| |
| |
| |
Tusschen lippen en bekersrand.
Door W. Jaeger.
Ik was zoo verheugd geweest - ik had mij zoo gelukkig gevoeld - ik had zoovele plannen gemaakt - ik was de wereld te rijk geweest - en nu?!-
Doch laat mij de zaak eerst naar behooren voorstellen.
Twee jaren van afmattende blokkade onder de tropische zon, golden zelfs naar 't oordeel van het weinig meewarige Marinedepartement, voor eene dienstverrichting, die de gegrondste, ondubbelzinnigste, overtuigendste aanspraken gaf op een driemaandelijksch verlof tot herstel van gezondheid.
Het was dan ook toegestaan onder het gebruikelijke voorbehoud, n.l. indien de belangen van den vlootdienst er zich niet tegen verzetten.
Zonder eenig gewicht te hechten aan dit geniepige, loerende, verraderlijke voorbehoud, zweefde ik reeds op de vleugelen der fantasie, den schoonen verlof tijd in. Ik zag in den geest de koele bergplateau's van Java mij wenken; ik ademde reeds de verfrisschende en versterkende lucht dier heerlijke alpennatuur, waar men des nachts onder wollen dekens slaapt, waar men des morgens bibberend op de wolkenzee aan zijne voeten neerziet, op een golvenden witten neveloceaan, waaruit de toppen der boomen en der sierlijke varenpalmen als groene eilandjes opduiken. Berglucht en frissche koelte! - welke opwekkende gedachten, welke zaligheden liggen niet in deze twee woorden voor den armen, door koortsen verzwakten, door malaria en verzengende hitte afgematten en ontzenuwden officier! Reeds begon voor mijne opgewondene verbeelding eene noordlandnatuur te verrijzen; reeds waande ik mij te midden van hooge, met eeuwige sneeuw bedekte bergreuzen waar de gure noordenwind over de
Inl. ordonnance.
| |
| |
eenzame gletschers veegt; reeds genoot ik met volle teugen van de verlevendigende, versterkende koude die mijne fantasie mij allengs zoo bar en zoo doordringend afmaalde, dat ik zeker zou gebibberd hebben, met wellust gebibberd, indien niet de temperatuur onder de zonnetent, waar ik lag te droomen 90° Fahrenheit had bedragen.
De schuins invallende, langzaam over het dek voortschrijdende zonnestralen joegen mij weliswaar onophoudelijk van mijne gletschers weg, doch zij konden de ijspaleizen mijner droomen niet meer doen smelten. ‘Brandt maar op zon,’ jubelde ik bij mij zelven. ‘Verzeng, kook, verschroei maar toe, ik ben voor langen tijd buiten uw bereik, nog één dag en- - -
Maar tusschen een en nogmaals een, vlamt en klieft de bliksem heen!-
Of ik aan bliksems dacht, toen ik plotseling het bruine, grijnzende gezicht van een inlandschen ordonnance voor mij zag, weet ik niet, maar geen bliksem had verlammender op mij kunnen werken dan de inhoud van het papier dat de man mij voorhield en waarin ik werd uitgenoodigd - alsof het een pleiziertje gold - om voor gezien te teekenen, hetgeen het meedoogenloos wreede noodlot over mij beschikt had.-
Het baatte niet, of ik al de oogen sloot in de hoop den benauwden droom te zien verdwijnen; het hielp niet of ik al wegkeek van het papier om het netvlies de gelegenheid te geven een bedriegelijk beeld te verliezen; het gaf niets of ik mij zelf al trachtte diets te maken dat ik een tokorekening voor een dienstbrief had aangezien - duidelijk en in zwierige krulletters stond het daar zwart op wit geschreven: ‘dat de heer J. voorloopig nog aangehouden werd voor het blokkadestation der Noord-oostkust’.
Weg verlofsplannen! - weg droomen! - weg gletschers en bibberende genietingen; er dient nog meer geblokkeerd, nog meer gejaagd, op brandwacht gelegen en in de verzengende zon rondgedobberd te worden; nog meer gezweet, gezwoegd en gesloofd, met de bezieling en de veerkracht die daar uitgaat van het nieuwe evangelie, ‘Sulphatum chinine’ geheeten, opdat het vleesch niet den geest beheersche, opdat men de verzenen niet tegen de prikkels sla!-
De hemel weet in hoeveel ironie ik nog rondgezwommen zou zijn, had ik niet bijtijds begrepen dat de rol van een melodramaheld, een Hollandsch zeeofficier niet past.
Kameraad Martin die tegelijk met mij naar Java zou vertrekken, betoonde zich innig begaan met mijn lot; hij meende het oprecht de goede jongen en het was geheel ter goeder trouw dat hij onder zijn vele troostgronden ook die vond: dat er toch veel verzachtends, veel verzoenends lag in de omstandigheid, dat dezelfde mailstoomer die mij anders naar Java gebracht zou hebben, mij ook naar mijne nieuwe bestemming voerde - dat ik toch een eindje zou meegaan!-
De eigenaardige bekoring die er voor den zeeman ligt in het wisselvallige
| |
| |
en onberekenbare van zijn beroep; de gewoonheid en het spoedig vertrouwd raken met toestanden waarin het onverwachte ophoudt te bevreemden, en het zeldzame geene verwondering meer baart, doet ook gemakkelijker in tegenspoeden en teleurstellingen berusten - en zoo kwam het, dat ik des anderen daags gelaten en goedsmoeds met mijn philosophischen vriend op het dek der mailboot stond, turende naar het gewemel op de reede.
