| |
| |
| |
Oom Karel.
Door Mej. J.E. Winkler Prins.
Nu ik volwassen ben en boven de twintig, nu ik geleerd heb rond te kijken en op te merken in mijne omgeving en, als de gelegenheid zich voordoet, daarbuiten in grooteren kring, nu weet ik, dat mijne beste ouders veel met ons hebben te stellen gehad.
We waren met ons negenen en van dat getalletje was ik den langsten tijd van mijn jeugd de middelste; we verschilden prompt twee jaar; wist men den leeftijd van één, dan wist men dien van al de anderen, indien men slechts de volgorde der namen kende.
Voor mij was dat middenschap - om er een mooi woord voor te maken - uiterst prettig en gemakkelijk; mochten de oudsten wat langer opblijven wegens een huiselijk feestje, een verjaardag of iets dergelijks, dan behoorde ik tot de oudsten; was er door vader of moeder, als ze thuiskwamen van een uitstapje, iets heerlijk eetbaars meegebracht voor de jongsten, dan behoorde ik tot de jongsten, en daar ik - het zij met behoorlijke bescheidenheid ter loops aangemerkt - nog al een aardig kind scheen te zijn, ging dit zonder tegenspartelen of -pruttelen van den kant der oudsten of jongsten.
De liefste figuur uit dien tijd was voor mij en is steeds voor mij gebleven oom Karel, Mama's tweelingbroer en vriend harer jeugd; zijn komst was voor ons het sein tot allerlei spelen, dwaasheden en ongerechtigheden; van de jongens scheen hij een oudere broer, van ons meisjes de vriend, de cavalier, de beschermer tegen de ruwheden van onze mannelijke speelmakkers; werden we door de waarde broeders gedurende zijne afwezigheid te veel geplaagd, zoodat het zusterlijk geduld uitgeput raakte, dan was ons gewoon verdedigingsmiddel het refrein:
- Als ge niet ophoudt, zal ik 't aan oom Karel zeggen! - en - wonder der wonderen - dikwijls hielp het in weerwil van het misbruik, dat ervan werd gemaakt, en nog grooter wonder, hij, oom, de boeman, was daardoor bij de jongens niet minder gezien en geliefd.
Hoe duidelijk staat me nog voor den geest een zekere morgen, waarop ik in mijn jong hartje voor 't eerst voor hem voelde opwellen een onopdroogbare bron van liefde en dankbaarheid.
Ik was waarschijnlijk ongeveer vijf jaar; ik had met oom gestoeid en gespeeld tot ik niet meer kon; oom was op een leunstoel in de huiskamer gaan zitten, ik ging naar de eetkamer om water te drinken uit een kan, die op een klein tafeltje vóór den spiegel tusschen twee ramen stond.
| |
| |
Waarschijnlijk was de Evanatuur - ook door de aanwezigheid van oom Karel - op dat oogenblik reeds bij me ontwaakt, want, toen ik de kan weer neerzette, kon ik niet nalaten tevens in den spiegel te kijken en terwijl ik met mijn ééne handje een weerspannige lok achter 't oor trachtte te strijken, ging eensklaps 't tafeltje kantelen en vielen kan, glazen en blad rinkinkelend in stukken op den vloer. Nog stond ik met wezenloozen blik de aangerichte verwoesting te bekijken, toen ik moeder een deur hoorde openen, den gang doorgaan en zag verschijnen in de opening van mijn kamerdeur.
Een diep verontwaardigde blik treft me; ze wilde me op de een of andere wijze gaan bestraffen, doch, daar ontwaakt in mij het instinct der zelfverdediging en onder den uitroep:
- O, oom, oom! - vlieg ik de kamer uit, den gang door, de huiskamer in en klauter één, twee, drie op zijn knie, waar ik mijn hoofd tegen zijn borst tracht te verbergen.
Oom was op een leunstoel in de huiskamer gaan zitten.
