Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Rivier en stad.
| |
[pagina 484]
| |
landmanswelvaren, op wie de grond, dien zij bearbeiden, een niet geringen invloed schijnt geoefend te hebben; Zola zou er het hart bij ophalen. De vrouwen gelijken ontegenzeggelijk op koeien; maar fiksche, knappe, melk- en boterkoeien, met iets ronds, roods, lustigs in het goedig gelaat, vooral misvormd door een tandenrij, waarin ‘het zoete der aarde’ onmiskenbare vernielingssporen heeft achtergelaten. Zij dragen groote witte floddermutsen, een paar gouden spiralen of bollen bij de ooren, een spoormand
De Oosterkade.
aan den arm en - ongeveer achttien rokken. Den omvang der heupen nagaande, mag men gerustelijk met Huijgens dit vrouwvolk met den niet zeer poëtischen naam van ‘rocken’ betitelen. En niet alleen van de bovenrivier, vooral ook van de eilanden, zetten hier de schepen joelende scharen aan wal. Gekakel van pluimgedierte, geloei, geblaat, geschreeuw van vee verdooft er het oor. De raderen stampen, de stoomfluiten blazen in lage tonen, de mannen lachen ruw en rooken, de vrouwen schetteren en snoepen uit haar manden, maar alles steekt flink de handen uit de mouwen. Lustig voort! een voordeeligen dag, stoer volk, dat de rivier van heinde en verre naar de stad droeg! Dan boort de Maas voor het eerst een vinger een eind in de stad - de Oude Haven. Een vinger, die levenskracht blijkt te bezitten, want aan nieuwe vertakkingen ontbreekt het hem niet. Maar over de Haven zelve ligt een breede brug, de Leeuwenbrug. Vier steenen koningen der wildernis liggen er jaren lang uit te rusten en worden niet meer aangezien door de rusteloos voortspoedende menigte. Want in dit deel der stad heeft niemand tijd en de | |
[pagina 485]
| |
[pagina 486]
| |
kalme wandelaar, die hierheen zijn schreden richt, voelt er zich tehuis als de tweede luitenant uit een provinciestadje bij de aankomst van een Engelschen goederenboot. Op zij! daar is een man met een kist! terug! daar is een haastige handelsklerk! voortmaken! de brug moet open! pas op, een sleeperswagen! En glijd intusschen niet uit in de dikke, klonterige chocolademassa, die zelfs bij strengen vorst onder aan uw laarzen kleeft. De Boompjes! Wie zal ze beschrijven, die eigenaardige handelskade met flinke boomen bezet, de glorie der stad, waarheen elk Rotterdammer (zoo hij tijd heeft!) den buitensteedschen vriend voert om hem met trots het ongemeen schouwspel te toonen. Wie, die ooit van de stad vernomen heeft, is onbekend met dien roemruchten naam: ‘de boompies’? ‘Zij vrij de Weener op zijn Prater prat’, zingt de gelegenheidsdichter op strakgespannen snaren en werkt op dit thema ontelbare variatiën uit. Want dit oord is de eigenlijke aanrakingslijn van stad en stroom; hier is het tooneel hunner innige verbintenis; hier vlijt zich de rivier met hooger wellust langs de gespierde lendenen van haren krachtigen minnaar. Helaas! dat hier die grootsche aanblik door twee bruggen moest ontsierd worden. Eén hooge, gewelfde brug staat goed; zij lijkt een ijzeren band, die het verkeer tusschen de twee oevers onderhoudt. Maar twee! Eerst de zeer hooge, vijf bogen lange spoorbrug, met de breede onwrikbare steenen pijlers in den Maasbodem geworteld, een trotsch gezicht, als de zware treinen onder hare welvingen donderen en de schepen met rechtopstaanden mast onder hare strekking voortzeilen. Maar dan - op een kleinen, hoogst willekeurigen afstand een andere brug, zonder bogen, aanmerkelijk, hoewel alweder een willekeurig aantal meters, lager, die het geraamte van een tunnel schijnt en een lachwekkenden indruk maakt door haar pralend optreden naast de zuster, wier paden slechts het metalen rad betreedt, geen menschenvoeten, geen luidruchtig schellende paardentram, geen lompe sleeperskar, geen kinderachtige handwagen. Medelijdend ziet zij neer op de kokervormige Willemsbrug; toornig soms, als zij een eind verder, op Feijenoord, in de Koningshaven, gedwongen wordt hare flanken na die der voetbrug te openen om vaartuigen door te laten, dieHoekje bij de Maasbrug.
