kunstmatig opwinden tot sensaties, welke hij voor zijn werk noodig had. Neen, zij zou nooit meer voor hem poseeren! nooit meer! Vreemden mochten het gezicht van zijn vrouw nooit meer koopen! Hij zou critici het recht niet meer geven haar trekken te bespreken, haar vormen te bevitten, haar gevoelens te ontheiligen. Dat hij het niet eerder inzag, eerst nu, nu zij misschien voor hem verloren was, nu dat fraaie lichaam misschien reeds misvormd was door den dood, die oogen gesloten voor altijd, begreep hij eerst haar edele schaamte, haar teedere reinheid in vollen omvang.
Hij zat alleen in den wagen; honderdmaal was hij op het punt den conducteur een vraag te doen over de logée van den dokter; als zij gestorven was zou de man het zeker weten; hij durfde het niet, een onverklaarbare angst weerhield hem, als hij 't eens hooren moest hier....
Eindelijk hield de tram stil voor de halte van Duinwijk en toevallig evenals de eerste keer toen hij hier aankwam stapte de dokter weer in, maar Frank schrikte toen hij het veranderde gelaat van zijn oom zag.
‘Wat jij hier? 't Wordt ook tijd dunkt me?’ zeide de dokter met gefronsde wenkbrauwen.
‘Oom,’ riep hij, ‘oom, leeft zij?’
‘Boezemt je dat nog belang in? Je hadt dan waarlijk eer kunnen komen.’
‘Ik heb uw brieven pas straks gelezen.’
‘Waarom ben je dan vertrokken vóór je mijn antwoord hadt? Ik heb je denzelfden dag nog geschreven.’
Frank boog diep het hoofd.
‘Om Rosa Marina.’
De dokter maakte een gebaar van afkeer en ergernis.
| |
| |
‘Is die zotheid nog niet voorbij. Hoe kan je nu ooit een man worden en dan nog wel haar man?’
‘Oom,’ drong hij aan, ‘ik verdien uw verwijten, maar ik zie nu in dat ik gedwaald heb, dat mijn opvatting van het leven verkeerd was, antwoord mij eerst hoe is 't met haar? Is zij herstellend?’
De dokter zag hem doordringend aan.
‘Is 't weer komedie die je speelt, of hoort dat bij je kunst?’
‘Oom, wees niet zoo wreed!’
De tranen sprongen hem in de oogen en hij had groote moeite niet in snikken uit te barsten.
‘Nu dan, zij leeft en is herstellend....’
‘Dan heeft u haar gered,’ riep hij uit en greep beide handen van den dokter, die ze losrukte, ‘ik dank u, ik dank u!’
‘Je hebt niets te danken, ik deed mijn plicht anders niet. Het kostte veel moeite en dikwijls vroeg ik mij af òf het leven, dat ik trachtte te redden wel de moeite van het redden waard was. 't Is aan jou dit te beslissen!’
‘Oom, ik zweer u....’
‘Een zware taak rust op je, zwaarder dan je denkt; ik hoop dat je er tegen opgewassen bent, maar dit zeg ik je vooraf, als model kan je haar niet meer gebruiken, haar schoonheid is weg, misschien voor goed!’
‘Des te beter! Ik wil toch niet meer dat zij voor mij poseert; ik zweer het u plechtig.’
‘Bedaard, bedaard. Beloof niet meer dan je volbrengen kunt.’
De tram hield stil.
‘Mag ik haar zien?’ vroeg Frank.
‘Ik zal haar voorbereiden.’
De dokter trad in de huiskamer. Rose Marie zat in een gemakkelijken stoel bleek met gesloten oogen, die zij opsloeg toen de dokter binnenkwam; daar buiten spreidde zich de zee uit kalm als een uitgestrekt, nauwelijks doorploegd veld.
‘Rose,’ zeide de dokter zacht, ‘hoe is 't vandaag?’
‘Bijzonder goed oom! Ik voel me geheel beter!’