Met wellust zogen de longen het heerlijk frissche morgenbriesje in, dat geurloos en rein over de kabbelende watervlakte streek en bij tusschenpoozen aanwakkerend de blauwe golfjes tegen elkander op deed klotsen en de groene pluimen der strandpalmen in wuivende beweging bracht. Het overstroomende leven van den jongen dag, zich uitende in het verrijzende stralende daglicht, de doorzichtig klare atmosfeer en de reine prikkelende morgenlucht, werkten zoo versterkend, zoo opwekkend en zoo doordringend, dat al wat ademde, met nieuwe hoop en moed, met nieuwe veerkracht en levenslust vervuld werd.
Het vroolijke zonlicht bestraalt de gonzende drukte ter reede, het rumoerige aankomen en vertrekken, laden en lossen der talrijke lichters, prauwen en vlotten, tusschen welk gewoel thans verscheidene sloepen en schuitjes zichtbaar worden, die allen op den mailstoomer aanhouden, allen naar het schijnt gevuld met helmhoeden en parasols. Het zijn de verwacht wordende passagiers, wier nadering het hofmeesterspersoneel zoodanig electriseert, dat het als bezeten tusschen kombuis en eetsalon begint heen en weer te vliegen.
Op het hekwerk der kampagne leunend, vermaakte ik mij met naar de aankomende bootjes en hunne strijdlustige roeiers te kijken, die onder luid geschreeuw en gekijf elkander den voorrang bij het landen aan de trap betwistten, - toen een gesprek dat in mijne nabijheid gevoerd werd, onwillekeurig mijne aandacht trok.
Ik keek naar de sprekers om, die op het lager dek dicht onder de kampagne stonden, zoodat ik alleen een gevederden dameshoed en de gegaloneerde pet van een officier in het oog kreeg.
De pet vertelde de veeren, dat het een heerlijke morgen was, en dat het begin der reis zeer voorspoedig beloofde te zijn. Het bleek nu, dat de veeren dit ook wel reeds opgemerkt hadden, maar dat de scheiding haar te treurig stemde om het schoone van het uur te genieten, en vroegen nu de pet of zij aan hare belofte zou denken van alle twee dagen te schrijven. Ja zeker zou de pet hieraan denken, daaraan mochten zij niet twijfelen, zij wisten immers hoe het haar te moede moest zijn, nu zij alleen achterbleef. Hier trad in het gesprek eene pauze in, gedurende welke men alleen nog een heftig snikken hoorde, nu en dan afgebroken door de schreiend uitgebrachte klacht van de veeren dat zij haar zeker, nimmer, nimmer weder zou zien.
Begrijpende dat langer luisteren heiligschennis zoude zijn, wendde ik mij af. Op dit oogenblik keerde de spreekster zich om en kon ik een blik op het fijne, bleeke gezichtje werpen, waarin onder het waas van uitputting en droefheid, eene vastberadenheid en moed te lezen stond, die duidelijk het kleine epos verklaarde welks slotdrama ik daar even bijgewoond had.
| |
| |
Mijne gedachten dwaalden naar onze linie van versterkingen in Atjeh's vlakte, waar het dappere vrouwtje ongetwijfeld maanden lang het schamele verblijf van haar echtgenoot in een der bentings voor den vijand gedeeld heeft, voordat hare ondermijnde zenuwen en bezwijkende krachten den man dwongen zijn dierbaren schat in veiligheid te brengen en naar Java terug te zenden.
Ik trachtte mij voor te stellen met welke blijmoedige toewijding, met hoeveel opofferende liefde zij hem daar ter zijde stond op zijn gevaarlijken post, hem opbeurend en troostend, hem bemoedigend en sterkend en daarbij altijd opgeruimd, altijd goedsmoeds en tevreden trots het voor haar geslacht zoo weinig passend verblijf, de zoo weinig voegzame omgeving.
Mailboot.
En hij - met hoeveel dankbaarheid en geluk zal hij gewaakt hebben voor de veiligheid van haar wier tegenwoordigheid een bron van duizende vreugden en van duizende angsten tevens was, - met welke zorg en nauwlettendheid zal hij de kleine ruimte waar zijn geluk woonde, gebarrikadeerd en met zware balken beveiligd hebben, opdat geen enkel projectiel, zelfs geen verdwaalde kogel er toegang zou vinden?
En dan dacht ik aan dat week, vrouwelijk gemoed, - wat daarin al moet zijn omgegaan bij 't aanschouwen van de gruwelen die den oorlog steeds vergezellen, - wat zij gevoeld moet hebben in die akelige nachten, als het geschut donderde en de kogels naar alle zijden door de donkere lucht floten, terwijl zij haar man daarbuiten wist, op de borstwering, de verdediging leidende en blootgesteld aan 's vijands vuur!-
| |
| |
En al hadden ook offerwillige toewijding en echtelijke trouw, haar geestkracht staande gehouden in het conflict van het eeuwig vrouwelijke met de ruwe en sombere werkelijkheid - het lichaam had op den duur deze inspanning niet kunnen dragen - het dappere vrouwtje was overwonnen.-
De van bitter zieleleed pijnlijk vertrokken lippen en de heete tranen die ik in de donkere oogen had zien opwellen, herinnerden mij weer aan zoo menig smartelijke afscheidsscène bij vertrekkende expeditiekorpsen en in gedachten boog ik mij diep, zeer diep voor de vrome berusting en liefderijke zelfverloochening dezer wakkere levensgezellinnen van den indischen officier; boog ik mij in eerbiedige en stille bewondering ter neder voor al den heldenmoed en de geestkracht waarmede zij geschitterd hebben in de vele bange, bange uren van scheiding en zieleangst, in de zoo dikwijls wedergekeerde zware stonde, waarin zij zich met een bloedend hart moesten losscheuren van den man en vader wiens leven niet aan vrouw en kind behoorde - telkens een vaarwel wellicht op nimmer wederzien - telkens een afscheid op leven en dood!- - -
Plotseling word ik in mijne bespiegelingen gestoord. Op de trap buiten boord doet zich een luid gejoel van vroolijke kinderstemmen vernemen - zeker de familie van een afgelost officier. Een oogenblik daarna, stormt de kleine schaar op het dek, jubelend en juichend van de pret zich weer aan boord van een schip te bevinden. Onder luide en verbaasde uitroepen, wijzen de jongens elkander de op de reede liggende oorlogschepen; zij spreken van kanonnen en granaten, van bataillons en batterijen.