| |
[pagina 487]
| |
op de rivier ongehinderd onder hare bogen hadden kunnen voortstoomen. Maar haar meester is het Rijk en niet de stad - en de overheid heeft het aldus gewild. Men heeft aan de westzijde der voetgangersbrug een beschot geplaatst, tegen de windvlagen; zeer misstaand voor wie zich op het midden voortbeweegt, maar van groote waarde voor wie het voetpad rechts kiest. Want daardoor is men weliswaar van al wat oostwaarts zich uitstrekt afgesloten, maar die afsluiting schijnt het schouwspel naar het westen nog verhevener en heerlijker te maken. Op dat voetpad halverwege stilstaand kan men den blik naar alle zijden laten rondwaren. Rechts de rumoerige Boompjes, met hoopopgestapelde goederen en zwarte krioelende werkmieren op, langs, achter de hijgende, stoomende schepenrij, links de kade van Feijenoord, nog niet geheel dichtgebouwdGezicht van de Maasbrug.
met woonhuizen. Door een enkele opengelaten plek bouwgrond, ziet men een eind achterwaarts de ontzaglijke afgeknotte pyramide van witachtige petroleum-tonnen, weer een streek verder de daken der uitgestrekte reeks van pakhuizen, die de namen der werelddeelen dragen en de eindelooze loodsen van het handelsterrein. Ziet men recht voor zich uit, dan schijnt aan den horizon de lucht de golven te raken, maar duidelijk is dat niet, want het leven op de rivier trekt onweerstaanbaar de aandacht tot zich. Waar de Koningshaven, die een stukje van IJselmonde tot eiland maakt, in de Maas valt, verbreedt zich de rivier aanmerkelijk; links vooruit duiken de toppen der hooge boomen van den Katendrechtschen weg op. Rechts in de verte duwt weer de Willemskade haar stevige wallen brutaal vooruit in de Maas, als om zich aan deze zijde meester te maken van het terrein, aan genen kant door de rivier gewonnen. Op het water ligt een onnoemelijk aantal schepen voor anker. Flinke stoom- | |
[pagina 488]
| |
schepen aan den kant, voortdurend sissend, lossend en ladend. Groepen van schepen, meestal een groote driemaster met geelgerookte stoompijp aan het hoofd, in het midden der rivier; daaromheen andere kleinere stoomers of lange, platte, breede aken en Rijnschepen, op slakken gelijkend, als eilanden onbewegelijk, muurvast in het stroomende water. Groote ronde boeien, hier en daar drijvend, als priktollen, met een kolossalen ijzeren ring om ze te hanteeren, deinen zonder van plaats te veranderen op den golvenden stroom. Als had een kwistige hand ze losje erover uitgestrooid, dringen, schuiven, snijden overal kleine sleepbootjes met korte, zenuwachtige machinestooten, tusschen de
Sjouwers aan den arbeid.
