Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Jos. Alb. Alberdingk Thijm in 1853,
| |
[pagina 497]
| |
Lambert ter Kate Aanleidinge tot de kennisse van het verhevene deel der Nederlandsche sprake doorgewerkt, en daarop al de taalwijsheid, die er te halen is uit Huydecoper's Proeve van taal en dichtkunde, door Frans van Leliveld, 4 deelen, in de laden van zijn geheugen weggeborgen. Bilderdijk's dichtbeginselen en wijsgeerige zwartgalligheid omtrent alles, wat den ‘oude met de stroefgeplooide trekken, het starend oog, door borstels overbrauwd’ mishaagde, hadden hem genoegen gegeven, en middelerwijl had een verstandig en liefderijk biechtvader zijn Katholiek geweten bewaakt. In 1846 was hij in 't huwelijk getreden met Mej. W. Kerst, de dochter van den kolonel van dien naam, en aldus was Jos. Alb. Alberdingk Thijm tegen het jaar 1848 ten volle gereed voor den strijd, dien hij zoo van harte gaarne aanvaardde. Nil nisi per Christum! ‘Niets dan door Christus’; en alles ‘voor 't oud eerwaard geloof!’ Wel was het de dag der dagen voor strijdlustigen. Eerst het aandringen en opdringen bij Zijner Majesteit's Souvereine Regeering om eene vrijheidademende grondwet, en, als gevolg daarvan, eene toezegging in den vorm van eene aalmoes in 1846, eene koninklijke gift in 1848: ‘Oranje voor altoos!’ Thorbecke aan 't roer van den omhoogstrevenden, herboren Staat. Voor de Katholieken was deze destijds een man naar het hart van al hunne geestelijke leidslieden. Hij was er noodig in het ‘genadejaar’ 1853. Wie er wel eens bij stilgestaan heeft, dien moet het getroffen hebben, hoe weinig notitie er in onze letterkunde van vóor 1850 van de Katholieken werd genomen. De Roomschen schijnen niet te bestaan of zich schuil te houden; bij Van Effen, in 1734, worden ze als bruikbare burgers beschouwd, voor zooverre ze de belasting helpen betalen en als minderen op 's lands vloot dienen of in de gelederen plaats nemen; in de dagen der omwenteling en onder Koning Lodewijk komen ze wel schouder aan schouder met hunne Protestantsche medeburgers en burgeressen, en van 1815-30 vormen ze zelfs de meerderheid der onderdanen van Z.M. Koning Willem I. Maar in de letteren is er geene spraak van hen. Betje Wolff, liberaler gedachtenisse uit den tijd, toen de vrijzinnigheid haar eerste gewas nog te velde had staan, weet van eene aanzienlijke, rijke, adellijke weduwe te verhalen, die met haar knechtelijken dienaar wil gaan trouwen, van wien ze doodelijk is. Geen wonder, want de jonge man ziet er flink uit, heeft beschaafde manieren, is hoffelijk en nooit onwaardig, terwijl zijne kussen niet die van een overschilligen indringer zijn. Nu goed. Mejonkvrouwe Foreest - want zoo heette de dame - wil en zal trouwen met dezen, ondanks den tegenstand harer kinderen uit het eerste huwelijk, die echter met een honderd duizend gulden of wat den stiefvader uit den weg loopen. Wat zegt Betje Wolff van al deze dingen? Zij bewondert den moed der jonge weduwe, die ondanks alle vooroordeelen alsnog ‘gelukkig’ wil zijn; zij voor zich, - want het jong-weduwlijke bloed komt ook bij haar naar 't hart stroomen, - zij voor zich zou echter den stap niet doen... met een knecht, met een jonkman van onder- | |
[pagina 498]
| |
geschikte positie, met een Roomschen jonkman nog wel! Dit laatste adjectief is beslissend; natuurlijk! Maar in 1820 waren we al weder bijna eene halve eeuw verder; en er was een professor noodig voor de Vlaamsche hoogeschool te Gent, die ‘een leergang van Nederlandsche taal- en letterkunde’ zou kunnen geven. Was er ook in stad of dorp benoorden het IJ een Katholiek te vinden, die met den post zou kunnen vereerd worden? Welzeker, mijnheer de Minister! Daar is te Bovencarspel, het anders onberoemde dorp in Noord-Holland, een pastoor; het is de Zeereerwaarde Heer Matthias Schrant, en die leest Vondel; die is bovendien als kanselredenaar befaamd en zijn proza wil een weinig den weg op van het ondicht des hoogleeraars Johannes Henricus van der Palm. Thans weet de Minister genoeg, en de Bovencarspelsche pastoor zal te Gent den Lucifer van Vondel gaan verklaren! In 1830 steekt de revolutie 't hoofd op, en wil men te Gent zelfs van Vondel niets meer weten, zoodat prof. Matthias Schrant de wijk neemt naar veiliger gewesten in 't Geuzengebied. ‘Eens professor blijft professor’, en zoo geschiedde het, dat de goede stad Leiden het aantal harer hoogleeraren vermeerderen zag met een professor van den Roomschen godsdienst, een priester, die in toga over 's heeren straten trok, ook als hij college ging geven. Het was jammer, maar prof. Schrant liet geene sporen na in de geschiedenis onzer letteren; zijne uitgaven van sommige treurspelen van zijn lievelingsdichter en een niet onverdienstelijk klein ‘handboekje voor de welsprekendheid’ is 's mans eenige, vrijwel vergeten nalatenschap. Sedert werden de Katholieken in de letterkunde niet langer genoemd, en vader Tollens was met al zijn roem tot de Protestantsche kerk overgegaan om de ‘Verdraagzaamheid’ te gaan bezingen. Waren er eigenlijk nog wel Roomschen in de Nederlanden? De vreemdeling, die onze letterkunde bestudeert, zou er aan willen twijfelen. De beroemdste boeken spreken van hen niet. Is het bv. niet opmerkelijk, dat zelfs Hildebrand in heel zijne Camera Obscura slechts eenmaal het woord ‘Katholiek’ gespeld heeft, immers bij het noemen van den naam zijns vriends ‘Antoine’, die naar Constantinopel vertrok. Is het niet opmerkelijk, dat er in de heele Camera slechts één Roomsch priester voorkomt, ter plaatse waar, in Dokters lief en leed, ziekenbezoek wordt afgelegd op het boerenland; en dat het weinige, hetwelk van dezen priester wordt gezegd, nog bovendien tot de (anders zoo zeldzame) vergissingen in Hildebrand's schetsen behoort?Ga naar voetnoot1) Herinnert de lezer zich de | |
[pagina 499]
| |
Pastorie van Mastland, waarin Ds. Van Koetsveld zijn talent en zijn hart heeft blootgelegd, en eenmaal ook de Roomsche leer ter sprake bracht, ter gelegenheid, dat hij zijn wensch laat hooren om de begrafenissen zijner geloofsgenooten een weinig plechtiger te zien vieren? Ds. Van Koetsveld heeft wellicht zoo'n Roomsche kerkplechtigheid ter gelegenheid eener ‘beaarding’ bijgewoond, en nu vindt hij reden, de Roomschen te prijzen om hunne eerbiedige behandeling der dooden, maar toch.... de geheele tirade, ter zake dienende, heeft iets van eene bespiegeling uit de verte, met een weinig weerzin bedruppeld. Desniettemin was de jonge auteur, Van Koetsveld, de gemoedelijkste der menschen! Een jaar of vijf later, en de Utrechtsche, straks de Groningsche, theologie komt met een aftreksel der Tubingsche godgeleerdheid de vaderlandsche leer besprenkelen; er is theologisch liberalisme in aantocht, en de later zoo beroemde dichter der moderne theologie heeft reeds op de cathechisatie-banken plaats genomen: Gij Prediker, daar in de lucht, De jonge richting, strijdlustig gelijk al wat jong is, had weldra ook haar boek, haar roman; een roman van een hoogleeraar van middelbare jaren, prof. Van Limburg Brouwer, die met veel warmte het goed recht der modernen behartigde. Zijn boek Het Leesgezelschap van Diepenbeek bevat al de ingrediënten van een theologischen strijdroman: dominees, candidaten in de godgeleerdheid, een kerkeraad, een dorpsheer, lieve vrouwen! Er wordt in gehuicheld door de rechtzinnigen en nobel gehandeld door de modernen, en ten laatste, na ontmaskering en vernedering der hypocrieten, komt de ontknooping met het vertrek van al de hyper-onverdraagzame, gereformeerde kerkeraadsleden naar Amerika: de moderne candidaat Hendrik Rusting krijgt de plaats. Evenwel, er is ook een katholiek priester in dit Diepenbeeksche leesgezelschap. Dat is pastoor Labarius, hunkerend vriend van den dorpsheer Van Berkel, die den priester een glaasje brandewijn met suiker schenkt, een ‘kloddertje,’ zooals de pastoor het noemt, en die vervolgens, als de eerwaardige heer eene aanschrijving van de Regeering heeft ontvangen nopens een eventueel onderzoek naar den al of niet verdraagzamen inhoud der vaderlandsche schoolboekjes van historischen aard, die dan, zeg ik, aan zijn brandewijnschenkenden gastheer de censuur overdraagt. Alles samen genomen is deze pastoor Labarius, die natuurlijk in Van Limburg Brouwer's boek de drager moet zijn van 't Roomsche element op een Nederlandsch dorp, zulk een droevig figuur, dat men moeite heeft, den goeden stumper, al blijkt hij het zichtbaar teeken der wijding op het hoofd te dragen, mede te tellen. | |