Oom heeft geen verklaringen noodig; hij weet, ik zoek bij hem bescherming en die zal ik vinden, al is mijn misdrijf nog zoo groot; zijn jas wordt losgemaakt en daaronder de schuldige zoo goed mogelijk weggestopt.
Daar komt mama binnen; ik zie niets, ik hoor slechts haren tred en hare nog altijd eenigszins booze stem, die zegt:
- Oom, laat dat ondeugende kind aan mij over; ze heeft straf verdiend.-
- Ze kon 't niet helpen, Betje, ze deed 't niet opzettelijk, dat weet ik zeker, - zegt oom, die 't gebeurde reeds raadde, op sussenden toon, - ze zal voortaan voorzichtiger zijn, vergeef 't haar maar!-
- Neen, dat gaat zoo maar niet; ik zou door de wildheid van die kinderen al gauw geen heel ding meer in huis hebben; ze moet hare zondagstuivers maar zoolang bewaren, tot ze genoeg bij elkaar heeft om een nieuw waterstel te koopen; daardoor zal ze leeren in 't vervolg voorzichtiger te zijn.-
- Dat gaat niet, Betje, dat gaat niet! Ze zou langer dan een jaar moeten
| |
| |
sparen; maar ik weet raad; zij zou, als ze de volgende maand jarig is, van mij iets moois en duurs hebben gekregen; in plaats daarvan geef ik haar nu iets goedkoopers en gaat ze van middag met mij in een kristalwinkel hier dicht bij een waterkan met glazen koopen; is dat goed?-
- In vrede's naam, - zegt moeder; - eigenlijk komt zij er veel te gemakkelijk af; ge bederft haar, Karel!-
- Geen nood, - zegt oom, en drukt me met den arm, die om me heen is geslagen, vaster tegen zich aan; - ik weet zeker, dat ze tot een lief meisje zal opgroeien en dat ge later nog veel dienst van haar zult hebben.-
Moeder ging heen; ik waagde het op te kijken uit mijn schuilhoek en toen ik me goed en wel had overtuigd, dat ik alleen was met mijn oompje, sloeg ik, overvloeiende van dankbaarheid, mijne armen om zijn hals en kuste en kuste hem, tot hij zich met zacht geweld losmaakte en zei:
- Kindje, laat het zóó goed zijn!-
En later, toen ik de Backfischjaren was ingetreden en me meer dan eens gekrenkt en teruggezet waande, omdat men mij niet voor vol wilde erkennen, terwijl ik toch bepaald de kinderschoenen meende ontwassen te zijn, wie was in de uren van moedeloosheid en prikkelbaarheid mijn trooster en vriend?! Niemand anders dan oom Karel!
Hoe goed verstond hij de kunst, om me ter neer te zetten, om me te doen gevoelen, dat ik zooveel redenen had tot blijdschap en dankbaarheid, als hij zijn ernstigen blik op me richtte en met zijn gevoelvolle, tot 't gemoed sprekende stem tot me zei:
- Meisje, meisje, hebt ge wel goed over alles nagedacht? Is alles wel inderdaad zóó, als ge 't je nu voorstelt? Kon je vader er geen andere, geldige redenen voor hebben om je je verzoek af te slaan? Indien het eens zóó ware:.... En dan zag hij alles van een geheel ander standpunt, wist mij daarop te plaatsen en haalde me zonder moeite over tot de tegengestelde gevoelens en overtuigingen.
* * *
Oom was niet getrouwd; hij woonde niet ver van ons af in een klein, net huisje; tante Door, slechts tante in naam, bestuurde zijne kleine, kalme huishouding.
Ik vond, dat oom zóó goed paste in zijne omgeving, dat het denkbeeld, waarom ook hij niet was getrouwd en werd omringd door eigen klein volkje, eerst betrekkelijk laat bij me opkwam, doch toen ook plotseling, met groote verwondering.