‘Natuurlijk, hoe kan het anders’, dacht ik bij mij zelven, en terwijl ik naar hunne geestdriftvolle gesprekken luister, bekruipt mij weer de lust tot mijmeren, verrijst voor mijne verbeelding de school te Kotta-Radja op, welke zij pas verlieten.
Ik zie weer die zee van onrustig en nieuwsgierig heen en weer glurende kinderhoofden, die te vergeefs hun aandacht trachten te verdeelen tusschen den onderwijzenden meester en de voorvallen daarbuiten, want de vensters rinkelen en de grond dreunt onder de voorbijrollende batterijen en den gelijkmatigen tred der uitrukkende bataillons.
Ik zie weer die rijen van schitterende kinderoogen, vol eerbied en ontzag den veldprediker volgen in zijne stichtelijke voordracht over heilige christenplicht, over menschenmin en naastenliefde - hoor weer die klankvolle stem, die plotseling minder vast wordt, daarop hapert en eindelijk als in pijnlijke verrassing zwijgt - en in de ontstane vredige stilte van het kleine schoollokaal, siddert het verre gebrom, dreunen de doffe slagen en de rollende donder van het geschut, als eene wreede en bittere ironie op de heiligheid zijner leer.
Ik denk weer terug aan dien schoonen pinkstermorgen toen de muziek dier heldere kinderstemmen door de openstaande vensters ruischte, toen het plechtige gezang: ‘O eindelooze Majesteit!’ - zoo melodieus naar buiten golfde in de stille natuur, zoo innig zich aansloot bij de oneindig kalme vrede
| |
| |
die gelijk eene zegenrijke belofte over geheel de schepping uitgegoten lag. - Ik zie weer de palmen wuiven, terwijl de tonen van het lied door hunne groene vederkronen ruischen en de morgenwind de klanken opwaarts voert als wilde hij deze hulde uit kindermonden naar boven dragen, naar den troon der eindelooze Majesteit! - Ik voel weer op nieuw den verrassend pijnlijken en verbijsterenden indruk, die ons beving toen het plotseling losbrekende kanongebulder den vromen zang met zijn zwaren bas begeleidde, toen die sombere tonen, die van zoo gansch andere zaken als van godheid en liefde spraken, daar tusschen trilden. De doffe geluiden zongen van verminkten en stervenden, die daar verspreid lagen te zieltogen in rijstvelden en in bosschen; van den smartelijken doodstrijd en den laatsten snik; van blinde kogels, die naar alle zijden verderf uitbraken; van lijken en bloedplassen; van gekromde vingers en verglaasde oogen; van den rondmaaienden doodsengel en zijn oogstfeest.
En wederom rinkelden de vensters en dreunde de grond, wederom gluurden de nieuwsgierige kinderoogen naar buiten, naar de terugkeerende, met zweet en bloed bedekte, door stof en kruitdamp onherkenbare soldaten; naar de eindelooze nasleep van tandoes, doorbuigende onder het gewicht van lijken en gewonden, die sombere zeildoekzakken, rood gekleurd en bezoedeld door groote plekken van geronnen bloed.
Welke tooneelen! - welke indrukken voor het jong gemoed! - welk eene jeugd!-
Eene zachte, vriendelijke stem wekte mij op dit oogenblik
En wederom rinkelden de vensters
| |
| |
uit mijne droomen, - het was kameraad Martin, die, mij in gedachten ziende en denkende, dat ik troost noodig had, met eenige opbeurende woorden op mij toetrad. De van ademlooze verwondering en zelfs van angstige bezorgheid getuigende blik, dien de goede jongen op mij wierp, toen ik hem in mijne verstrooidheid eenige oogenblikken bleef aankijken alsof zijn gezicht een verschiet van eene mijl verte was - had zoo iets onbedwingbaar komieks, dat ik in een luid gelach uitbarstte, eene vroolijkheid, waar zijn verlicht gemoed dan ook van harte mee instemde.
- Het ons omringende gewoel, de eigenaardige, het vertrek van elken mailstoomer vergezellende, drukte, nam in opgewondenheid toe, naar mate het oogenblik van stoomen naderde. - Het overnemen van passagiersbagage en ververschingen, van postpakketten en brievenzakken; het komen en gaan van reizigers en uitgeleiders, van leveranciers en handelaars; het schreeuwen en joelen uit den zwerm van bootjes en schuitjes, die den kolossus als de jonge welpen van een zeemonster omringden; het schelle geratel en geknars, der naar gillende fluitsignalen en trillers werkende, de goederen inladende stoomlieren, en het oorverdoovende, deze gezamenlijke geluiden overheerschende, gesis van den ontwijkenden stoom - dat alles bood zulk een woelig beeld van voortdurend reizen en trekken, van veel haast hebben en niet klaar komen, van ver weg moeten en niet gereed zijn, dat het onder stoom gaan op den bepaalden tijd, elken oningewijden eene feitelijke onmogelijkheid moest toeschijnen. Doch met den eersten klokslag van het vastgestelde vertrekuur hadden orde en stilte de rumoerige drukte vervangen.