hooge, rustige stoomers of voor anker liggende groepen door, breede voren in het water ploegend, den kop hooger dan het achtereind, waarvan, op eenigen afstand gezien, het water schijnt neer te loopen. Platte, snorrende watertorren gelijken zij, nu rechts dan links schietend in toomelooze vaart, soms gekalmeerd in hun ren door de stevige trossen, waarmede zij nu, vastgemeerd, een grooten, hulpeloozen onhandigen broeder moeten voortsleepen, maar altijd even nerveus jagend, tartend den spitsen kop uit de schuimende baren omhoogstekend. Het rustig schouwspel, dat een breede, uitgestrekte watervlakte altijd biedt is in vreemde tegenspraak met de voortdurende rusteloosheid van dit tooneel. Overal ziet men beweging, duwen, trekken, schuiven, snellen; overal hoort men dat brommende, gonzende, onbestemde, benauwende geluid dat Daudet's kleinen Zara zoo beangstigde, op wiens half | |
[pagina 489]
| |
schreiende vraag, wat het toch was, dat hij hoorde, de moeder niets wist te antwoorden dan: ‘C'est Paris, mon enfant!’ Zoo ook hier, als de ijzige wind de sneeuwvlokken doet snijden langs het pijnlijk gelaat of als de zon met fellen gloed de wanden der schepen bladdert; als alles duister is en slechts een heirleger van lichtende punten in lange rijen flikkert of als alles licht is en glinstert en straalt - steeds die eeuwige beweging op en langs het water, steeds dat gonzend, eentonig, nooit te vatten geluid van een groote, bedrijvige stad.- Over de leuningen der brug, maar vooral over de hekken aan beide zijden der rivier langs den kant geplaatst, hangen in gevoelloos nietsdoen rijen van kaaiwerkers. Zij spuwen in het water, zien met loomen blik soms doelloos over de golvende vlakte, voegen elkaar een enkel woord toe en verzinken dan weer in hun vegeteerende rust. Toch kunnen ze de handen uit de diepe zakkenRustuur.
halen en uit de kale mouwen steken, die baliekluivers. Zie maar eens straks als in de Feijenoordsche haven de Amerikaansche stoomers aankomen, hoe zij dringen en loopen om er het eerst te zijn, hoe zij zware lasten torsen en harden arbeid verrichten, zoolang men ze noodig heeft. Dan roepen en vloeken, dan duwen en dragen, dan loopen en zweeten zij om hun brood en straks als het werk is afgeloopen, als er een borrel op gestaan heeft, als het halve brood, niet altijd met een kluit boter erbij, zonder veel moeite naar binnen gewerkt is, dan duiken de handen weer neer in de diepe zakken, dan duwt zich de borst weer tegen de ijzeren wering, dan spuwen ze weer kringen | |
[pagina 490]
| |
in het water en staren in doffe onverschilligheid doelloos over de golvende vlakte. Men keert de brug den rug toe en wandelt verder langs de Boompjes, aan den Maaskant. De schepen, die hier in- en uitladen zijn zeer verschillend, meest Engelsche booten, maar toch ook vele vrachtschepen voor binnenlandsch verkeer, eenige Oostzeevaarders, waarvan sommige met hun afgeplat achterdek en aangelijmden boegspriet doen denken aan de allerliefste driemastertjes,Gezicht op het Steiger.
die onze grootmoeders onder keurige stolpjes op haar kabinet hadden staan. Overal is de straat hier buiten de boomen volgepakt met koopmansgoederen van den meest verschillenden aard, kisten en balen, manden en staven metaal. Sleeperswagens sleepen het lange lijf langs de steenen en schijnen zich in bochten te moeten wringen om elkander te passeeren, zooveel zijn er. Daartusschen worden kleine steekwagentjes voortgeduwd of loopen mannen te zwoegen onder zware lasten, op hun stierennek geladen. De huizen bieden evenveel verscheidenheid als de schepen. Zij staan in de grilligste mengeling naast elkander. Hier een breed en hoog heerenhuis met prachtige entrée en zalen met kerkvensters, daarnaast een smerig pakhuis, daarnaast een hotel, daarnaast een woonhuis, niet minder vorstelijk dan het eerste en vervolgens een matrozenkroeg. De geheele lengte der Boompjes langs duurt deze vreemde afwisseling voort. Eensklaps tusschen twee huizen, een woonhuis en een handelsgebouw, een diepe vierkante deuk in de huizenrij; | |
[pagina 491]
| |
daar staat, met kaballistische teekenen boven de hoofddeur, de Synagoge. Hier, in het drukst van het gewoel, bij fluiten en stoomen, roepen en gillen, loven en bieden, heeft de Rotterdamsche Israëliet zijn heiligdom opgericht. Baliekluivers.
