| |
Woelwatertje.
Door Joh. H. Been.
I.
Ik zag een jongen zitten,
Zijn ooren wijd van 't hoofd af,
Wel minder rood dan bruin,
Zijn blauwen kiel half open,
Het slappe kraagje schuin;
Gestraft - een lastig heer,
Maar bij een vriend'lijk woordje
Soms wonder zacht en teer;
Vol kuren en vol streken,
Ik zag dien jongen zitten,
Den mond een weinig open,
Zijn oog - het stal de woorden
‘Wel jongens, wil-je g'looven,
Michiel kreeg zware straf;
Maar toen zijn vader inzag,
| |
| |
Dat nooit, neen nooit, Michiel
Een flinke kwant zou worden
Bij dat verwenschte wiel,
Zijn hart nu eenmaal lag,
Toen zei hij op een morgen:
Welaan, Michiel, het mag!
Ze hielden van den klant,
Die als een kat kon klimmen
En klaut'ren in het want.
Die rakker, die kwajongen,
Steeds dwalend langs het strand,
De trots van 't Vaderland.
En waar een schip moog zwalken,
En waar een golf zich krult,
Nog van zijn naam vervuld!’
Wat zit hij stil te luist'ren,
Woelwatertje, mijn vrind;
Wat peinst dat jonge hoofdje,
Wat droomt, wat droomt dat kind?
Het duurt, nadat de meester
(Zelf wat ontroerd!) reeds zwijgt,
Het duurt een aardig poosjen
Eer hij den lust herkrijgt
Om weer als straks te draaien,
Toen dacht ik: Nu, die jongen,
| |
II.
Ik zag een knaap in werkpak.
Het leek een houten Klaas;
Hem krijgen van zijn baas,
Die werkte met zijn knechten
Ik zag van 't luie knechtje
Hij liet den baas maar razen,
Maar boven alles - langzaam,
Een ijz'ren leuning rood.
| |
| |
Hij moest eens even kijken
Wie daar voorbij hem ging;
Ik zag twee bruine kijkers...
Mij door de leden; was dat
Die jongen niet, die guit,
Hij, dien ik dacht als shipsboy
Van de een of and're schuit?
Waar was de ziel in de oogen,
Waar was mijn flinke knaap?
Die jongen?... Hoe... die suffer,
Dat wezen, half in slaap?
Hij... eens mijn kleine zeeman,
Den zang der zee in de ooren,
Een zeeman in zijn ziel?...
Toen heb ik met ontroering
En... wrokkend aangehoord,
Hoe hier een laffe moeder
Haar jongen had... vermoord!
Brielle, Juni 1891.
|
|