Terwijl het anker gelicht werd en de bevelen in de machinekamer weerklonken, haastten zich de laatste bootjes en schuitjes, om uit het bereik van den grooten scheepsromp te komen. - Een wervelende maalstroom in het water achter ons en een opgeworpen schuimkroon voor den boeg, vergezelden de eerste doffe geluiden der zich in beweging zettende machtige machine - wij waren onderweg.
Met snelle schroefslagen ijlt de stoomer over den stillen zeespiegel, terwijl het voorgebergte van Atjehhoofd steeds dieper achter den horizon wegzinkt en het mastenbosch der schepen zich in wazige verte verliest. Steeds zwakker worden de geluiden, die het briesje ons van de reede toevoert, het tromgeroffel, de fluitsignalen en het klokgelui der oorlogschepen smelt allengs samen tot een verward gedruisch, tot enkele door den wind afgereten klanken, die nog slechts flauw tot ons doordringen en eindelijk geheel verstommen - wij zijn alleen op den wijden Oceaan- - -.
De lucht was zoo luw en zacht, de hemel zoo diep en klaar, de zee zoo kalm en stil, zoo indrukwekkend in zijne zwijgende oneindigheid, als dit slechts in de doorschijnende atmosfeer der tropen mogelijk is.
Het heerlijke panorama van Atjehs noordkust met zijne bergen en wouden, gleed ons aan stuurboord voorbij, en nadat wij op de strandposten gestopt,
| |
| |
passagiers en brieven afgegeven en andere wederom opgenomen hadden was - vóór wij er aan dachten - de stralende zonneschijn in de vurige golven ondergedoken. De korte avondschemering sloop over de onmetelijke watervlakte, even zoo zacht en stil, even zoo vredig en rein als de schoone dag die achter den donkeren horizon weggezonken was.
Een diep zwijgen, slechts verbroken door het regelmatige dreunen der machine, omgaf ons en ook ik dacht er eindelijk aan om mijne kooi op te zoeken en tevens te ontsnappen aan de zorgvuldige bewaking van den goeden Martin, die den ganschen dag als het ware op de loer gelegen had, om elk opkomend teeken van neerslachtigheid terstond met al de troostmiddelen van zijn deelnemend gemoed, op de vlucht te drijven.
Maar de zoete vergetelheid van den slaap wilde niet neerdalen op den onrustig werkenden geest. Van tijd tot tijd indommelend en dan weer wakker schrikkend, doorleefde ik nog eens de gebeurtenissen en indrukken der laatste dagen - in enkele seconden de ervaring van twaalf uren tijds. Ik zag weer die donkere oogen, verduisterd door tranen, ik hoorde weer de zachte, treurige stem, zich beklagen over de smart der scheiding. Intusschen ging de schroef onder mij steeds voort met hare eindelooze regelmatige dreuningen, welker kadans de maat aangaf waarop alles zich bewoog of sprak, zoodat het doffe, stootende geluid de stem zelf werd die schreiend en snikkend de woorden uitbracht: ‘Niet weerzien! - nooit weerzien! - nimmer weerzien!’
Van tijd tot tijd indommelend.
Daarop verzonk ik in eene onrustige sluimering, telkens weer door een half ontwaken afgebroken. Nu eens was de kooiwand tegenover mij, de wal van de benting, dan werd hij de muur van de kinderschool te Kotta-Radja, om in 't volgende oogenblik weer te veranderen in den rand van de scheepskampagne, waarachter de veeren opdoken.
| |
| |
Zwaar werk om, - zelf vervolgd wordend door den bezorgden Martin - den veldprediker en zijne kleine kudde uit het schootsveld onzer vurende batterij weg te jagen, waar zij volstrekt willen blijven zingen, hoewel de hen wachtende mailboot reeds herhaaldelijk en ongeduldig de schelle stoomfluit hooren laat. - Zwaar werk om de jonge officiersvrouw uit de brandende benting te redden en haar in mijne armen tegen dien berg op te dragen, over steile ribben en gletschers heen, terwijl de veeren van haar hoed mij telkens in de oogen waaien en het uitzicht belemmeren. Batterij, stoomer, berg en gestalten verwarren zich door elkander, eenen geheelen tijd lang, eene eeuwigheid lang, waarin de kadans van de schroefslagen alle visioenen en bewegingen blijft regeeren. Ik heb eene onduidelijke voorstelling van de omstandigheid, dat al die gezichten, die daar op maat van het stootende schroefgedreun verrijzen en weer verbleeken, veranderen en in elkander overgaan, gedeeltelijk menschen zijn, die men dwong te blijven in een oord dat zij gaarne hadden verlaten, en voor een deel personen voorstellen, die weg moesten van eene plaats, waar zij liever gebleven waren. Een grijnzend bruin gelaat, dat mij bekend voorkwam hoewel ik het nergens terecht kon brengen, bleef het langst, en ik gevoelde behoefte het te vragen of zij, het officiersvrouwtje, ook tot degenen behoorde die weg moesten. En het bruine gezicht reikte mij een papier toe waarop stond: ‘voorloopig aangehouden!’ Een luid gejuich of geroep klonk mij in de ooren, maar ditmaal zonder schroefbegeleiding, een geroep dat steeds duidelijker wordend, eindelijk in de stem van Martin overging, die voor mijn bed stond.