Doch ook dat handelsgebouw naast de jodenkerk ga men niet zonder een blik voorbij. Het is van ouden datum. Niet veel antieke gebouwen kan de stad den vreemdeling toonen, nu ook het kleine huisje ‘In Duysent Vreesen’ op de Groote Markt aan de hand des sloopers geen weerstand heeft kunnen bieden. Maar hier staat er nog een van onvervalschten stempel, het huis van de Compagnie Van Verre. Het ziet er doodsch, somber uit met zijn pikzwart gerookten gevel en gesloten luiken, waarboven eenig vierkante, in lood gevatte ruitjes uitgluren. Het mag eens een paleis geheeten hebben met zijn hoog bordes en het beeldhouwwerk boven zijn deur, met zijn vier verdiepingen en zijn aangrenzende bergingsloodsen, thans is het door vooruit strevende bouwkunst in de schaduw gesteld en maakt het een droeven, dreigenden indruk. Een sleeperstype.
Maar al glinsteren er slechts enkele roode lichten door de beslagen ruiten der benedenverdieping, al lijkt het, ondanks het voortdurend uit- en inloopen van allerlei menschen, een doode steenmassa, het opschrift, fier prijkend boven den ingang, , is niet weg- | |
[pagina 492]
| |
gewischt. Het roept de dagen der zeventiende eeuw voor den geest terug, toen ook vanhier de schepen werden uitgezonden om met gebrekkige middelen in onbekende, vijandig gezinde landen door duizend gevaren heen de koopwaren te halen, die tonnen gouds binnenbrachten in de rijke Provinciën. Toen was hier het hoofdkwartier van de welvaart dezer stad, toen was dit verbazend gebouw (want zoo mocht het heeten!) de hoorn, waardoor de overvloed den inwoners toestroomde. En mocht men ook droevig het Sic transit over de O.-I. Compagnie en hare paleizen willen uitroepen, nog doet het huis zijn dienst en herinnert niet alleen door zijn antiek beeldwerk, maar ook door zijn nieuw opschrift ‘Rijks-entrepôt’ aan de scheepvaart van weleer zonder weemoedig verlangen naar den vroegeren bloei. Zoo staat het daar nog met zijn steenen bordes, zijn gebeeldhouwd balkon, in zijn antieke degelijkheid, een trotsch gedenkteeken van de welvaart der stad. Een sleeperstype.
Nog een enkel gebouw trekt de aandacht voor men de Boompjes verlaat. Het is het hoekhuis, waar de Maatsch. tot Nut der Zeevaart haren zetel heeft opgeslagen. Als men dit voorbij is gegaan, is de kade ten einde geloopen en hier steekt de Maas een tweeden vinger diep in de stad, de Leuve, thans Leuvehaven. Van de brug, eerst het vorig jaar geheel vernieuwd, ontwaart men een verrassend schouwspel, vooral in dagen van vorst, als al wat de haven is binnengevallen, zich niet meer kan roeren. Daar liggen de schepen zij aan zij, zoo dicht tegen elkaar geperst, dat het water of het ijs nauw zichtbaar meer is. De platte binnenschuiten met bolronden steven zijn er het meest vertegenwoordigd, maar daartusschen liggen aken en zeekasteelen (de kleinere) in bonte mengeling dooreen. De huizen aan het eind van de haven zijn verborgen achter de ontelbare stammen van het ‘mastenwoud’. Zullen wij den loop der Leuve volgen en ons langs het Steiger, Rotterdamsch Venetië (smerig Venetië, voorwaar!) onder de sluis door langs Delftsche Vaart in het lustig stroomende Schiewater wagen, met vriendelijke ruim uitgebouwde huizen en groote tuinen aan zijn beide boorden? Laat ons voorzichtig zijn, want de Schiekade laat hare bewoners en bezoekers niet licht los en wij zouden gedwongen zijn uitvoerig hare heerlijkheden aan den | |
[pagina 493]
| |
toehoorder te ontvouwen. Of zullen wij bij de Vischmarkt rechtsom slaan en zoo de Blaak bereiken, de zonnige, pantoffelende, uitstallende Blaak, der Backfische lievelingsoord, het eeuwigdurend vice-versa-gangpad der weinigen, die met hun tijd geen raad weten? Laat ons weer voorzichtig zijn, wij loopen gevaar zelf onder de bekoring te komen van zooveel fraaie toiletten en aanvallige figuren als daar ronddrentelen in den helderen zonneschijn, waarin dit aanlokkelijk oord (bij zonneschijn!) op het warmste uur des dags zich baadt. Neen terug naar de frissche, vrije, open rivier! Het thans afgebroken huisje In duysent vreesen, op de Groote Markt.