[pagina 500]
| |
Het is de heusche waarheid, maar in de Hollandsche letterkunde van 1840 rekenen de Roomschen nog niet mee. Het zou wel anders worden, nu Thorbecke aan de toepassing zijner rechtvaardige beginselen begonnen was. Reeds stond hij met de wet op de kerkgenootschappen in de hand. Het was hem gebleken, dat de Roomschen in Nederland op het stuk van het hoogste kerkelijk gezag, behalve den Paus van Rome, nog een zeker aantal bisschoppen behoefden, en hij voor deze kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders een post op de begrooting behoorde te vinden. Tot heden had de ‘Nederlandsche missie,’ als een ‘zendingspost onder de ongeloovigen,’ zich beholpen met haar kerkvoogd, Monseigneur Corn. Baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium, ‘in partibus infidelium,’ en deze ‘doorluchtige hoogwaardigheid’ had het zoo volhandig; dat er Katholieken op leeftijd waren, die hunkerden naar 't ontvangen van het H. Vormsel, maar niet aan de beurt konden komen voor den wijdenden kaakslag! In deze dagen valt het optreden van Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Reeds in 1848 stond hij te midden van den strijd met zijn ‘Jubelzang van een Katholiek Amsterdammer’ over den afloop der verkiezingen; in 1851 was hij op de bres als verdediger der Jezuieten, en in 1853 stond hij op den hoek der N.Z. Voorburgwal met zijn vlugschrift ‘de Catholieke Kerkregeling in ons Vaderland’ in de hand, een ieder uitnoodigende, kennis te nemen van zijne raadgevingen, vóór men zich ter Aprilbeweging opmaakte..... Er zijn photographieën in cabinetformaat met de portretten der hedendaagsche Nederlandsche bisschoppen, een eerbiedwaardig vijftal, den aartsbisschop van Utrecht in 't midden. Zij zien zoo vreedzaam om zich henen, hunne hoofden gedekt met de bisschopsmuts, hun ringvinger versierd met den bisschoppelijken trouwring, hun door het opperhoofd der Kerk toegezonden. Aller borst is gewaarmerkt door de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. Zoo was het niet in 1853, toen ‘liever Turksch dan Paapsch’ werd gehoord, dewijl men vernam, dat er met Rome over de invoering der noodig geachte bisschopszetels werd onderhandeld. Wel hoe, zou men dan terugkeeren tot de dagen van Alva en Antonius Perenot en Franciscus Sonnius, aan wien de cynische Marnix van St. Aldegonde zijn Bijencorf der Heiliger Roomscher Kerke sarcastisch had opgedragen? Zou men toestaan, dat op dezen geuzengrond de bisschopsstaf werd geplant? Komt op, burgers en buitenluî, komt op, naar Amsterdam, komt op, gij geuzen en half-geuzen, en zet uw naam op deze adreslijst, of teekent een kruisje, indien gij niet kunt schrijven, opdat wij alsnog van den Koning verkrijgen, dat hij het bisschoppelijk gevaar afwende van den Nederlandschen grond. De uitslag van deze troebelen is ons bekend; Thorbecke handhaafde het beginsel van het recht, ook voor de Katholieken, die hem destijds, d.i. in het ‘genadejaar’, hunne dankbaarheid niet onthielden, al hebben zij hem later oneer gedaan. | |
[pagina 501]
| |
Alberdingk Thijm heeft wel terstond in de zegepraal zijner geloofsgenooten vertrouwd. Voor hem was het niet meer de vraag of er in Noord-Holland een bisschop komen zou, voor hem was het de zaak, mede te werken, dat niet Amsterdam, maar Haarlem de zetel van den ‘Prins der Kerk’ worden zou, overeenkomstig ‘het historisch recht op deze eer’. Tegen het jaar 1850 begon de weerpartij met Alberdingk Thijm rekening te houden. Zijn talent en zijne strijdvaardigheid trokken gelijkelijk de aandacht. Dat zijn invloed bij zijne Katholieke landgenooten met den dag klom, was een bekend feit. Er was reeds hier en daar eene stem van waardeering uit het niet-Katholieke kamp, maar over 't geheel werd zijn streven toen meer geminacht en gewraakt dan met belangstelling gevolgd. Er is in die dagen nog al eens een hartig woord tusschen ‘Turksch’ en ‘Paapsch’ gewisseld, dit mag men gelooven; maar Thijm kon wel een duw en een houw velen, als men er slechts op rekende, dat hij den strijdbijl ook hanteeren durfde. Slechts ééne gevoelige plek had hij. Noemde men hem clericaal, dan bracht hij de hand aan het voorhoofd om ‘in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes’ te spreken; zeide men van hem, dat hij een ultramontaan was, dan dacht hij: eenmaal word ik nog wel Ridder van de orde van den Heiligen Gregorius den Grooten; maar als men mompelde, dat hij geen Nederlander was, geen vaderlandsch hart met zich omdroeg, de vaderlandsliefde zelfs niet kende, dan bleek zijne prikkelbaarheid, zijne gevoeligheid. Dan plaatste hij zich nogmaals op den hoek van den N.Z. Voorburgwal om zijne stem te doen hooren; dan zeide hij: ‘Wat maakt den Nederlander? Wat bewijst de liefde voor het Vaderland? den zin voor Nederlandsche Nationaliteit? Is hij geen Nederlander, die, in Holland geboren en opgevoed, uit oudren stamt, reeds een paar eeuwen in de Provincie gevestigd, en een naam voerend, die wellicht zoolang door de Neêrduitsche Vaderen gedragen is, als de Nederlandsche taal in haar voorhoofd den kenmerkenden Neder-Sakischen stempel? Is hij geen Nederlander, die het heeten mag naar afkomst en geboorte, en bovendien met al de krachten zijner ziel aan zijn volk en vaderland, hunne zeden, hunne geschiedenis, hunne kunst en hunne letteren gehecht is? Die, gedreven door vlammende geestdrift voor het Nederlandsch, zijne Moedertaal, de eerste jaren van zijn opbruisenden kunstijver uitsluitend gewijd heeft aan de doorzoeking harer lusthoven en de vorming van zijn geest naar Nederlandsche voorbeelden? Is hij geen Nederlander, die, als schrijver, met eene enkele uitzondering, geen andere dan Nederlandsche onderwerpen heeft behandeld; niet anders heeft geschreven dan met het doel om wat hij schoons en goeds in de Nederlandsche Geschiedenis en Nederlandsche Letterkunde vond, zooveel mogelijk onder het bereik te brengen der landgenooten, wier aandacht het nog niet had mogen trekken; der vreemdelingen, wien het in algemeener taal dan de Nederlandsche toegankelijk moest worden gemaakt? Is hij geen Nederlander, als zijne borst van liefde gloeit voor alles wat Hollandsch is en Hollandsch ademt? | |
[pagina 502]
| |
Gloeit van liefde voor de luchten,
Die den nederlandschen grond
Overzwieren en bevruchten
Sedert de eerste morgenstond;
Gloeit van liefde voor de stralen
Van Gods koesterende zon,
Zóo als ze over Neêrland dalen,
Neêrlands beemden rijk bemalen,
Dartelen op zilvren bron!....