‘Word toch wakker!’ riep mijn vriend - ‘gij slaapt als een doode!’-
Mijne eerste gewaarwording was dat het schip stil lag, waaraan zich dadelijk het begrip vastknoopte, dat wij dus te Koeala-Legot, de plaats mijner bestemming, moesten zijn aangekomen. In een ommezien was ik op de been en pakte mijne plunje bij elkaar, onder welke bezigheid Martin mij het gezicht op de kust beschreef. - Of nu de goede jongen eene laatste flinke troostportie noodig achtte, om mij bij voorbaat met mijn toekomstig verblijf te verzoenen, dan wel of hij de meening toegedaan was, dat de schildering van eene schoone landstreek, in de gegeven omstandigheden bijzonder heilzaam op mijn gemoedstoestand moest inwerken - kan ik niet beslissen - zijn goedig leuk gezicht bleef kijken alsof het nergens part of deel aan had, en toch ontwierp hij met veel welsprekendheid en dichterlijke verbeeldingskracht eene zoo schoone en vurige beschrijving van dit aardsch paradijs, dat ik, die de eenzame streek reeds van vroeger kende, hem met dezelfde botte verwondering begon aan te staren, als die waarmede hij mij den dag te voren vermaakt had. - Het gevolg was natuurlijk weer groote pret voor beiden, maar voor Martin het meest die, al was 't dan ook met meer geluk dan wijsheid, toch zijn doel bereikt en mij aan 't lachen gebracht had.
Wij gingen aan 't dek. - In de rooskleurige morgenschemering strekte zich eene onafzienbare, dicht begroeide en vlakke kust voor ons uit, eene schijnbaar onafgebrokene lijn van groen, waarin alleen het geoefende oog,
| |
| |
een evenzoo eentonige, door wouden omringden inham ontdekken kon. Het was de monding der Legotrivier, een dier tropische stroomen in vlak land, wier vele kronkelingen steeds denzelfden achtergrond van groen vertoonen en die van uit zee gezien, steeds den indruk van eene door bosschen ingeslotene baai veroorzaken. Nergens een spoor van woningen, nergens een teeken van menschelijk verblijf, nergens eenig ander leven als dat van het stille, zwijgende plantenrijk. Onwillekeurig wendde het oog zich af van deze doodsche eenzaamheid, en zocht het den wijden oceaan, alwaar het eenige aan den mensch herinnerende voorwerp zichtbaar werd, het eenige ook dat de gansche oneindige ruimte bezielde en verlevendigde, de blokkadekruiser, die in een wolk van zeilen gehuld, langzaam en statig op en neer dreef.
Aangezien ik mij bij den kommandant van dezen bodem moest melden om mijne nadere bestemming te vernemen, liet ik mij - natuurlijk vergezeld van Martin - in een sloepje er heen roeien. De, naar zijne brieven en pakketten ongeduldige kruiser wendde, ons ziende aankomen, den boeg en zeilde ons tegemoet, zoodat wij met een paar riemslagen daar aan boord waren.
Mijn lot was spoedig beslist. Ik moest als militair bevelhebber optreden over het vaartuig der Gouvernements-marine, waaraan de afsluiting der Koewala-Legot was opgedragen - een kommando echter dat, door tijdelijke afwezigheid van dit schip, zich voorloopig slechts tot de kruisboot bepaalde, die in de monding der rivier gestationeerd was. Eenige aanwijzingen en instructieën, een paar beleefde woorden, een vluchtig voorstellen en weer afscheid nemen van het état-major - en ik zat weer in het bootje op de blauwe golven te schommelen, tegenover mij de waakzame Martin, die er op stond, tot het laatste oogenblik bij mij te blijven.
Het kon wel is waar geene gewichtige opdracht genoemd worden - ook was er geene schitterende positie verbonden aan een ambt, dat op de vloot met de zinrijke benamingen van ‘beurtschipper’ en ‘kofkapitein’ werd aangeduid, maar enfin, het was toch voor een jong officier als ik, een post van vertrouwen, een zelfstandig kommando, al bestond mijn voorloopig verblijf ook maar uit een kruisboot, voerende één stuk geschut - de blaaspijpen (vulgo lillas) niet medegerekend. En al telde mijne equipage vooreerst slechts twaalf man, waarvan nog de helft inlanders, later zou deze macht vermeerderen en zoude ik dan twee schepen onder mijn bevel hebben - bijna een eskader dus!-
Martin was natuurlijk opgetogen over de mij te beurt gevallene onderscheiding; hij was één en al lof over de practische inrichting der oude schuit die, hij moest het bekennen, wel een beetje ‘kneuterig klein’ maar juist daarom ook zoo ‘prettig gezellig’ was. Hij gaf zich ontzaglijk veel moeite om van alles de goede kant naar buiten te keeren en in het voordeeligste licht te plaatsen, bij welke beschouwingen de eenzame omgeving als bijzonder geschikt voor interessante avonturen - de kruisboot als laatste representant der verdwijnende zeilpoezie en mijne opdracht als eene korte maar belangwekkende periode, als een romantisch intermezzo, voorgesteld werd. Er lag
| |
| |
iets roerends naïfs in de mislukte pogingen van den goeden kerel, om zijn bedroefd en eerlijk gezicht met deze troostrijke schilderingen in overeenstemming te brengen.
Met een langen handdruk scheidden wij en reeds was hij eenige riemslagen ver, toen hij de kleine sloep in gevaar van kenteren bracht, zoo onverwachts sprong hij op om mij nog eens toe te roepen, hoe ‘romantisch’ toch dit alles was.
Eene halve kabellengte verder, herhaalde hij dit manoeuver, dat hem bijna in zee had doen tuimelen, toch moest hij nog ééns en voor 't laatst zijne troostrijke beschouwing over het romantische van het geval lucht geven.
Zijne stem bereikte mij niet meer, doch het scheen dat de slaperige echos de woorden opvingen, ik hoorde de strandwouden aan de rivier herhaaldelijk iets onduidelijks mompelen, waarop eindelijk de sombere waterspiegel van den stroom de onzichtbare geluidgolven terugwierp, die traag door de vochtig warme atmosfeer naar mij toe klonken met de verzuchting: ‘Hoe - ro-mantisch!’ - daarop was alles stil!
Nog lang zwierven mijne blikken over de eindelooze watervlakte en vervolgde ik peinzend de in een gouden neveldamp gehulde silhouetten der beide schepen, die langzaam den vonkelenden zonsopgang tegemoet gleden.