‘Nu, dat komt goed te pas! Ben je sterk genoeg om iemand te ontvangen?’
Zij zag hem vragend aan.
‘Frank?’
Hij knikte van ja; zij glimlachte bitter.
‘Denkt hij dan nog aan mij? Ik dacht dat hij mij niet meer noodig had!’
Er kwam een pijnlijke uitdrukking in de oogen van den dokter; zij zag het en eensklaps zich oprichtende, als kostte het haar moeite iets te overwinnen, zeide zij haastig:
‘Laat hem komen, ik wacht hem, oom!’
‘Ontvang hem vriendelijk Rose, door een toeval heeft hij mijn brieven niet ontvangen, en hij is hevig geschokt door het bericht van je ziekte dat hij zoo pas ontving.’
| |
| |
De dokter opende de deur en Frank kwam binnen; Rose stond op en wilde hem tegemoet gaan, maar zij kon geen stap doen. Hij snelde naar haar toe en sloot haar in zijn armen.
‘Kan je mij vergeven?’ vroeg hij en zijn stem eindigde in een snik.
‘Ik jou vergeven?’
‘En ga je nu met mij mede, naar mijn moeder?’
‘Vandaag nog?’
‘Als je wilt en oom het toestaat!’
‘Ja, neem mij mede, dadelijk!’
‘Liever van daag dan morgen!’ Hij zag haar aan, ‘en oom zeide dat je je schoonheid verloren had; ik vind je mooier dan vroeger.’
‘Dat was zeker om je te beproeven. Maar, Frank, ik ben nu wijzer. 't Is me onverschillig! Ik zal niet zoo halsstarrig meer zijn, doe wat je wilt met mijn gezicht!’
‘En nu wil ik 't niet meer Rose, je bent mijn vrouw en zoo alleen zal ik je liefhebben en eeren!’
De dokter gaf zijn toestemming voor haar vertrek nog op dien dag, mits zij zich niet vermoeide met de toebereidselen der reis en in een rijtuig en niet in den stoomtram naar het station reed. Juffrouw Bol, die Rose Marie goed had opgepast, zag haar nu zij geheel op de hoogte gebracht was van haar familiebetrekking met den dokter met leede oogen vertrekken.
‘Had me dan maar dadelijk gezegd dat de juffrouw of de mevrouw met uwes neef getrouwd was, dan had ik geen zotte praatjes gehouden en geen mooie complimenten van u hoeven te wachten. Een mensch kan toch niet alles weten!’ pruttelde zij.
Terwijl Frank met juffrouw Bol alles in het rijtuig gereed maakte om Rose Marie zoo gemakkelijk mogelijk te vervoeren, nam zij met een langen blik afscheid van de huiskamer en van het gezicht door het zeeraam. De dokter kwam binnen en naderde haar.
Kan je mij vergeven.
| |
| |
‘Rose,’ vroeg hij, ‘zal je nu je best doen om gelukkig te zijn?’
Zij sloeg de oogen neer en antwoordde zacht:
‘Ja, oom, zooveel ik kan!’
‘Dan is 't goed! Je hebt een opgewekt karakter, je bent niet geschikt om ongelukkig te zijn. En Frank zal het je gemakkelijk maken. Ook hij is nu wakker geworden en begrijpt zijn plicht!’
‘Maar u dan, oom! Ach, wat blijft u eenzaam achter!’
‘Dat zoek ik immers.’
‘Mogen wij u komen bezoeken?’
Hij glimlachte droevig.
‘Wat hebt ge er aan? Ik ben altijd uit en zoo druk!’
Rose Marie zuchtte en zag nog eens rondom haar.
‘Ik heb alles hier zoo lief gekregen; ik geloof niet dat ik ooit zoo gelukkig zal worden, als ik 't hier was zoolang ik droomde.’
‘Maar daarna ben je ontwaakt en je hebt het leven gezien zooals 't werkelijk is, niet waar, Rose, en je weet dat alleen plichtsvervulling ons gelukkig kan maken. Wie dat miskent, moet er voor boeten vroeg of laat!’