Geen Nederlander, indien, gehard als hij zich rekent tegen smaadredenen, het purper der verontwaardiging hem toch naar het gelaat stijgt, als hij zich den dierbren naam van zoon zijns roemrijken Vaderlands ontzeggen hoort! - Heb ik dan niet verkondigd, waar ik maar mocht, dat Nederland eene heerlijke, eene schoone geschiedenis had, die bogen kan op een rij van geloofs- en oorlogshelden, Vorsten, kunstenaars, dichters en geleerden, als wellicht geen ander volk heeft aan te wijzen? Heb ik dan niet, naar de mate mijner krachten, gepoogd het feest der vestiging van onzen eigenlijken, negen-eeuwen-ouden Staat in helderer licht te stellen, en de overeenstemming aan te toonen van ons Staats- en Kunstleven in de verschillende tijdperken? Heb ik er dan naar gevraagd, of ik mij vijanden op den hals zou halen, toen het er op aankwam de proef te nemen of ik iets kon toebrengen aan de juiste waardeering van het middeltijdvak onzer geschiedenis? Heb ik mij dan ontzien gevierde namen met meer waarheidszin dan voorzichtigheid, van hunnen straalkrans te ontdoen, toen het bleek, dat hun gezag de miskenning van mijn volk, de dwaling, steunde? Juich ik dan niet mede en verheug ik mij niet van ganscher harte in den roem der helden, in de wijsheid der staatslieden, in de welvaart der burgers van de Republiek der XVIIe eeuw? Heb ik ooit het streven miskend of geminacht dergenen, die voor de tijden der Republiek hadden ondernomen, wat ik, gedreven door vrije voorkeur, vooral met opzicht tot het Graafschap beproefde? Heb ik, integendeel, geen blijken van eerbiedige sympathie aan den dag gelegd voor allen, die de erkenning van Holland's grootheid bevorderd hadden? Wie heeft, tot vermoeiens der geleerde lichamen toe, hen trachten te bewegen een komitee aan te stellen, dat onze te weinig gekende Nederlandsche Bouwkunst, inzonderheid die van het tijdvak der Hervorming, voor algeheelen ondergang en vergetelheid mocht bewaren? Ik ben geen Nederlander?.... Wie zijt gij, die den laster uitspreekt en tracht voort te planten? Uwe daden getuigen, dat gij oud-Holland's ronden aard hebt afgezworen. Ik heb geen liefde voor mijn land! - In mijn boezem kan ik u niet doen lezen - maar waar maakt gij uit op, dat mijne liefde voor mijn vaderland, | |
[pagina 503]
| |
mijne moedertaal, mijne stad, mijn huis en alle de herinneringen mijner vaderen, verdoofd en te niet geraakt is? 't Is aan u om te bewijzen, dat ik liefde huichelde, waar ik slechts afkeer gevoed heb, dat mijn Nederlandsche arbeid de vrucht is van ik weet niet welk bijbelang. De zelfverdediging walgt mij echter, maar bestaat er één punt, waarop ik wensch niet miskend te worden - dan is het op dat van mijn Nederlandschen zin. Al mijn streven in de boeken en op de congressen (ik beroep mij op onbevooroordeelde lezers en eerlijke getuigen) - had het niet ten doel om de Nederlandsche Nationaliteit op breeder, hechter grondslagen te helpen bevestigen; om onze historie te helpen verrijken met eenige eeuwen meerder aanzijns, roems en grootheid? om onze letterkunde, om de geheele som onzer beschaving aan te vullen met de geestvruchten onzer Vlaamsche stamgenooten? Ik spreek niet van goeden uitslag, van voltrekking; ik spreek van bedoelen, van ijveren ter goeder trouw; déswege-alleen heb ik mij te verantwoorden. En oude dichters en jonge rijmers, en naamlooze en zich noemende prozaschrijvers, hebben den moed mij mijn titel van Nederlander te betwisten, mij vijandig aan de Nederlandsche Nationaliteit te verklaren! - Het zelfbewustzijn beteekent gelukkig iets meer dan de trouwelooze behandeling van het blind vooroordeel, en men ontrooft geen Hollander zijne burgerkroon met meer gemak dan men een Koning den Gravenhoed ontnam.’ Dit woord laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het is van 't jaar 1851 en dus uit de dagen, toen Thijm's optreden begon merkbaar te worden. Hadden echter zij, die aan Alberdingk's Nederlanderschap tornden, zóó onvoorwaardelijk ongelijk, dat er door den verdediger zijner rechten als Katholiek medeburger van die tegenstanders als van ‘lasteraars’ mag gesproken worden? Of zien wij heden ten dage in de quaestie een misverstand, waar de wederzijdsche partijdigheid van 1851 booze bedoelingen vooronderstelde? Het laatste. Want ja, er is een misverstand geweest. Alb. Thijm was Katholiek; hij moest alzoo aan het goddelijk recht des gezags gelooven, ook aan dat van Koning Philips; hij moest alzoo de afzwering in 1581 eene onrechtvaardige, eene meineedige daad noemen. Hij was katholiek vóór alle dingen, en hem smartte het, dat de ‘ketterij’ in Nederland het aloud, eerwaard geloof had verdrongen. Hij hield Willem van Oranje voor een ketter uit berekening, en 's Prinsen staatkunde eene vereeniging van onwettigheid en listigen hoogmoed. Maurits was een groot veldheer, en als ketter te goeder trouw; ook als rebel. Frederik Hendrik, die het verjaard oorlogsrecht overneemt, als Prins Maurits sterft, is bijna een wettig vorst, of stadhouder, als men wil. Alb. Thijm hield zooveel van Frederik Hendrik, dat hij er wellicht spijt over gevoeld heeft, het woord van Vondel niet nog bij het leven van dien vredevorst en vredevader te pas te mogen brengen: | |
[pagina 504]
| |
Philippus teekent met zijn handen
Het vreeverbond van zeven landen;
Hij staat zijn recht en titels af,
Dit tuigt het zegel, dat hij gaf.