't Was op zekeren najaarsavond. Den vorigen dag had ik een danspartijtje bijgewoond; ik was eene der jongsten; mijn balkleedje was niet nieuw en niet naar mijn zin, doch moeder had gezegd:
- Gij gaat daarmee of gij gaat niet, - en zóó was mij niets overgebleven dan me contre coeur te voegen in mijn lot.
| |
| |
Ik had er groote verwachtingen van, doch - zooals 't dan meestal gaat - ze werden bitter teleurgesteld. Als jongste en - ik begon het met smart te begrijpen, want oom Karel had zijn lieveling bijna op een dwaalspoor gebracht - als er uiterst gewoon, eer leelijk dan knap uitziende, danste ik slechts enkele malen; ik was met mezelve verlegen; oudere spraken soms met me op goedhartigen, neerbuigenden toon; ik antwoordde stroef, ik had lust ze den rug toe te keeren en weg te loopen, doch ik begreep, dat ik daardoor alles nog erger zou maken en bleef met verkropte bitterheid; daar vernam ik, hoe mijne oudere zuster Frans van der Vecht op me afzond; ik hoorde haar zeggen:
- Toe, vraag mijn zusje maar eens in plaats van met mij te dansen; ze zit daar zoo alleen en amuseert zich zoo slecht; 't arme kind, ze stelde er zich zooveel van voor!-
Ik was woedend; toen Frans kwam, bedankte ik hem door een statig, afwijzend hoofdknikje en zei, dat ik geen trek had om te dansen.
Hij schikte zich nog al goed in mijn afwijzing en ging van mij regelrecht af op een in vollen bloei prijkende schoone, met wie hij weldra danste en praatte zoo vlug en vroolijk als had hij van 't bestaan van muurbloemen geen flauw begrip, - hij kon het trouwens ook, hij had zich immers gekweten van zijn lastigen plicht, - of liever, als wilde hij aan eene, een onverstandig, beklagenswaardig Backfischchen, toonen, dat er nog wel andere waren, die van hem waren gediend of als wilde hij zeggen:
- Zie, zoo diep krenkt me je weigering, dat ik haar reeds lang heb vergeten.-
Met de wanhoop in 't hart ging ik dien avond naar huis. Toen me den volgenden dag werd gevraagd of ik me goed had geamuseerd, zei ik:
- Dank je, nog al goed!-
Wat hielp het of ik de geheele wereld deelgenoote maakte van mijne teleurstelling?!
Oom Karel echter liet zich niet blinddoeken.
Hij zag me aan en zei:
- Betti, - ik was naar mijne moeder genoemd, - kan ik je wel gelooven? Ik ben bang, dat ge geen waarheid spreekt!-
Tranen, lang bedwongen, welden op in mijn oogen; ik kon ze niet terughouden en liet ze den vrijen loop, al zorgde ik, dat niemand dan oom Karel ze zag.
Hij nam mijn hand, trok die door zijn arm en ging met mij den tuin in.
't Was daar heerlijk; vóór we hem zwijgend twee keer hadden doorgewandeld, was ik kalm geworden; de omgeving werkte mee; 't was een prachtige, heldere najaarsavond; de paden waren bezaaid met afgevallen bladeren, waardoor we ons als op een zacht tapijt schenen te bewegen; allerlei geuren stegen op; spookachtige boom- en heestervormen werden bestraald door 't zachte licht van maan en sterren; alles ademde vrede en rust.
| |
| |
't Was een prachtige, heldere najaarsavond.
| |
| |
Inniger omklemde ik ooms arm en vertelde van al mijn smart en boosheid. Hij zei weinig, slechts nu en dan een enkel woord, en toch was 't mij of eensklaps een drukkende last werd van me genomen, of me aan ooms arm geen kwaad kon naderen, of ik nu veilig en zeker was voor teleurstelling en verdriet.