‘Oom, ik ben nog zoo jong....’
‘En er is nog niets in je leven gebeurd. Alles kan nog goed worden, alles. Een ding alleen is niet te herstellen. Naberouw over onze eigen schuld! Je belooft het mij dus, je wilt gelukkig worden?’
Zij knikte van ja, want spreken kon zij niet.
‘Dan is 't goed, dat is de laatste zonnestraal in mijn leven.’
Hij ging naar het raam en zag naar buiten. Rose kwam naast hem staan.
‘En zal u altijd zoo blijven leven, oom, totdat....’
‘Totdat mijn straf is geëindigd, mijn boete is aangenomen.’
De zacht deinende golven droegen een fijnen tint van smaragd, goud en purper stroomde over hen in een rijkdom van glinsteringen, trillend en tintelend als het licht uit een schooner wereld; aan den gezichteinder hulde zich de hemel in een matten glans van wit opaal, vol kalmte, majesteit en vrede.
‘Rose, als je hoort dat ik rust heb gevonden in dat land, waarvan wij hier slechts de poorten zien, denk dan zonder bitterheid aan hem, die je vader....’
‘Niet dat wreede woord, oom!’ viel zij in, ‘u weet het genoeg. Al zou 't ook zonde zijn. Ik kan niets bitters voelen tegen u.’ Zij nam zijn hand en vóór hij 't verhinderen kon bracht zij die aan de lippen. ‘Hij heeft u vergeven en ik.... ik dank u!’
Frank kwam binnen en de dokter zeide op zijn gewonen vroolijken toon:
‘Frank, ik geef je nu je vrouwtje terug; zij is bezig redevoeringen tegen mij te houden, en 't gaat haar heel goed af, dat verzeker ik je. Neem ze gauw mee, dan krijgen juffrouw Bol en ik rust. Wij zijn oude menschen en
| |
| |
op ons gemak gesteld. Pas nu maar op dat zij niet meer van je wegloopt!’
Rose Marie was doodsbleek geworden; de dokter hield haar arm vast terwijl hij haar naar Frank bracht.
‘Dag nichtje,’ zeide hij, ‘houd je goed, word nu niet ziek meer, hoor! want dan is oom er niet om je te behandelen. En pas goed op je man; hij heeft je zorg wel noodig! Maar niet te streng zijn; hij is een artist en dat moet in onzen tegenwoordigen tijd veel goed maken!
Zijn stem beefde eenigzins, hij kuste haar op het voorhoofd en fluisterde:
‘Blijf sterk, Rose, blijf sterk en God zegen je!’
Toen duwde hij haar en Frank zachtkens de deur uit. Frank begon nog iets te stamelen over dankbaarheid en vergelden.
‘Jawel, dat weten we, zorg maar goed voor haar en veel groeten aan de familie.’
Hij bracht hen tot de huisdeur; zwijgend kuste Rose Marie juffrouw Bol, die men ô wonder! in haar tranen kon wasschen.
Frank en zij stapten in en wuifden nog lang met den zakdoek; juffrouw Bol beantwoordde alleen den groet, want de dokter was in zijn kamer teruggekeerd; hij zat voor het raam en tuurde weer naar de zee met gebogen hoofd, inééngedoken als een oud man.
Zij nam zijn handen en bracht die aan haar lippen.
| |
XXVI.
Mevrouw van Haeren ontving dienzelfden avond haar zoon en schoondochter; het was een moeilijk oogenblik, maar de zwakte van Rose Marie maakte de ontmoeting licht.
| |
| |
Zij moest dadelijk gaan rusten en de schoonmoeder vertelde later met tranen in de oogen, dat zij zoo hartelijk en echt kinderlijk haar omhelsd had en beloofde voor haar een lieve dochter en voor Frank een goede vrouw te zijn.