Want met dit woord des Konings van Spanje tot Frederik Hendrik, werd het den Roomschen dichter en zijn' twee eeuwen later optredenden vereerder mogelijk, de knie te buigen voor den Prins, en aan hem den eerbied over te dragen, die een Katholiek aan zijn Vorst schuldig is. Maar dan hadden de Heeren Staten hun dienaar tot hun meester hebben moeten verklaren en hem den gravenhoed op 't hoofd zetten! Alb. Thijm zou uit volle borst en in oprechtheid ‘Oranje boven!’ geroepen hebben! Men bemerkt het aan zijne drift om den Koning en het Koninklijk Huis te eeren; eene drift, die hij met alle rechtzinnige Katholieke Nederlanders deelt, en die hij, als men 't zoo zeggen mag, bv. als een erfgoed aan Dr. Schaepman c.s. heeft nagelaten. Deze koningsgezinde drift der Roomschen is - hetzij zonder de bedoeling om te kwetsen gezegd - van die kunstige warmte, dat het is, alsof de vereerders van ‘het Oranjehuis op den Koningstroon’, aan de latere Willems en Wilhelmina's willen goed maken, wat ze aan de nagedachtenis van Prins Willem I, .... vermoord op den 10den Juni 1584, door een der grootste dwepers, die ooit het kruisteeken maakten met dezelfde hand, waarmede ze het pistool van den sluipmoordenaar vasthielden, en niet beefden op het hooren hunner eigene misdaad.... te kort deden en doen. Met dit al behoort men te erkennen, dat Alb. Thijm het recht had te meenen, dat onze opstand tegen Spanje in beginsel onwettig was. Oordeelde Mr. Willem Bilderdijk wel veel anders, en heeft men dezen zijn Nederlanderschap betwist? De gevolgen van den opstand aanvaardde Alb. Thijm. Al de glorie onzer dappere Prinsen en veldheeren, al den roem der zeehelden, geleerden, schilders, dichters, hield hij niet op mede te verkondigen; beurtelings heeft hij ze allen den tol zijner bewondering betaald. En hij heeft wel altijd getracht zijne Katholieke landgenooten, wier namen in 't duister bleven en die het licht in meerder of minder mate verdienden, onder de gasvlammen van zijn onderzoek te brengen, maar hij vereenigde met dit pogen den zin om ook aan andersdenkende landgenooten recht te doen. Er is meer: Alb. Thijm heeft als goed Katholiek de hervorming gehaat, maar als goed Nederlander den naam der hervormden, die zijn land beroemd maakten, hoog gehouden. Er is misschien een hiaat in zijne redeneering, maar zijn hart koestert voor allen goede wenschen. In één woord: hij heeft den afval van Spanje in de gevolgen gezegend, in de oorzaken verfoeid. Gelijk men weet, of als men 't nog niet wist, dan geloove men mij op mijn woord, hebben de Katholieken tegen niets zoo'n weerzin als tegen het Jansenisme, gelijk ze den godsdienst der oud-Roomschen noemen. Als de Jansenistische bisschop een jongeling tot priester wijdt, is dit eene heilig- | |
[pagina 505]
| |
schennis; als deze jonge priester consacreert en den geloovigen de H. Hostie in den mond legt, is dit eene heiligschennis; als dezelfde priester in den biechtstoel plaats neemt, en de heilige absolutie over den berouwhebbenden
biechteling uitspreekt, vernieuwing van heiligschennis. Maar de priester is priester, de hositie is geconsacreerd en de poenitent is geabsolveerd; alle handelingen zijn geldig, schoon niet wettig.... Daar valt een Roomsche werkman van 't dak; ‘hij is doodelijk gewond, schoon bij kennis, en heeft | |
[pagina 506]
| |
nog één half uur te leven’, zegt de in allerijl toegesnelde geneesheer. ‘Is hier geen priester,’ stamelt de ongelukkige? ‘Neen, daar is geen priester... of ja wel, daar is een jonge man uit Amersfoort in het hôtel, een jonge man, die de vorige week door den Jansenistischen bisschop tot Jansenistisch priester gewijd werd. Zal deze komen?... Laat het zijn... de jonge priester komt, de tot sterven bereide spreekt zijne biecht, de onwettige bichtvader spreekt de H. absolutie uit, en, de heiligschennis der priesterwijding door een onder den banvloek zuchtenden bisschop verfoeiende, gaat de ziel des geabsolveerden echter met kalme berusting de eeuwigheid in. Zoo kunnen gevolgen aanvaard worden, waarvan de oorzaken misdadig worden geacht. Maar toch, er was een misverstand. Ook van de zijde des Heeren Alberdingk, die het ‘lastertaal’ noemde, als men zijn Nederlanderschap in opspraak bracht. Er was misverstand van zijne zijde, omdat hij de overdrijving niet in hare oorzaken wist te doorzien, omdat hij laster noemde, wat een boos getuigschrift was ter goeder trouw. Wat toch was het geval? Sedert de vlucht des Stadhouders Willem V, nu vijftig, zestig jaren geleden (hetgeen hier staat, geldt immers van 1850-1855) was de emancipatie der Katholieken in Nederland begonnen. Deze emancipatie was van 1806-1810 in alle gevolgen doorgevoerd, van 1810-1813 niet verminderd. Katholieke kerken waren teruggegeven, Roomsche priesters tot de koninklijke tafel genoodigd; Katholiek te zijn was van eene schande eene reden tot eere geworden.... in 't land van ‘liever Turksch dan Paapsch!’ Napoleon had zich zelven de keizerskroon op 't hoofd gezet en Paus Pius VII leeghands aan 't altaar laten staan. Voorzeker, dit was niet van 't rechtzinnigste Katholicisme; maar Napoleon was Roomsch; hij maakte het kruisteeken en deed het geweer presenteeren, als de priester in de Mis de H. Hostie ophief. Met Napoleon's macht bloeide de invloed der Roomsche leer. In 1813 werd het Oranjehuis hersteld, maar de emancipatie der Katholieken werd niet weder opgeheven. Terstond daarop werd België met het noordelijke Nederland vereenigd en bleek het nu, dat het aantal onderdanen van Z.M. Koning Willem I voor 't meerendeel den Roomschen godsdienst beleed, zoodat den Vorst dan ook niet langer door de grondwet voorgeschreven werd, dat hij den Protestantschen godsdienst moest belijden. Het leger vooral had een krachtig Roomsch element, en in den oorlog op Java heeft meer dan een Katholiek bevelhebber zich buitengewoon onderscheiden. Het Katholicisme look weder op, en het Protestantsche Nederland heeft het beleefd, dat aan zijne universiteit te Leiden een Roomsch priester in zijne toga les gaf; heeft het moeten ondervinden, dat één zijner Oranjevorsten heul en heil vond aan de knieën eener Roomsche gravin, die als eene vurige Katholieke vrouw gewaarmerkt was. Heeft Alb. Thijm wel ooit bedacht, wat het voor den Nederlandschen Protestant moest beteekenen, deze dingen tot historie te zien worden? Was er geen misverstand in zijn opstuiven, toen hij niet begreep, dat de spijtigheid der weleer bevoorrechten op hem verhaalde, wat men aan de veranderde tijdsomstandigheden niet ten | |
[pagina 507]
| |
