Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
XII.
Multatuli door A.J. (L. van Deyssel). Uitgave van J.C. Loman Jr. te Bussum, 1891.
Mij heugt nog levendig het genoegen, door mij gesmaakt in het tijdvak 1857-1870, wanneer de Dietsche Warande verscheen, en er een brief in stond van Pauwels Foreestier, Buikslooter. In dezen Pauwels Foreestier had mijn beminnelijke en achtenswaardige vriend Jos. Alb. Alberdingk Thijm de veiligheidsklep gevonden voor zijne eigene deftigheid à la Bilderdijk, wanneer hij zijne opstellen met zijn vollen naam teekende. Hij had een eigenaardig zwak voor pseudoniemen. Zijne eerste taalkundige opstellen teekende hij weleer met M., later maakte hij gebruik van een anagram: Kirghbijl ten Dam.
Het schijnt, dat deze liefhebberij voor onderscheiden pseudoniemen overgegaan is op zijn bewonderenswaardigen zoon, die onder den glorierijken naam van L. van Deyssel eenige schitterende romans geschreven heeft, die glansrijk uitmunten door nobele liefde voor de volle natuur, die het nihil humani zóó voortreffelijk in praktijk brengen, dat ze aanstonds tot de lievelingslectuur der rekruten bij het regiment grenadiers en jagers werden bevorderd. Nog werd dezelfde pseudoniem (L. van Deyssel) beroemd in den volsten zin des woords door onnavolgbaar geniale critische boekbeoordeelingen, die een onvergetelijken indruk maakten door kracht en majesteit van dictie. Eerst toen werd men in ons vaderland gewaar, welke stumpers tot nog toe het woord gevoerd hadden. Zoodra nu een boek verschijnt, trekt L. van Deyssel den auteur aan de ooren, en voegt er dan de volgende majestueuse apostrophe bij: ‘Schavuit, jij knijpt, geloof ik, den ‘kat in 't donker, vroolijke jongen, schuimspaan, oliekoek, oolijke likdoornsnijder, slimmerik, bon vivant!....’
Niemand hebbe nu de pedanterie op te merken, dat kat gewoonlijk eene wijfjespoes is - men behoort met mij in de genialiteit van L. van Deyssel te gelooven, en hem het recht toe te kennen eene kat mannelijk te maken, met een vrouwelijken kater op den koop toe! Schrijvers van de reuzengestalte des heeren Van Deyssel staan immers boven zulke verouderde prullen als de taalleer. Hierover is dus alle vitterij uitgesloten.
Maar geenszins het eerbiedig erkennen van een talent, dat zoo ‘intens mooi’ weet te woekeren met ‘schuimspaan’, ‘oliekoek’ en ‘slimmerik’. Welk eene ongelooflijk teedere vereering zal zulk eene apostrophe in de dorre of welgevulde boezems onzer schoone Nederlandsche dames de la halle doen rijzen! Welk eene populariteit zal de schepper van zulke apostrophes veroveren! Wie zal hem ooit durven evenaren? Wie zou ooit, Van Deyssel's Multatuli behandelend durven beginnen:
‘Foei, jij spoelhond, jij doodeter, barsten wil ik van spijt, jij vrouwenbederver, jij klaplooper, jij verwaande vent, jij zot, jij ezel, jij stier, jij bok, jij bul, jij var, jij hondsvot, jij kapoen, jij olifant, als je bent - jij mispunt, jij gaffel, jij malle schelm, bij God, vent! krijg ik jou in m'n kluiven, ik zal je vernielen! Jij eervergeten onverlaat, loop bij jou vuilhielen, jij schrobber, jij smeerpoes, jij vieze schavuit! O, menschen,