Na de Leuvebrug te zijn overgewandeld, linksom en - weer een brug over de smalle gracht, die tot de Zalmhaven toegang geeft. De oudste bewoners der stad herinneren zich niet, dat hier ooit een zalm in listig uitgeworpen netten verstrikt is geworden; vanwaar de naam, zal wel in zeer oude kronieken dienen te worden opgespoord. Men bevindt zich thans op het Willemsplein met de Boompjes bijna een rechten hoek vormend, zoodat men, zich een weinig links wendend, zonder moeite in de verte de beide bruggen ziet liggen. Het plein is een pleintje, althans uit het oogpunt eener groote stad bezien. Er staan vele deftige huizen, waarvan sommige consulaten, andere groote reederskantoren. Langs de kade is het bedrijf even levendig; alleen zijn de hier liggende booten veel grooter. De Willemskade langs, waar het al kalmer en kalmer wordt. Weinig voetgangers treft men hier aan; alleen de groote stoombooten brengen er leven. Aan het eind der kade verrijst het gebouw der vroegere Yachtclub, thans helaas! in het niet verzonken, vroeger bloeiend onder de bijzondere bescherming van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. Zij is niet geheel verdwenen, zie! daar aan den overkant, dat vriendelijk wit gebouw, met het veerbootje binnen eenige minuten te bereiken; het is de roei- en zeilvereeniging De Maas, waar menige giek en menige gewonnen prijs nog den Vorstelijken beschermheer doet gedenken. Het gebouw der Yachtclub is thans tot zeevaartkundig en ethnographisch museum ingericht; men ziet er veel interessants - en veel vervelends. | |
[pagina 494]
| |
Men is thans in het echte West-end der stad. Een eind terug, een eigenaardig halvemaanvormig pleintje langs, het Westplein over, linksom, alweer een brug, over de Vlugthaven gespannen, een bedaarde, doodloopende kreek, met deftige huizen aan den eenen, statige boomen aan den anderen kant. Maar de stad laat de rivier nog niet los. Weer naar het Westen rekt zich de Westerkade, een stille, voorname buurt, waar alleen de schepen weer afleiding brengen, en aan het eind de Harwich-booten een waardig slot vormen van de lange rijen altijd bezige vaartuigen. Dan, als wilde de stad de rivier zoolang mogelijk aan hare zijde doen toeven, heeft zij nog dien uitgestrekten tuin langs den oever geplant, bij den vreemdeling als het Tollenspark, bij den stedeling nimmer anders dan alsOp de rivier.