goede houden kon? Zag hij niet over 't hoofd, dat het zoo heel natuurlijk is, indien eene partij, die twee eeuwen heerscheresse is geweest met betrekkelijke minachting van de minderheden, maar nu ziet, dat hare oppermacht uit is en allerwegen voor onwettig en zeker onbillijk wordt gehouden; zag hij niet over 't hoofd, zeg ik, dat het zoo heel natuurlijk is, indien zoodanige partij wrevelig wordt, en bitter worden kan tegen een aanstaand en reeds beginnend leider der weerpartij, wiens fierheid op verkregen recht voor overmoed kan doorgaan? Er komt bij, dat Alberdingk Thijm in eenig opzicht schuldig staat aan dezelfde bekrompenheid in 't oordeelen over den godsdienst van Dordrecht of Genève, telkenmale als hij niet ophoudt te zeggen, dat zijne Gereformeerde landgenooten boosaardig doen, waar zij over 't Jezuitisme den staf breken. Alb. Thijm heeft zeker over 't Calvinisme onjuist geoordeeld. Het is hem gegaan, gelijk het vóór twee eeuwen zijn beroemden stadgenoot, den dichterrenegaat Joost van den Vondel, ging. Vondel heeft nooit met het Calvinisme gedweept, maar sedert zijn overgang tot de Roomsche kerk en het ‘aloud eerwaard geloof’, is zijn weerzin tegen Calvijn's leer schreeuwend te noemen. Dit mag; en er is niemand, die er over heeft nagedacht, met hen 't eens, wier verwondering zich liet hooren omtrent het feit dat liever ‘Turksch dan Paapsch’ in onze dagen zwijgen moet voor ‘liever Paapsch dan Onbijbelsch’. In Vondel's dagen was hervormd en streng geloovig aan de uitspraken des bijbels hetzelfde; de haat der partijen begon zeker niet, waar hij heden ten dage een aanvang neemt. Toen was het: vóór of tegen den Paus, den anti-krist; vóór of tegen de Hostie, de vervloekte afgoderij; vóór zeven H. Sacramenten of slechts geloof schenken aan een tweetal dier instellingen; vóór of tegen de Kerkelijke overlevering; vóór of tegen het bezigen van de Heilige Schrift als volksleesboek en het daarmee gepaard gaande onderzoek? Dit was synoniem met ‘Turksch’ of ‘Paapsch’! Thans is het anders. De band, die heden ten dage verbindt, is sterker dan al de punten van verdeeldheid, welke vroeger scheidden. Katholiek en geloovig aan de godheid des Zaligmakers is nog ééne en dezelfde zaak, gelijk in de dagen van Calvijn, die bv. de Hostie verwierp, maar de godheid van Christus beleed. Maar in de Hervormde Kerk is de historische Christus in de plaats van den bijbelschen Godmensch gekomen, en heeft slechts de rechtzinnigheid, maar die in onze dagen de wet voorschrijft, de leer gered der H. Triniteit. Welnu, het is dit dogma, hetwelk verbindt; het is dit dogma, dat Roomsch en Calvinist tot den broederkus noodigt, dat de oude uitstorting van haat: ‘liever Turksch dan Paapsch’ heeft doen verstommen en voor den gemeenschappelijken uitroep: ‘liever Paapsch dan Onbijbelsch en den Godmensch verloochenend’, heeft plaats gemaakt. Vondel, zeide ik, was Paapsch en haatte het Calvinisme. Dit was zijn recht. Maar hij was in dien haat bekrompen. Hij oordeelde, dat het Calvinisme den mensch in leven en sterven ongelukkig maken moest, en hij begreep volstrekt niet de kracht en grootheid, die er van de leer der voorbeschikking kan | |
[pagina 508]
| |
uitgaan voor hare belijders. Hij had geene plaats in zijn hart voor de waardeering van de verheven opoffering in leven en sterven van den echten Calvinist. Voor den reinen levenswandel, dien het Calvinisme aan duizenden en tienduizenden bracht, had hij geen oog. Dat de trouwe Calvinist met dezelfde gelatenheid het tijdelijke zegent, als een Katholiek, die in alle oprechtheid naar de wijze der Roomschen berecht is, zag hij evenmin. Dit slechts zag hij: eene moeder, die een tweeling had ter wereld gebracht, maar die nu in razernij over de onzekerheid van genaderecht of verwerping op hare legerstede woelde. En Calvijn's ‘decretum horribile’ was de oorzaak van alle deze verschrikkingen. Meer kon het wreede Calvinisme niet dan den doordenkenden mensch tot krankzinnigheid vervoeren. Maar Vondel bedacht niet, dat juist het Calvinisme met zijne leer der praedestinatie het wonder heeft verricht der bevrijding van Nederland. Neen, het mag niet in iemands mond bestorven liggen, dat degeen, die aan de voorbeschikking gelooft, geen prijs zal stellen op zijn levensgedrag, en hij maar denken zal: ‘als ik voor den hemel geboren ben, is mijne deugd tamelijk overbodig, en indien ik voor de hel ben geschapen, zal mij de eeuwige straf niet ontgaan, ook niet, al mocht ik de deugdzaamste der menschen wezen.’ Beter is het naar Huygens te luisteren, om van dezen zeventiend'eeuwschen volbloed Calvinist te hooren, wat er is van den invloed der voorbeschikkingsleer op den verstandigen mensch. Zie, zegt Huygens in ‘Een wijs Hovelingh’, - het is waar, dat deze ‘stille lamp in ijdelheden wind’ het weet, dat zijn tijdelijk en eeuwig lot door de Voorzienigheid is bepaald, maar dit is den man, ‘die in zijn stadigheid geen slingeringh en vindt’ geene reden tot angst, want hij heeft zich gewoon gemaakt zóó te leven, alsof het hem hier op aarde reeds aan te zien was, dat hij tot de uitverkorenen Gods behoorde. Voorwaar zulk Calvinisme staat boven den smaadzang, waarmede Vondel eenmaal het tweede bedrijf van zijn Palamedes besloot; het staat verre tevens boven Thijm's denkbeelden omtrent de leer van Genève. Alb. Thijm heeft het Calvinisme gehaat met iets onstuimigs in zijne stem. Zijn haat reikte tot ver over 't graf. Den ouden landgraaf van Hessen bv. vergaf hij het na drie eeuwen nog niet, dat deze met zijne onderhoorigen Rome had afgezworen en aldus oorzaak was geweest van de afvalligheid in de hervormingsdagen der Alberdingken. Men zal misschien zeggen: maar Da Costa heeft hij toch gewaardeerd, zijn ‘strijdgenoot, zijn vriend en vijand tevens’! En ik ontken niet, dat de Katholieke geloovige den Calvinistischen geloovige de hand vast houdt, als ze samen ten strijde gaan met de Teisterbantsche kleuren op den hoed tegen den gemeenschappelijken vijand, het ‘dreigend ongeloof’. Maar wederom, Alb. Thijm heeft nooit waarlijk begrepen, dat het Calvinisme van Da Costa even goed eene vaste rots was van geloof en geloofsvertrouwen als het Katholicisme met de H. Hostie. In 1853 sprak Alberdingk zijn bekeerden vriend toe op eene wijze, alsof hij hem nog verder wilde bekeeren. In twee regels drukt hij intusschen zijne onkunde uit omtrent het Calvinisme; eene onkunde, die Da Costa moet hebben doen glimlachen: ‘Ach, dierf ik,’ roept hij hem toe: | |
[pagina 509]
| |