En toen ik gevoelde, dat hij mijn arm vaster tegen zich aandrukte, als wilde hij me daardoor zijn meegevoel toonen, toen kwam plotseling het denkbeeld bij me op:
- Waarom heeft hij niet met een andere, oudere dan ik, zóó in den tuin gewandeld; waarom woont hij met de goede, doch saaie tante Door en heeft hij geen vrouwtje zijne woning binnengeleid!-
Als steeds jegens oom Karel, sprak ik mijn gedachte uit en zei:
- Oom, waarom is u niet getrouwd?-
Door zijn arm, waarop de mijne rustte, voer een schok; hij zweeg een poos en zei toen:
- Daar was een tijd, waarin ik me mijn toekomst anders voorstelde dan ze is geworden; een tijd, waarin ook ik mijn droomen en idealen had van huiselijk geluk; toen echter is er een nachtvorst gekomen en alle teere bloesems zijn bevroren, zwart geworden en verloren gegaan; doch, kind, ge zijt nog te jong om het te kunnen begrijpen en 't is niet vroolijk ook; laten we over iets anders spreken.-
- Och, oompje, toe, vertel 't me maar; ik ben vijftien en al veel wijzer dan u denkt; de avond is zoo mooi en de gelegenheid zoo goed en uw lieveling mag toch wel alles van u weten?!-
En zoo hoorde ik zijn korte, eenvoudige geschiedenis, roerend, juist daardoor.
De beste vriendin van mijne moeder was ook zijne speelgenoote, later gewoonlijk zijn dame op bals en op het ijs; ze gingen met elkaar om op een recht vertrouwelijken, prettigen voet; hij was haar vriend, haar raadsman, als zich daartoe de gelegenheid aanbood; zij hielp hem met kleinigheden, waartoe de zusters dikwijls geen geduld hadden of tijd meenden te hebben; zóó hadden zij elkaar jaren gekend en waren beiden reeds de twintig ingetreden.
Op zekeren avond, toen ze toevallig samen waren achtergebleven op een buitenpartijtje, zei ze:
- Karel, ik moet je raadplegen in een gewichtige aangelegenheid!-
- Dat is: - antwoordde oom.
- Ik ben ten huwelijk gevraagd door Frederik Jansen; zal ik hem aannemen of niet?-
- 't Was me, - zei oom, - of ik door den grond zonk van verwondering en smart; Jansen was mijn vriend; ik wist echter niet, dat hij van plan was Anna te vragen of zelfs, dat hij van haar hield; ook mij was mijn liefde te heilig om er over te spreken; hij was dus evenmin bekend met mijne gevoelens ten haren opzichte; dit alles was echter nog niets; dat
| |
| |
echter Anna mij kon raadplegen over dat voorstel, dat ze het in bedenking nam, dat ze niet dadelijk: - neen, duizend keer neen! - had geroepen bij 't eerste woord, dat daarover tot haar werd gesproken, dat was het, wat 't mij bijna van onduldbare pijn deed uitgillen, wat mij stom en stroef maakte en eindelijk deed zeggen:
- Ik kan in zoo iets geen raad geven; je eigen hart moet beslissen.-
Eenige dagen later werd haar engagement publiek; we waren nu stijf en gedwongen jegens elkaar; ik kon niet anders zijn.
Later, toen ik kalm over alles nadacht, en nog later, toen ik het raadselachtige van menig vrouwenhart allengs beter leerde oplossen, begreep ik, dat Anna me waarschijnlijk had willen polsen omtrent de gevoelens, die ik voor haar koesterde; ik begon te begrijpen, dat het voor een meisje in sommige omstandigheden lastig kan zijn steeds met vasten tred den goeden weg te gaan wegens de onzekerheid, waarin zij verkeert ten opzichte van onze voornemens en plannen.
Ze ging er weldra slecht uitzien en al weet ik 't niet zeker, ik geloof toch, dat al hare verwachtingen en behoeften niet bevredigd zijn door haar huwelijk. Ze werd een zwak en sukkelend vrouwtje, dat de opgewektheid en vroolijkheid miste, die haar vroeger onweerstaanbaar maakten; ze stierf een jaar of zes na haar trouwen.