‘En nu verwondert het mij niets, dat oom Théo zich haar zoo aangetrokken heeft, want zij is een Doremael van Asperen en haar vader was eenmaal zijn kommandant,’ voegde zij er bij.
Den volgenden dag kwam Charlotte haar bezoeken; nu de zaak eenmaal zoo stond, was men besloten haar geheel als een lid der familie te beschouwen, Rose Marie's natuurlijke vroolijkheid bracht haar even aan het lachen toen haar vroegere mevrouw binnentrad.
‘Mijn hemel, Marie! je had actrice moeten worden,’ zeide mevrouw Zandberg half boos, half lachend, ‘maar ik ben toch altijd lief voor je geweest is 't niet?’
‘Ja, mevrouw, altijd....’
‘Neen, nu moet je Charlotte zeggen en je kunt gerust bij ons komen, want Daatje is weg sints Mei; ik zal 't je nog eens vertellen, wat ik mij in haar bedrogen heb. Dat beweer ik altijd zoo'n meid als jij krijg ik nooit weerom; ik heb toen alleen op de getuigen van mijn oogen en ooren vertrouwd, maar al bedrogen zij mij niet, ik doe 't toch nooit weer. Ik kon eens zwaarder leergeld betalen!’
Meta en Sophie dweepten dadelijk met hun nieuwe zuster. Rose Marie vertelde hun gaarne wat de oorzaak was van haar scheiding van Frank en zoo kwam men eindelijk op de hoogte. Zelfs Henri en Louise hadden vrede met zijn keus; ze was een gewoon meisje, dat was veel waard, verzekerden zij. Stormenderhand nam zij alle harten in; de afleiding in Amsterdam deed haar goed, maar toch dacht zij steeds met een smachtend verlangen, dat zij zich dikwijls genoeg als een fout verweet, naar de stille kluis van Duinwijk terug.
Frank begon het uitgaan en het gesol met zijn vrouw - zooals hij 't niet zeer vleiend noemde - te vervelen; hij verlangde met haar alleen te zijn en vertrok naar Parijs, waarheen ook Rosa Marina hem langzamerhand meer begon te trekken.
‘Rose,’ zeide hij, het lot van mijn schilderij hangt van jou af. Je moet beslissen, wat ik er mee doen moet!’
Maar dat het gezicht van het doek haar zoo sterk zou aangrijpen, had hij niet verwacht; doodsbleek stond zij het aan te staren, als doemde een vreeselijk vizioen voor haar oogen op.
‘Je hebt mij toen gezien, Frank, dien avond....’
‘Ja en daarom ging ik dadelijk heen en liet niets van me hooren.’
‘En wil je dat verkoopen?’
‘Als je het niet wilt dan nooit! Ik zal het 't volgende jaar naar den Salon zenden, misschien wordt het aangenomen, maar ik heb je beloofd, dat ik niets met je beeld zou doen tegen je wil!’
| |
| |
‘Ik kan het niet meer zien; als het hier moet blijven, hang er dan een doek over.’
‘En waarom niet, lieveling? Omdat je daarvan ziek werd?’
‘Misschien!’
Hij eerbiedigde haar wensch en sloot het op in zijn atelier, maar het volgende jaar verscheen het op den Salon en verwierf een gouden medaille; van dien dag was Frank een beroemd man en vreemd hoe beroemder hij werd, hoe minder ‘artiest’ hij scheen; alle aanwendsels, die de wereld moesten verkondigen dat hij een kunstenaar was, liet hij varen. Hij werd eenvoudig en natuurlijk; hij poseerde niet meer nu hij werkelijk geworden was, wat hij vroeger schijnen wilde.
Rose Marie hield haar belofte aan Dr. Adrichem gedaan; zij wilde gelukkig zijn en dank haar karakter werd zij het ook waarlijk, vooral toen zij meer kreeg om voor te zorgen en lief te hebben.