Ach, dierf ik, wat gij derft - de Heer is mijn getuige - Maar is dit niet inderdaad eene naïveteit? Hoe weet Alb. Thijm, wat hij met zijn geloof doen zou zonder de H. Hostie, want die is het, welke Da Costa missen moet. Wel is hier begripsverwarring. Katholiek zijn en het ‘Heilig Sacrament des Altaars’ missen, nu ja, wat heeft men aan een leeg tabernakel? Maar een Calvinist, die de praedestinatie heeft en het ‘onzachlijkst godsbegrip’, zou op gelijken grond tot Alb. Thijm hebben kunnen zeggen: ‘als ik miste, wat gij missen moet, het bracht mijn geloof den doodsteek toe’, en dan een even nietig argument voor afdoende houden. Trouwens het is altijd de gewoonte der rechtzinnigheid medelijden te hebben met het tekort der ongeloovigen of half-geloovigen aan godsdienstige waarheden. Maar Alb. Thijm vergat nog bovendien, dat de Israëlietische Calvinist, Da Costa, zijn Calvinisme met minstens evenveel hartstocht aanhing en het hem tot evenveel strijdvaardigheid bezielde als de Roomsche leer het hem zou hebben kunnen doen. Alberdingk Thijm had geen tekort aan godsdienstige waarheden. Hij had er zelfs meer dan de Roomsche kerk haren dienaren te gelooven voorstelt. Eén voorbeeld om dit duidelijk te maken. De Roomsche kerk is ten uiterste streng in haar eisch, dat hare kinderen aan hare leerstukken volle geloof zullen schenken, en een dorpspriester is minder bevreesd voor een zondaar, die de gemeente komt besmetten met zekere kennisse des goeds en des kwaads uit eene befaamde stadsbuurt, dan voor een zielbederver, die ongeloovige gevoelens onder de kudde komt verspreiden. Wie in één ding misdoet, zegt de kerk, misdoet en staat schuldig voor alle. Maar indien de kerk eenheid wil in het noodzakelijke, zij erkent de vrijheid in het twijfelachtige, en het is geen plicht des gewetens, geen ‘biechtpuntje’ om in Roomsche taal te spreken, zoo men geloof weigert aan de noodzakelijkheid van zekere eigenaardige godsdienstige handelingen, waarvan vromere Katholieken heil verwachten. Daar zijn de scapulieren. Zal men ze dragen? Vrijheid in het twijfelachtige. Is het noodzakelijk ter zaligheid te gelooven, dat de vraag: Maria van Scherpenheuvel of Maria van 's-Hertogenbosch meer is dan een vrome wensch? Vrijheid in het twijfelachtige! Is de Katholiek op zonden verplicht aan het Mirakel der Heilige Stede te Amsterdam te gelooven of aan het H. Sacrament van der Nieuwervaart (in het sedert verdronken land van den Biesbosch, waar Jan van Botoen, de landbouwer, bij 't omspitten van zijn land eene H. Hostie ontdekte, die eenen zoeten geur verspreidde, en bij de aanbidding waarvan vele mirakelen geschiedden) meer aandacht te schenken dan noodig is voor de bestudeering van het kerkelijk drama aan 't einde der 15de eeuw? Vrijheid in het twijfelachtige. Ben ik verplicht op Paschen ter biecht te komen en de H. Hostie te ontvangen? O zeker, want dit is noodzakelijke eenheid. Ben ik ook verplicht, als ik tandpijn heb, een schietgebedje op te zenden tot de H. Apolonia; of, indien mijn kind door de | |
[pagina 510]
| |
besmettelijke keelziekte aangetast is, te Amsterdam eene kaars te gaan ontsteken in de kerk van den H. Blasius? Eenheid in het noodige, maar vrijheid in het twijfelachtige! Jos. Alberdingk Thijm hechtte waarde aan al deze dingen, aan Maria van Scherpenheuvel zoogoed als aan ‘Ons-lie-vrouwken van 's-Hertogenbosch.’ Wie twijfelde aan 't mirakel der H. Stede zou hem boozer gemaakt hebben dan den Bisschop van Haarlem, en als iemand hem om een gulden had verzocht voor eene kaars ten offer aan den H. Blasius, opdat de keelziekte mocht wijken van een geliefd kind, Alb. Thijm zou den gulden onder de goede werken gerekend hebben. Want hij was een braaf man! En zijn katholiek geloof kon de vuurproef der wonderdadigheden doorstaan. Geen Roomschgezind Nederlander heeft ooit grooter rechtzinnigheid getoond. Wederom een voorbeeld. Er is eene novelle van Alberdingk Thijm, mede uit het jaar 1853, en ‘Geertruida van Oosten’ getiteld. Het stukje speelt te Delft op het Groote Begijnhof in het midden der 14de eeuw, en Geertruide is het in-vrome, tevens hoogbegaafde en hoogbeschaafde Begijntje, dat boeken heeft over physica en grammarije: maar liefst van alles toch in devotie voor het H. Kruis haren roem zoekt.... ‘Toen zij te Goeden Vrijdag uit de Mettenen te huis kwam en zich te bedde schikte, uitgeput van het tranen storten aan den voet des Kruises, altoos bij haar-zelve herzeggende: ‘Wie is de mensch, en zou niet schreien -
Zag hij Jezus' Moeder lijen
In het lijden van den Zoon....
Voor zijn volk, voor onze zonden,
Heeft zij hem zien geeslen, wonden -
Kronen met de doornenkroon....
‘Mij zijn bloedstroom, mij zijn wonden!
Mij zijn bloedstroom, mij zijn wonden!’
toen zag zij, bij het blanke licht van het Mariakaarsjen, dat er zich eene vochtige bloedvlek aan hare handen en voeten, en in hare zijde, openbaarde.... Zij droeg het evenbeeld van de Vijf Wonden met zich om. Die genade, die gelijkheid met den God-mensch, was te veel voor haar; heur stoffelijk hulsel was niet langer evenredig aan den vurig opstrevenden geest; haar geheele lichaam onderging eene omschepping. Fijn en doorzichtig, als het zich in oogenblikken van verrukking vertoond had, bleef het nu voortdurend. Maar drie dagen lag zij buiten kennis.... Van dien tijde behoorde Geertruide geheel niet meer aan de aarde. Toch beproefde zij nog haar gewone werk te doen. Zelfs bad zij God, dat Hij de teekens van handen en voeten mocht wegnemen - want het was ruchtbaar geworden door het land, en honderden zoo godvruchtige als nieuwsgierige lieden wilden het wondere Begijntjen zien’.... Het is niet noodig aan dit citaat veel ter verklaring toe te voegen. De | |
[pagina 511]
| |
drie-en-dertigjarige auteur der novelle, als vereenzelvigd met het geloof der gestigmatiseerde Geertruide van Oosten, en die in zoo eerbiedige, zoo vroom-verrukkende taal getuigenis aflegt van zijn geloof aan den bloedstroom uit de handen en voeten der maagd, aan wier sterfbed hij in den geest heeft neergeknield; de drie-en-dertigjarige auteur, die aldus plaats neemt aan den kant der uiterste rechtzinnigheid, mag zeker de ‘Roomsche’ Alberdingk Thijm heeten. Maar, nog eens weer, het behoeft niemand te verwonderen, dat andersdenkende Nederlandsche lezers ten jare 1853 wel eenig bezwaar hadden in den man, die zulke soort van vrome mogelijkheden ‘uit den nacht der middeleeuwen’, als eene soort menschelijke geloofswaarheden aan het ‘Nederlandsche’ volk ter belijdenis voorstelde. ‘Tot zoodanigen godsdienst en diergelijke bijgeloovigheden terugkeeren? Neen, nooit: ‘liever Turksch dan Paapsch’, scheen het antwoord te moeten luiden. Heden ten dage is het oordeel der menschen over het geloof aan gestigmatiseerde vrouwen (of mannen?) ook al weder heel anders dan in het jaar 1853. Daar zijn er, die misschien aan Louise Lateau's hand- en voetwonden niet getwijfeld hebben onder de Roomschen van de soort, wier rechtzinnigheid anders beperkt blijft tot de ‘eenheid in het noodige’; en die de ‘vrijheid in het twijfelachtige’ bezigden, in 1853 wel te verstaan, om aan Geertruide van Oosten's ‘genade’ te twijfelen ten opzichte harer ‘gelijkheid met den Godmensch’.... ‘Dat behoef je ook niet te gelooven,’ zei mijne grootmoeder, als de twijfel op mijn gelaat te lezen stond bij 't hooren van ‘Geertruide's wonderbare bloedingen’. In onze dagen echter is er menige geneeskundige, man van studie en wetenschap, die de bloedwonden aan handen en voeten en in de zijde der vrome Geertruide zou wenschen te verklaren als een zeer natuurlijk, ten minste zeer wel mogelijk gevolg van de innigheid des gebeds, de voorstellingen en inbeeldingen van het vrome Begijntje. Is het ook hypnose geweest? Ach, ik weet van deze dingen het rechte niet; maar ik geloof, dat onze tijd het aan Alberdingk Thijm volstrekt niet meer kwalijk neemt, indien hij, de rechtzinnige Katholieke auteur, aan Nederland het geloof toewenscht der gestigmatiseerde Geertruide. Zelfs, indien Thijm van ‘genade’ spreekt, waar vrijzinniger opvatting, indien ze het feit aanneemt, aan ‘hypnose’ denkt, is hem dit geloof ten goede gehouden en vervolgt de ‘andersdenkende’ met een beleefden groet zijn weg. Daar was nog eene andere soort van rechtzinnigheid, die men in Alberdingk Thijm meende te moeten misprijzen. Het was zijne liefde voor de orde der Jezuieten. Die werd bijna algemeen afgekeurd als anti-Nederlandsch. Zelfs zij, die het naïeve geloof aan de hand- en voetwonden van Geertruide van Oosten in den hyper-rechtzinnigen Katholiek ongedeerd lieten, vonden toch ook, dat het pleidooien voor de orde van Loyola niet te verdedigen viel. Men wees op de bulle van Paus Pius VII, waarbij de orde werd opgeheven, en kon het in Alb. Thijm moeilijk plaatsen, dat hij verheugd was over het herstel der orde en geene gelegenheid ongebruikt liet om de voortreffelijkheid der paters S.J. te doen aannemen. Misschien heeft men den schrijver geene | |
[pagina 512]
| |
enkele novelle zoo kwalijk genomen als Magdalena van Vaernewijck, een verhaal van een Antwerpsch meisje, dat verleid en in een huis van ontucht te Amsterdam was terecht gekomen. Het meisje was wegens ziekte in het Gasthuis opgenomen, en daar gaat des auteurs echtgenoote hare kribbe voorbij en komt zoo met haar in kennis. Tot zooverre gaat alles goed. Maar nu voert Thijm een pater Jezuiet het verhaal binnen, door wiens evangelische tusschenkomst met de hulp van Foreestier - den schrijversnaam van Alb. Thijm - en zijne echtgenoote, het betrekkelijk onschuldige kind wordt gered. Natuurlijk vindt de auteur alle gelegenheid veel van de orde, hare paters en hunne nobele persoonlijkheden te zeggen; niet altijd ongezocht en somtijds wel op uitdagende wijze. Gaat dat nu niet te ver? vroeg men. Het antwoord kon zijn: ‘heel wel mogelijk, maar de bedoelde pater is aan de werkelijkheid ontleend; hij was priester in de kerk van den H. Ignatius de Loyola op de Keizersgracht, in dezelfde kerk, waarin ik, Alb. Thijm, den 13den Augustus 1820, gedoopt ben’. ‘Hetzij zoo,’ mocht dan het wederwoord wezen, ‘maar indien een aanstaande leider der Roomschen in Nederland den weg van 't jezuitisme op wil met de kudde, dan achten wij, andersdenkenden, ons verplicht dadelijk tegen zulk heilloos streven te waarschuwen.’ Wederom scheen de gansche quaestie op een misverstand te berusten: ‘sedert het herstel der orde is ieder Katholiek verplicht haar te eeren,’ dit zag de weerpartij over 't hoofd; ‘maar behoeft een beginnend Katholiek auteur nog niet iedere gelegenheid aan te grijpen om ter wille van het Jesuitisme aan iedereen den handschoen toe te werpen,’ kon Alb. Thijm in 1853 een weinig bedacht hebben. ‘Maar in één opzicht richtte zich de blik van Jos. Alb. Thijm dan toch naar den kant van het liberalisme,’ heeft men altijd gedacht en vele malen gezegd. Alb. Thijm had één druppel liberaal bloed in zijne Katholieke aderen. Hij stond in eene vriendelijke verhouding tot de openbare lagere school in de Nederlanden, en dit was de voeling, die hij had met zijne andersdenkende, vrijzinnige landgenooten. Althans zoo is dikwijls beweerd. Heeft men met dit beweren ten volle juist geoordeeld? Het spijt mij ontkennend te moeten antwoorden, maar ik geloof niet, dat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam ooit vrijheid zullen mogen vinden om aan eenige nieuw te openen inrichting van neutraal onderwijs den naam te geven van Alberdingk-Thijmschool. Laat er eene De Bosch-Kemperschool verrijzen, dat zou reden hebben! Ter zake echter. Alb. Thijm heeft als kind en knaap de openbare bewaarschool en de openbare lagere school bezocht; hij heeft de vriendelijkste herinneringen medegenomen, het leven in, van zijne openbare onderwijzers, en één hunner, met name den Heer J.W.L.F. Ippel, de innigste hoogachting toegedragen; hij heeft zelfs in later jaren, na veertig jaar zelfs, een woord van waardeering gesproken, ten deele als een zachtzinnig protest tegen de geestdrijverij van hen, die de ‘school van Christelijke en maatschappelijke deugden’ eene ‘school van en voor godloochenaars’ scholden, ten deele als | |
[pagina 513]
| |
balsem voor 't gewonde gemoed van hen, die dachten: ‘maar is er dan nu niemand onder de Roomschen, die zulken laster weerspreekt? Daar zijn er toch, die 't beter weten!’ Dit is alles waar en zelfs is het toegestemd, dat Alb. Thijm's dankbaar gemoed pijnlijk werd aangedaan, indien hij in De Tijd of andere Katholieke bladen volzinnen vond van smaad tegen allen, die de staatsschool met goede trouw dienden, omdat men wellicht reden had tegen de weinigen, wier onrechtzinnigheid in marktgeschreeuw verliep, te toornen. Maar te beweren, dat Alb. Thijm een ‘voorstander’ was der ‘staatsschool’ in tegenstelling met zijne vrienden, de Redacteuren van De Tijd, die de Katholieke school wilden, zooals Prof. Ten Brink met verklaarbaar genoegen in zijne Geschiedenis der Noordnederlandsche letteren nog heeft gedaan, is op een zandgrond bouwen. Thijm was in alle opzichten een gehoorzaam zoon der Kerk; toen het Mandement der Bisschoppen van alle preekstoelen werd voorgelezen - het geschiedde in 1868 - was het uit met allen weerstand tegen het oprichten van bijzondere Roomsche scholen en bleef het zelfs de vraag, of men de sympathie voor de gemengde school niet geheel en al moest onderdrukken in zijn hart. Indien mocht worden aangenomen, dat Jos. Alb. Thijm tot aan het jaar 1868 de voorkeur schonk aan de ‘staatsschool boven de sekteschool’, dan zou men toch nog moeten erkennen, dat hij verplicht was na 1868 vóór de Roomsche boven de Staatsschool partij te kiezen. Maar Alb. Thijm is altijd voor het Katholieke onderwijs geweest, en het Mandement der Bisschoppen heeft hem althans niet behoeven te bekeeren; reeds in 1853 heeft hij zich ook te dezen opzichte duidelijk genoeg verklaard. Hij deed het in de biographie van ‘Herman J. van Nouhuijs’, zijn vroeg gestorven vriend, met wien hij ‘het eerst kennis maakte op de school van het Amsterdamsch Tweede Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Het ontbreken van in alle opzichten voldoende Katholieke scholen in de hoofdstad, de welgezindheid van den toenmaligen eersten onderwijzer, den Heer J.W.L.F. Ippel, gevoegd bij den minder opgewekten toeleg, om, op de gemengde scholen, den leerlingen vaderlandsche? denkbeelden in te prenten, die tot schade der godsdienstwaarheid strekken, noopten in die dagen nog sommige Katholieke ouders hunne kinderen der genoemde onderwijsinrichting toe te vertrouwen....’ Thijm vervolgt den zin niet; maar het is duidelijk, dat er bij gedacht moet worden: ‘doch in onze dagen, dat is in 1853, behooren de Roomsche kinderen in eene Roomsche school.’ Alzoo: in 1831 en daaromtrent, dat is in den tijd, toen de Roomsche geestelijkheid in Noord-Nederland juichte over de verdraagzaamheid volgens de wet van 1806, heeft Thijm de mogelijkheid om het openbaar onderwijs ten opzichte der ‘onschadelijkheid’ (in zake ‘godsdienstwaarheden’) te vertrouwen, toegestemd; maar in 1853 was hij reeds voor het Katholieke onderwijs, mits het goed ingericht werd. En zóó is het gebleven. Thijm heeft het openbaar onderwijs vertrouwd in al die speciale gevallen, welke gelijkvormig zijn met de school van den Heer Ippel, | |
[pagina 514]
| |
maar dit vertrouwen beteekende niet, dat hij het Katholieke onderwijs moest tegenstaan. Alb. Thijm, die de laatste jaargangen van zijnen almanak zelfs onder het Kerkelijk ‘imprimatur’ de wereld inzond, zou iets hebben gewild, wat de Aartsbisschop van Utrecht afkeurde? Het is begripsverwarring, dit te meenen. Maar Alb. Thijm hield eene beschaafde opvoeding hoog en de wetenschap in eer; dit was niet altijd het geval met zijne geloofsgenooten, want ik spreek de waarheid, als ik zeg, dat menig jong priester met minachting kan spreken over een onderwijs voor de volksschool, dat hooger reiken wil dan ‘lezen, schrijven en rekenen’. En wederom, Alb. Thijm bleef op het terrein van 't openbaar onderwijs, en wel als lid der schoolcommissie te Amsterdam, werkzaam, ten einde ook daar voor de belangen van 't ‘oud, eerwaard geloof’ te waken. Hebben zijne vrienden onder de voor- en tegenstanders van 't openbaar middelbaar onderwijs dit eerst ten volle begrepen, toen Alberdingk als boekenkeurder optrad en een leerboek der Algemeene Geschiedenis uit de handen van Roomsch en onroomsch der Amsterdamsche (alleen der Amsterdamsche?) hoogere burgerschoolleerlingen heeft genomen? Alberdingk Thijm heeft de wetenschap lief gehad. Van 't oogenblik af aan, toen hij als jongeling van 15 jaren door zijn vader in eene drukke zaak werd geplaatst tot aan den avond zijns levens, toen zijn professoraat hem betrekkelijk veel vrijen tijd liet, is hij aan den arbeid gebleven. Wij zagen hem als jongeling Lambert ten Kate's Aanleiding doorlezen en Huydecoper's Proeve uitpunten, hij bestudeerde Bilderdijk's taalkundige geschriften, en schreef weldra zijne Spelling der Bastaardwoorden. Een eigen tijdschrift voor Letteren en Kunst, de welbekende ‘Dietsche Warande’ werd op touw gezet en de ‘Almanak voor Nederlandsche Katholieken’, bestemd voor den ontwikkelden Roomschgezinde, die kennis wilde nemen van den roem zijner geloofsgenooten in de Nederlanden van vroeger dagen. En middelerwijl zocht en vond Alberdingk gaandeweg in tijdschriften en week- of dagbladen van andere dan zijne eigene richting, gelegenheid tot plaatsing zijner bijdragen en critieken. Want Alberdingk Thijm heeft, practisch, meer dan iemand anders de meening voorgestaan, dat men op het gebied der letteren republikein moet wezen: men moest ook in andere bladen dan van eigene kleur getuigenis geven van zijne studiën en zijn onderzoek, opdat wederkeerige critiek en wederzijdsche waardeering eene ‘vriendschap boven geloofsverdeeldheid’ mocht verhaasten. Het waardeerende woord van Cd. Busken Huet, in 1863 uitgesproken,... toen hij, Huet, van Potgieter en Alberdingk Thijm getuigde, hoe deze beiden bewezen, dat nog elders dan aan 's lands hoogescholen academisch onderwijs verkregen kon worden, en hoe deze twee hem, in wetenschappelijk opzicht en in de wijze van werken ‘hinderlijk ver’ vooruit waren.... dit waardeerende woord mag zonder voorbehoud oververteld worden. In de historie des vaderlands en niet in het middeleeuwsche tijdperk alleen was Thijm naar behooren te huis; familiën en individuën van beteekenis en zelfs van kleine waardij, mits ze Katholiek of Katholiekgezind waren, | |
[pagina 515]
| |
konden op eene biographie rekenen en te zijner tijd op eene genealogie. Nederlandsche schrijvers, priesters en leeken, die in de Hollandsche lettergeschiedenis van Jermino de Vries en Van Kampen niet meetelden of totaal vergeten waren, bracht Thijm op hun voetstuk. Reeds in 1851 gaf hij, in zijne merkwaardige bloemlezing ‘Gedichten uit verscheiden tijdperken’, het bewijs van zorgvuldige lezing en schifting der omvangrijke stof. Het Middelnederlandsch zelfs was niet vergeten. Trouwens, men kent de Karolingsche Verhalen genoeg waarde toe, om de uitspraak te billijken, dat Alb. Thijm niet alleen de Floris en Blanchefleur en de Heemskinderen, maar ook den Karel en Elegast meesterlijk in Nieuw-Nederlandsch heeft overgebracht en wel zóó, dat de locale kleur en de zegtrant der middeleeuwen niet verloren ging. Het lied in de middeleeuwen moest wel in de belangstelling van Alberdingk deelen, en met name het kerkelijk lied zijn luisterend oor boeien. Voeg bij dit alles nog de studie der bouw- en schilderkunst, den zin voor de dramatische kunst en de liefde voor het Nederlandsch tooneel, dan begint het wel duidelijk te worden, waaraan het toe te schrijven viel, dat men voor den arbeid van dezen autodidact, ondanks het overal op den voorgrond treden van zijn rechtzinnigst papisme, achting begon te toonen; eene achting, die ten laatste tot de waardeering geklommen is, uitgedrukt in een hoogleeraarschap, en... in eene algemeene deelneming bij zijn graf.
* * *
Van den aanvang af is Jos. Alberdingk Thijm er op bedacht geweest, de gelegenheid te vinden tot verpoozing en scherts, ter afwisseling niet alleen van ernstige kunsthistorische en genealogische studiën, maar ook om frischheid van geest te behouden voor den dag van morgen, voor een, van den hemel gehoopten, blijden levensavond. Eigenaardigst onder deze verpoozingen is de lust van Thijm, om zich van tijd tot tijd als Pauwels Foreestier te laten hooren, die met luchtheid van hart eene kleine schets ontwerpt, een hekelrijmpje smeedt, een vertelsel afspint, eene grap ten beste geeft, en met den gemoedelijksten humor onzen geest verkwikt. Want ook in dit opzicht is het Katholicisme van den papist Alb. Thijm reeds in 1853 van het rechtzinnigst gehalte: ‘de Heer is gediend met een blijden geest.’ |
|