Het was eene wereldvergetene eenzaamheid, die men ons ter bewaking had gegeven, en daarbij was de westmoesson in aantocht met haar sombere duistere dagen en sterrenlooze nachten.
Zoo ver het oog reikte zag men slechts eene vlakke, modderige kust met een woud van rizophoren, nippa en andere strandflora bedekt, eene ondoordringbare moeraswildernis, welks somber groen bladerengewelf zich als eene eindeloos golvende vlakte tot diep in het binnenland uitstrekte. De gansche streek scheen onbewoond, eenzaam en verlaten te zijn; eene doodsche stilte lag op land en zee, eene stilte die door het eentonig, eeuwig ruischen der branding, gelijk een hoorbaar zwijgen, nog duidelijker, nog treffender tot bewustzijn kwam. De laatste vriendelijke zonnestralen hadden in den vergeefschen kamp met de steeds dichter opdringende nevelmassa's, reeds hun gouden gloed verloren; slechts een bleek en waterachtig licht, gleed hier en daar nog door de opeengepakte wolkengevaarten; terwijl de voorboden der stroomende stortregens, de koele noord-westen windvlagen, reeds haastig over den vaalverlichten, onrustigen oceaan heenjoegen.
Het onder den zonnigen hemel reeds zoo troostelooze gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, werd thans, in den vochtig somberen lichtglans van den donkeren regendag, zoo mogelijk nog drukkender, nog beklemmender; - doelloos zwierf de ronddwalende blik beurtelings van de ledige onafzienbare watervlakte naar het stille verlatene strand, en van de zwijgende onbewoonde kust naar den eenzamen onmetelijken oceaan!-
De gewichtigste bezigheid in ons vervelend en eenzelvig bestaan was het regelmatig plaatsverwisselen, daar wij ingevolge de instructie, overdag vóór
| |
| |
de monding, des nachts echter op den stroom ankeren moesten. Het was om zoo te zeggen ook het eenigste gedruisch dat wij veroorzaakten, want nauwelijks was des avonds het ligte roeiwerk met de lange riemen afgeloopen of de vroegere sombere rust keerde terug, de doodsche, beweginglooze stilte die ons dag en nacht omgaf, alleen was het nachtelijk zwijgen tusschen de hooge groene wanden van den eenzamen stroom, nog drukkender en beangstigender als daar buiten voor de monding.
De kleinste voorvallen, de onbeduidendste verschijningen waren hoogst welkome afwisselingen, ja zaken van beteekenis voor ons geworden, zoodat de vlucht eener zeemeeuw, of het opspringen van een vischje uit het water, als gewichtige gebeurtenissen aller blikken, aller opmerkzaamheid tot zich trokken. En toen zelfs eenige met den stroom afdrijvende schillen van kokosnoten zichtbaar werden, steeg de nieuwsgierigheid bijna tot opgewondenheid. Want, hoewel in de tropen elke rivier het vuil en den afval van mijlenlange streken den oceaan tegemoet voert, hadden wij toch in deze monding, behalve eenig drijfhout en bladeren, zoo weinig daarvan gezien, dat wij ons zelven herhaaldelijk afvroegen, waar toch die bewoners zouden zitten, die wij van de zee af moesten houden en die er niet eens bij schenen te willen komen. Nieuwsgierig volgde het oog de zich in een kring ronddraaiende vruchtenschillen die berichten uit het geheimnisvolle binnenland brachten, die van de aanwezigheid des menschen, van de nabijheid des vijands spraken. Toen zich echter niets anders vertoonde, verdween weldra de belangstelling in de noten en hoewel deze nog dikwijls en vooral des avonds in groote hoopen voorbijdreven, gaf toch niemand meer daarop acht.
De stilte welke wij volgens onze instructie in acht moesten nemen - alsof het ons omringende sombere zwijgen nog niet stil genoeg, niet doodsch genoeg was -, het verbod van alle gemeenschap met den wal - alsof er ons aan gelegen kon liggen, omgang te zoeken met apen en krokodillen - waren wel is waar gemakkelijk op te volgen voorschriften, maar de ontzenuwende werkeloosheid en geestdoodende verveling waartoe diezelfde instructie ons veroordeelde, stelden het gezellig vroolijke gemoed van den aan leven en beweging gewenden Jan-maat op eene harde proef.
Doch met welke doffe onverschilligheid en stompzinnige gelatenheid wij ook de lange dagen voorbij zagen sluipen - het was toch voornamelijk in de stille nachturen, dat de gedachte, volkomen afgesloten te zijn van de overige wereld, ons op zonderlinge wijze aangreep en ontroerde.
Als de laatste lichtgloed van den stervenden dag over den tragen stroom gleed; als de purperen verten met het vale grijs van den hemel begonnen te versmelten en het stille woud de uitdrukking van sombere, duistere majesteit aannam; als de spookachtig grillige silhouetten der boomen steeds zwarter werden, hunne donkere schaduwen zich steeds dichter te zamen trokken totdat de gansche omgeving zich in tastbare duisternis had opgelost - dan was onze vereenzaming volkomen. - De vochtige, ondoordringbare nevelzee, die om en over ons vloeide, scheen ons van eene ontoegankelijke wereld
| |
| |
daarbuiten af te sluiten en het eenigst tegenwoordige te zijn. Het ruischen der branding was nog slechts een zwak en onverstaanbaar gemurmel, of slechts eene echo van verwarde tonen die uit groote verte tot ons kwamen. De nu en dan hoorbaar wordende, gedempte plof der rollers, het bij tusschenpoozen borrelen en plassen van den langs takken of bladeren schurenden stroom, de plotselijke vleugelslag van een zijn nachtelijk rustpunt verlatenden vogel, of het onverwachts zuchten van den wind in de rizophoren - dat alles kreeg in de diepe stilte eene verdachte en heimelijke beteekenis, die den angstig in het donker starenden schildwachten, dikwerf een luid ‘werda!’ afdwongen.