In de laatste jaren vóór haren dood kwam ik weer drukker dan vroeger bij Jansen aan huis; alles lag reeds zoo lang achter ons, ik was zoo kalm geworden en had me zoo goed leeren schikken in 't onveranderlijke, dat ik me met een gerust gemoed het treurige genoegen kon geven weer als vriend met haar om te gaan.
Dat is mijn roman, lieve Betti! Ge ziet, hij is niet vroolijk.-
Als eenig antwoord sloeg ik mijn armen om zijn hals, boog zijn hoofd naar me toe en kuste hem niet minder innig en hartstochtelijk dan jaren geleden, toen hij me had verborgen onder zijn jas.
En nu, nu oom Karel ook al van deze aarde is heengegaan, nu ik heb geleerd mijne hartstochtelijkheid te beteugelen, nu verheug ik er mij nog gedurig over, dat ik toen op zoo'n onmiskenbare wijze, in de eerste opwelling van meegevoel en sympathie heb getoond, dat, al was er vroeger iemand geweest, die zijn liefde niet had begrepen of op prijs had weten te stellen, er op dat oogenblik iemand naast hem liep, die hem liefhad, innig en warm.
Steeds zijn oom en ik de beste vrienden gebleven; 't was mijn ideaal om later, als ik volwassen zou zijn en de school had afgeloopen, in zijne woning voor huishoudster te spelen; ook oom verheugde zich op dien tijd; we maakten duizenderlei plannen en bouwden hemelhooge luchtkasteelen, doch daar kwam het onveranderlijke, onverbiddelijke lot tusschenbeide, dat zich door niets en niemand laat vermurwen of verweeken.
Kort na mijn achttienden verjaardag, toen eindelijk de vervulling naderde der lang gekoesterde wenschen, toen we - oom en ik - met moeite door 't aanwenden van al onze welsprekendheid de toestemming mijner ouders
| |
| |
hadden gekregen tot mijne verhuizing, toen werd aan alles een einde gemaakt door den somberen dood.
Nu zijn sedert jaren verloopen, doch alles, wat oom Karel aangaat, is nog steeds voor mij heilig.
In uren van moedeloosheid, zooals aanbreken voor iederen denkenden en voelenden sterveling, is hij mijn toevlucht en nooit klop ik te vergeefs aan de poort der herinnering.
Nog altijd zijn in mijn geheugen woorden, door hem gesproken, voorbeelden, door hem aangehaald, die voor de tegenwoordige omstandigheden schijnen geuit en bedacht.
Gezegende doode, die, schoon gestorven, voortleeft en blijft voortleven met ons, die u liefhadden, die steeds op nieuw een weldadige uitwerking op ons uitoefent, gij hebt niet tevergeefs geleefd, al stonden geen treurende kinderen aan uw sterfbed.
Laat ons verdwenen geluk herdenken.
Soms leert de droevige ervaring, dat niemand, al scheen hij nog zoo noodig voor ons geluk, onmisbaar is, dat maar al te vaak een ledig plekje in ons huis en in ons hart even snel wordt ingenomen, als de atmosfeer zich verspreidt in eene luchtledige ruimte.
Gelukkig echter zijn er menschenlevens, die eene herinnering nalaten even verfrisschend als een koele noordenwind op een snikheeten zomerdag.
In donkere, haast niet door te komen uren, als we twijfelen aan de levende, ons omringende omgeving, is die herinnering het lichtende punt, dat ons een uitweg doet vinden uit het grootste doolhof.
Snel te kunnen vergeten moge een eigenschap zijn, die den bezitter menig droevig uur bespaart, toch kenschetst zij in mijne oogen den egoïst, den oppervlakkige en kleinzeerige.
't Is een erbarmelijk bestaan, waar gemoedsrust synoniem is met onverschilligheid.
Laat ons verdwenen geluk herdenken!
De droevig-zoete stemming, die daardoor ontstaat, zal ons het tegenwoordige leven met zachteren, kalmeren blik doen beschouwen.
|
|