‘het Park’ bekend. Dit lustoord verheugt zich in een groote populariteit en niet ten onrechte. Des zomers maakt men muziek in de tent der officieren-Sociëteit en de bevolking wandelt eromheen, langs de breede paden, langs den dijk aan de Maas, tot laat in den avond, wanneer de tallooze banken, in het maanlicht dat door de dichte takken der oude boomen trilt, aan menig minnend paar aanleiding geven later thuis te komen, dan wel in de bedoeling hunner ouders of meesters lag.Ga naar voetnoot1)
Zóó strekt zich Rotterdam van het Oosten tot het Westen uit langs den Maasoever. Zij zijn oude vrienden, stad en stroom; hoeveel danken zij elkander niet! Heeft niet de stad zich schitterend van een taak van dankbaarheid gekweten, toen zij geen gering deel der lasten op zich nam om der rivier eenen uitweg te banen dwars door den Hoek van Holland, daar de oude Maasmond niet meer voldoende was de schepen in de havens binnen te brengen? En zorgt niet sinds die opofferingen de rivier met verdubbelde angste voor de bloeiende stad? Soms, jaren geleden, gaf de stroom een feest aan de bewoners van haren | |
[pagina 495]
| |
oever. Dan stond zij den wintervorst toe haren golvenden boezem met marmerhard ijs te ompantseren, dan weerde zij de vaartuigen, dan was het kermis op haar breede vlakte. Dan brachten geen booten de landlieden van verre, maar bonden zij de schaatsen aan en zzzt! zzzt! ging het, in groote slingers, naar de markt. Het zal zóó niet meer zijn. Breed is de Waterweg uitgegraven en vloed en ebbe doen hunnen invloed gevoelen tot ver voorbij de stad. En waar eens stedeling en landman de schaats aanbond bij de mare: ‘De rivier ligt dicht’, daar varen nu bij Siberischen vorst de grootste schepen uit alle landen ongehinderd tot aan de kaden. Kleine fouten ontbreken niet; de stroom heeft aan de stad harer gunsten niet enkel lief gegeven om haar het leed te sparen. Vanwaar anders die eeuwige, vettige, bruine modder, die straten en bruggen bedekt, behalve (en dit nog niet eens zonder voorbehoud!) op den warmsten zomer- en op den koudsten winterdag? Het is de Maasmodder, die zij haar gunstelinge niet sparen kan, plakkende, glijdende, klonterige klei. Vanwaar verder dat bijzonder egoïsme van het Rotterdamsche straatverkeer? Wil niet de rivier altijd vooruit, verder naar zee, en sleept zij niet alles mede, werpt zij niet alles omver wat haar daarin tracht te hinderen? Zoo ook de stad. Het is niet aan te raden er zijn eigen rechten gang te willen gaan, alles heeft er een doel, waar het op aanstreeft, ongeacht wat zich in den weg bevindt. Staat gij toevallig tusschen dat doel en den strever, des te erger voor u, omvergeloopen zult ge worden, en voor ge uwer verontwaardiging lucht geven kunt, heeft uw beleediger reeds met even weinig complimenten een tweeden hinderpaal uit zijn weg geruimd. Zoo moet gij er wel toe komen om òf u door de menigte te wringen en zigzag uwen weg te vervolgen òf voor te wenden, dat gij zelf een even gewichtig doel hebt en mede omver te loopen met uwe naasten. Pas dan echter op voor een collisie met iemand, die óók haast heeft!- Zóó strekt zich de stad Rotterdam langs den Maasoever uit. Van de drie groote kasteelen, in oude tijden op deze plek gegrondvest: Honingen, Bulgerstein, Wena, werden groote dijken aangelegd; wegen, die het water stuitten en het verkeer onderhielden. Toen vestigde zich een arme visschersbevolking tegen den dijk en bouwde er een tweeden kleineren bij: den Visschersdijk. Daar kabbelden de Maasgolven tegen op de plaats, waar nu de pantoffelparade heerschappij voert, een voor het water voor eeuwig verloren gebied. Toen ontstond een visschersdorp; toen vielen de visschersschepen, later de visschersvloot binnen en het dorp breidde zich allengs uit. De rivier droeg grond aan tegen de stevige dijken, toen vielen de handelsschepen, later de handelsvloot binnen in de veilige haven; zóo ontstond daar een welvarende handelsstad. En de rivier stroomde voort, voort en bood hare rijke schatten ter ontginning aan de bewoners harer zijden; zij aarzelden niet en zóó bloeide de stad en zal bloeien, zoolang zij den innigen band onverbreekbaar houdt, die haar gansche wezen samenkluistert aan het onverwelkbaar lichaam der altijd jonge Maasnymph! |
|