Wanneer dan voor eenige oogenblikken al de geluiden van woud en stroom zwegen, en zich bij de zwarte duisternis die ons omringde, een dier zonderlinge perioden van onbewegelijke stilte voegde, alsof er niets meer bestond, alsof alle leven verdwenen en in een doodsch niets ware ondergegaan - dan pleegden wij in het nachtelijk donker met gespannen aandacht te luisteren naar de eenige tonen die nooit verstomden, naar het eenige geluid dat ons nog aan de wereld en de werkelijkheid herinnerde - naar de ontzaglijke stem der zee.-
Traag slopen de lange nachturen voorbij en als eindelijk de duisternis die de dichte woudmassa's bedekte, voor de eerste zonnestralen week, en de blauwachtige morgenschemering de toppen der boomen gelijk onduidelijke schimmen uit den nevel te voorschijn deed treden, dan was het ons als ontwaakten wij verblind en verward in eene nieuwe wereld. Doch met den nieuwen dag grijnsde ons opnieuw de troosteloos eenzame, de naargeestig verlatene omgeving wederom aan, zwierf het oog als te voren over de zwijgende wildernissen, over de stille watervlakte en den door geen zeil, door geen rookstreep verlevendigden horizon.
Het is een stille nacht, de eerste na eene stormachtige week, eene week van natte ellende en allerlei ontbering.
Wij hebben onzen nachtpost wederom ingenomen op den breeden stroom, die zijne rustig voortglijdende wateren onder een eentonig kabbelen en murmelen tegen onzen boeg opstuwt. En nog altijd die groote ledige kokosnoten, waaronder vele met weer te zamen gevoegde en geslotene schillen, zoodat zij er als eene geheele noot, als een groote kogel uitzien; - wat dat toch beteekenen mag?-
Geene drukkende, zwarte duisternis deze nacht; zachte en milde tooverglans ligt over het geheele landschap uitgespreid, want in het donkerblauw azuur des hemels hangt stil en zwijgend, als een zilveren traan, de trouwe begeleidster, de stralende maan, over de sluimerende aarde.
De scherpe omtrekken der rizophorenwouden zijn als het ware opgelost en verzacht in den blauw-zilveren neveldamp die tot in de verste verten over de kust uitgegoten ligt. Zelfs in de diepere schaduwen van den oevergrond speelt een geheimzinnig schemeren en lichten, als een door het bladgewemel glijdende maanstraal zich in den sidderenden vloed verliest.
Geheel de onmetelijke ruimte is doorschijnend, stil, droomerig zacht en vervuld van een mild en magisch lichtgefonkel.
| |
| |
Ook thans diepe rust overal - maar het is niet meer de sombere, naargeestige stilte der tastbare duisternis - oneindig kalme vrede paart zich aan het plechtig zwijgen der tooverachtig schoone stonde.
Slechts van tijd tot tijd rijst van verre een lange klagende toon op, een dier zonderlinge geluiden die soms midden in de diepste stilte van den nacht opstijgen, in de lucht blijven hangen, en langzaam als in de eindeloosheid weder wegsterven. En dan is alles weer stil - doodstil.
Al deze slapende wouden, al deze begroeide oevers die mij omringen, al dit sluimerende water, al dit zwijgen drukt mij op onverklaarbaar geheimzinnige wijze, en een innerlijk gevoel van onrust zegt mij - ‘wees waakzaam!’-
Acht glazen! - Middernacht!-
Geen geluid, geene beweging in de schemerende ruimte, slechts nu en dan ijlt een vluchtig briesje ons voorbij en fluistert nauw hoorbaar in de toppen der rizophoren.
Onwillekeurig zoeken mijne blikken de wijde watervlakte daarbuiten, de onder den stillen maneschijn kalm slapenden oceaan, waarover stroomen van blauwachtig wit licht, eene lange, zilveren brug bouwen, een schitterend pad van brillanten en ik blijf daarop turen, turen, totdat ik langs den zachten glans van dat lichtspoor over zee, in droomerig gepeins verzink- - -
- Uren van stille melancholie in het rustelooze zeemansleven, als de diepe rust van den zwijgenden nacht, troostrijk en bevredigend op het bedrukte hart neerdaalt - als de gedachten, der werkelijkheid ontrukt, in zoet zelfvergeten opwaarts streven om, los van al het aardsche, zich in het doorzichtig blauwe diep van den aether te verliezen- - -
- Uren van inkeer en stille herdenking, waarin het onrustig en twijfelend gemoed zijns ondanks verteederd wordt door de plechtige kalmte der sluimerende natuur; waarin stemmen en tonen, beelden en herinneringen langs het maangeglim omlaag komen zweven, zoo oneindig zacht en liefelijk, zoo innig vertrouwd en eigen, en toch zoo dikwerf vergeten, zoo zelden herkend en begrepen in andere oogenblikken- - -.
De maan neigt ter kimme, haar in nevelen gehulde, vergrootte schijf, straalt in somberen vaalrooden gloed en zendt nog slechts een onzeker en schuin licht over de eenzame kruinen van het strandwoud - het wordt donkerder om ons.
Omgeven van een heer van lichtwolkjes, zinkt de roode kogel thans achter de zwarte boomtoppen weg.
Wat zijn dat voor tonen?- - -
Verrast luisteren wij naar de zeldzame geluiden, die voor de eerste maal uit de stille wildernis opstijgen.