‘Oom,’ schreef zij kort na de geboorte van haar Marietje, ‘nu ben ik eerst recht gelukkig. Frank is zoo goed en hartelijk voor mij en hij is zoo dol op onzen kleinen engel.’
Hij schreef haar slechts een regel terug.
‘Heer, laat thans uw dienaar in vrede gaan....’
Eenige weken later kwam er een brief van mevrouw van Haeren aan Frank en Rose:
‘Beste kinderen!’
't Is een treurige tijding, die ik u heden te melden heb. Ik heb mijn goeden broeder verloren; zijn dood was als zijn leven één opoffering, hij is gestorven als een soldaat op het slagveld, met de wapenen als 't ware in de handen.
‘Hij was sints lang de oude niet meer, zeide juffrouw Bol. Sedert de jonge mevrouw weg was, scheen de pit er uit. 't Scheen dat hij zich niet meer zoo goed als vroeger aan de stilte wennen kon. Hoe dwaas vindt ge niet? Waarom niet in Amsterdam gekomen, of een reis gemaakt om zich op te frisschen. Maar hij beulde zich hoe langer hoe meer af! En nu wilde het ongeluk dat de typhus een week of wat geleden in Duinwijk losbrak en hij bleef dag en nacht in de kleeren tot hij niet meer kon; toen kreeg hij een longontsteking en binnen drie dagen was het afgeloopen.
‘Bol telegrapheerde mij en Henri en ik reisden onmiddellijk er heen, maar het was te laat; ik trof hem niet meer levend aan. O 't was zoo'n mooie doode, zoo vredig, zoo kalm, zoo glimlachend of hij blijde was dat hij gedaan had met het leven, of hij nu iets beters genoot.
‘Zijn papieren waren allen in orde, maar we vonden niets dat eenig licht kon werpen op zijn zonderlingen levensloop.
‘En verbeeld u! zijn universeele erfgenaam is uw kleine Marie; hij heeft legaten gemaakt aan de visschers en aan juffrouw Bol, maar dat is ook alles. Ge moet maar spoedig overkomen om de zaken te regelen. 't Verheugt me erg voor de kleine meid, hoe zeer het mij ook bedroeft mijn broer verloren te hebben,
| |
| |
al was hij eigenlijk sints lang voor ons dood; 't denkbeeld is zoo hard, dat hij nu niet meer daar is en als wij hem noodig hebben geen raad en hulp kan geven, maar 't is Gods wil en wij moeten ons onderwerpen....’
En zoo ging de brief nog een poosje op zalvenden toon voort, maar Rose Marie luisterde niet langer; wanhopig lag zij te snikken, met het hoofd tegen den schouder van haar man geleund.
‘Ja, wij hebben oom veel te danken, Rose Marie!’ zeide hij.
‘O Frank, je weet niet alles!’
En in een opwelling van vertrouwelijkheid, van behoefte aan sympathie, zeide zij:
‘Nu mag ik je alles vertellen, en nu zal je ook weten, waarom ik Rosa Marina niet zien kan zonder huiveren en wat ik toen dacht en voelde toen je me daar zag staan. Arme, arme oom! Hij heeft gezondigd als zoovelen, maar geboet als geen enkele!’
En zij verhaalde hem wat zij dien dag had gehoord, de vreeselijke bekentenis, die haar schokte, zij wist toen zelf niet hoe hevig.
‘En nu, Frank,’ zeide zij haar kinderoogen naar hem opheffend, ‘ik verwijt het me zoo dikwijls dat ik slechts vol liefde aan oom denk en niet met wrok, zooals hij 't wilde. Maar nu immers mag ik vrij aan hem denken als aan een boeteling, een heilige, niet waar, Frank?’
‘Ja, beste Rose! Denk aan hem zooveel je wilt. Hij heeft zichzelf zwaar gestraft voor een zonde onvrijwillig bedreven en wij danken hem alles, ik zelfs mijn ‘Rosa Marina’.
Zij lag wanhopig te snikken met haar hoofd tegen zijn schouder geleund.
(Slot).
|
|