Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Uit de studeercel der redactie.Zeker beroemd man zei eens, dat de taal aan den mensch gegeven was, om zijne gedachten te vermommen. Kooplieden, makelaars, winkeliers, financiers, notarissen, artsen, advokaten, diplomaten, vorsten, pausen, hebben dikwijls bewezen, dat ze de kunst verstonden met woorden hunne gedachten te verbergen. In het leven doen zich oogenblikken voor, waarin het zeer gelegen komt, een weinig aan die kunst te hebben gedaan. De ruwe openbaring van onze feitelijke gedachte zou het leven onmogelijk maken. Men bedient zich dan van een geschikten volzin, die eene plaatsvervangende gedachte uitdrukt. Maar eene gedachte moet worden uitgedrukt. Is de herinnering overbodig? Ik geloof het niet. In de nadagen der negentiende eeuw komt de meening op, dat de woorden geene gedachten behoeven weer te geven, dat de woorden gezichts-, gevoels-, gehoors-, reuk- en smaakaandoeningen moeten uitdrukken. Zij, die hunne gedachten pogen te verbergen door hunne woorden, erkennen, dat zij bij spreken en schrijven gedachten noodig hebben. Zij, die de taal alleen als tolk voor zintuigelijke gewaarwording wenschen te bezigen, zouden inderdaad kunnen slagen, als de taal louter uit interjektiën bestond. Voorts zouden deze gevoelsmenschen veel van zuigelingen kunnen leeren, die voor de uiting hunner zintuigelijke gewaarwordingen al de registers hunner onbedorven natuur openzetten. De strijd, of de taal de gedachte dan wel het gevoel zal behooren weer te geven, wordt opnieuw gestreden. Er zijn dichters en prozaschrijvers verschenen, die van eene nieuwe phonetiek, eene nieuwe symboliek, eene nieuwe instrumentatie der taal een heerlijken bloeitijd voor de letteren der toekomst verwachten. Men vindt in Frankrijk, Duitschland, Nederland - in Engeland heeft men vooreerst genoeg aan the Aesthetic movement onder Swinburne, Rossetti en Oscar Wilde - men vindt in de drie genoemde landen jongere of oudere letterkundige kunstenaars, die een sterk voorgevoel hebben, dat de phonetico-symbolico-instrumentisten weldra over het geheele grondgebied van de republiek der letteren zullen triumfeeren. Dit mag men opmaken uit de taal, die zij schrijven, uit de kunstleer, die ze aanhangen. De taal moet geheel geëmancipeerd worden; zij heeft niets met de rede te maken - zij moet het volle gevoel zoo impressionistisch mogelijk vertolken. De maarschalk der Fransche symbolisten, Stéphane Mallarmé, heeft het reeds zoover gebracht in zijne eigenaardige woordenkleur en woordschikking, dat een paar zijner volzinnen stof opleveren tot allerlei conjecturen. Als men zoo eens een snipperuurtje heeft, is een volzin van Mallarmé een heel aardig uitgangspunt tot een letterkundig debat. Men neme, bij voorbeeld, er een uit zijn bundel: PagesGa naar voetnoot1). Hij geeft een gedicht in proza onder den titel | |
[pagina 206]
| |
Le Nénufar blanc. Ik kies daaruit den heldersten volzin: ‘Résumer d'un regard la vierge absence éparse en cette solitude et, comme on cueille, en mémoire d'un site, l'un de ces magiques nénufars clos, qui y surgissent, tout à coup, enveloppant de leur creuse blancheur un rien, fait de songes intacts, du bonheur qui n'aura pas lieu et de mon souffle ici retenu dans la peur d'une apparition, partir avec: tacitement, en déramant peu à peu, sans du heurt briser l'illusion ni que le clapotis de la bulle visible d'écume enroulée à ma fuite ne jette aux pieds survenus de personne la ressemblance transparante du rapt de mon idéale fleur.’ Ondanks de gewilde duisterheid is de meening van den dichter te vatten. De poëet zit in eene roeiboot, alles is eenzaam om hem heen, hij plukt eene witte waterbloem - en roeit zeer voorzichtig, om de eenzaamheid niet te ontwijden, verder. Deze gedachte - want zelfs de Mallarmé's moeten tot de gedachte terugkomen - wordt door den wensch van den auteur, om alleen den indruk der eenzaamheid op de watervlakte terug te geven, ingekleed in verward door elkander geschreven woorden en zinnen, die voor een deel alledaagsch zijn, voor een deel diepzinnige raadselen aanbieden. Op deze wijze wordt de dichterlijke stemming van den bloemplukkenden roeier het uitstekendst uitgedrukt - meent Mallarmé. Het is de vraag, of deze letterkundige kunst het winnen zal in de toekomst. Al de symbolisten gelooven het, al de rationalisten ontkennen het. De symbolisten meenen, dat de mystiek der stemmingspoëzie vele harten zal veroveren, de rationalisten houden vol, dat het gezond verstand zich nooit zal laten bewegen, om afstand te doen van zijne rechten. In Frankrijk, waar de kunst van Molière, Lafontaine, Lesage, Voltaire en Beaumarchais nog door eene verpletterende meerderheid wordt geprezen, zal dit laatste zeker vrij moeielijk gaan. De symbolisten en stemmingsdichters zullen beweren, dat het tegenwoordig levend geslacht nog te grof georganiseerd is, om hunne ‘hooge geluiden’ naar waarde te kunnen schatten, maar deze bewering is zoo reusachtig dom en zoo onmetelijk verwaand, dat zelfs niet alle symbolisten er onvoorwaardelijk hun zegel aan zullen hechten. Ik voor mij schaar mij liever aan de zijde dier zoogenaamd grover georganiseerden, zooals, bij voorbeeld, aan de zijde van den vernuftigen Emile Bergerat - den schoonzoon van Théophile Gautier, die onlangs dit onderwerp in den vorm van een klein drama behandelde. Een rijk rentenier, Dusentier, spreekt met een dichter, Mathias Gali, ongeveer op de volgende manier: - ‘Ben-je op mijne dochter verliefd? Hoe heet-je?’ | |
[pagina 207]
| |
jeugd heb ik voor mijne vrouw wel eens een versje verschalkt - later verschalkte ik alleen de kooplui - vandaar mijn fortuin!’ Maar de dichter Mathias Gali vindt al deze dichters anti-diluviaansch, praehistorisch en mammouthachtig. Al die romantische burgerlijke dichters maken laffe verzen, die het blikken pannetje van het rijm aan hun staart hebben hangen. Daar is geen mystiek, geen mysterie in, geen inwendig orkest - ze zijn altemaal zoo helder als de kristallen stop van een karaf: Dusentier springt op, het gesprek wordt voortgezet: - ‘Mijn stok, mijn stok!’ | |
[pagina 208]
| |
- ‘Ik zal eenvoudig zeggen: ik heb je lief!’ De rijke schoonvader gaat nu de voorwaarden regelen. Zijne dochter Nicolette heeft zeer modern onderwijs gehad. Misschien heeft ze de romans, de verzen, de tijdschriften der nieuwe richting gelezen. Het komt voor, dat sommige malloten uit fatsoenlijke familiën, om zich een air d'importance te geven, heel druk meespreken over de nieuwe letterkundige school. De arme stumpers begrijpen van het volapuk der nieuwe genieën nauwelijks een half woord. Dit doen evenzoo jongere of oudere mannen, die uit ijdelheid zoo gaarne aan het hoofd stonden eener quasi-nieuwe beweging, en daarenboven wel een beetje bang zijn, dat de nieuwe genieën, die ieder oningewijde uitschelden met de virtuositeit van een cocher-de-fiacre, ook hen zouden lastig vallen. Dusentier, de schatrijke millionair, regelt dan de voorwaarden van de declaratie op de volgende wijze. Met zijn stok dreigend opgeheven gaat hij voort: - ‘Pas nu goed op! Als mijne dochter jouw volapuk verstaat, moet ik domme, Sarcey-waardeerende bourgeois, er geen woord van begrijpen. Zoodra ik een woord van jou geleuter vat, krijg je een pak ransel! Je hebt je lot in je hand! Daar staat mijne dochter!’ De dichter gaat voort: - ‘Voire! L'yrasconde paternelle crains-je, ès poignets pileux, quelque baguette branchue et confusément branlée. N'était le cas, je serais plus nitide.’ De dichter gaat voort: - ‘Profileusement dianique, facement vénustienne, dorsalement minerveuse, ô trois graces, concours total, que Paris le pommigère eût laurée, culminante, soubz la tegmine patule d'un fage, Nicolette....’ Dusentier geeft den dichter een barren stokslag, en zegt: - ‘Ik heb je begrepen, maar dat is ten minste Fransch! En nu, kom aan mijn hart, mijn schoonzoon!’ Er is geen woord meer aan toe voegen. |
|