Daar is het weer - als een gonzend en verward gedruisch van menschenstemmen voert de wind het uit de geheimnisvolle verte naar ons toe - nu eens duidelijker, - dan gedempter, - daarop een zwak wegstervend gemurmel, nog een enkele toon, - en dan niets meer, - het doffe zwijgen is teruggekeerd.
| |
| |
Roerloos en met ingehouden adem blijven wij gretig luisteren, maar geen geluid, geen bladergeritsel zelfs, verbreekt meer de doodsche stilte
In gedachten verloren blik ik in den stroom, naar de voorbijdrijvende kokosnoten, die zich als donkere kogels, nog slechts nauw merkbaar tegen de zwak schemerende watervlakte afteekenen.
Eensklaps buig ik mij staroogend over de verschansing, eene koude huivering grijpt mij aan. De zwarte voorwerpen volgen niet meer den loop des strooms, zij drijven op een hoop samen, verheffen zich uit het water en komen op onze boot af.
‘Almachtige God! - dat zijn geene noten! Alarm schildwacht, alle hens aan 't dek?’ Terzelfder tijd bliksemde en kraakte het rechts en links uit de donkere oeverwouden, van alle zijden vloog ons het vijandelijk lood om de ooren.
Hoewel mijne manschappen in een oogwenk op hunne posten waren en het terstond geopend snelvuur menigen zwemmer voor altijd in den duisteren vloed deed wegzinken, zoo was de vijand toch te laat ontdekt, om hem van ons af te kunnen houden - het kampgewoel op den boeg, zeide mij dan ook, dat wij reeds geënterd waren.
Eensklaps buig ik mij staroogend over de verschansing.
‘Laat slippen je anker! - Alle man achteruit!’
Het dreunen van krachtige bijlslagen overtuigde mij, dat mijne bevelen begrepen waren, en terwijl de verbitterde strijd zich over het dek naar achteren toe voortplantte, dreef ons vaartuig, aan den stroom prijsgegeven, pijlsnel met vriend en vijand naar open zee.
Wij vochten met den wanhoop der vertwijfeling. Het heldere sterrenlicht bescheen de van woede en fanatismus ontstelde donkerbruine gezichten, de
| |
| |
van bloeddorst duidelijk vonkelende oogen en het bliksemende staal over den verwarden hoop van worstelende gestalten. Een paar seconden slechts van gillend krijgsgeschreeuw, van doodskreten en vloeken, geweerschoten en wild voetgetrappel - daarop eenige dofdreunende ploffen in de donkere zee - en alles is stil, het drama is afgespeeld.
Het diepe zwijgen, dat op het ontzettende rumoer gevolgd was, had reeds eenige minuten geduurd, toen wij nog altijd - hijgend en ontdaan, maar kampbereid, als verwachtten wij een nieuwen aanval - op de plek stonden waar wij ons toevallig bevonden. Eerst de ongeregelde bewegingen van de, zonder stuur rondzwalkende boot, brachten ons weer tot ons zelven.
Er moest een besluit genomen worden, daar er, na het verlies van ons anker, aan een terugkeeren op onzen post niet te denken viel, bovendien hadden wij verscheidene gekwetsten, wier toestand spoedige hulp vereischte. Juist, had ik de vereischte bevelen gegeven om zeil bij te zetten en koers te nemen op de naastbijzijnde blokkade stoomer, toen alles voor mijne oogen begon rond te draaien en ik, met het duistere besef van gewond te zijn, neerzonk en mijne bezinning verloor.
Op eene lange bewusteloosheid, was eene diepe versterkende slaap gevolgd, uit welke ik allengs ontwaakte. Onder mij sidderde het weer met regelmatige dreuningen en het nog trage begrip, voorgelicht door dit bekende geluid, worstelde zich door de nevelen heen tot een gedeeltelijk besef van de werkelijkheid. Langzamerhand doordrong mij bij het gedruisch der machine, een heerlijk gevoel van rust en veiligheid, gepaard aan zalige verwachtingen van lang ontbeerde genietingen en met gesloten oogleden bleef ik in een toestand tusschen waken en droomen behagelijk liggen luisteren naar het geluid, waarvan elke dreuning mij nader en nader tot de verwezenlijking mijner wenschen bracht.
Maar het terugkeerende bewustzijn sprak ook van verhinderingen en teleurstellingen; eene sombere schaduw overtoog eensklaps de lachende toekomstbeelden en met een plotselingen schrik ging mij het denkbeeld door de ziel, dat ik immers volstrekt niet wist waar ik mij eigenlijk bevond, dat ik evengoed weer aan boord van het oorlogschip, weer aan 't blokkeeren kon zijn.
Met een kloppend hart waagde ik het, de oogen te openen, doch slechts weinig, als op een kiertje en in mijn verblijf rond te gluren.
Het was een passagierskajuit van een mailboot.
Een zucht van verlichting en voldoening ontsnapte mij en toch durfde ik de oogen nog niet geheel te openen uit vrees dat een scherper toezien den schoonen droom weer zou doen verdwijnen.
Alsof zij slechts op deze gelegenheid gewacht hadden, zoo duidelijk en klaar verschenen nu eensklaps allerlei beelden en gestalten uit de laatste dagen op den donkeren achtergrond mijner geslotene oogleden. Half twijfelend en half begrijpend, half ongeloovig en half overtuigd zag ik de bonte rei visioenen
| |
| |
in snelle opvolging voorbijtrekken, zag ik ze weer oprijzen, die zoete droomen en teleurgestelde verlofsplannen, die weemoedig klagende veeren en treurig achterblijvende officierspetten, die beleefd groetende etat-majors en eenzaam drijvende blokkadestoomers.
Hier gevoelde ik behoefte om nog eens steelsgewijze door mijne wimpers te gluren.
Meer en meer gerust gesteld omtrent mijn tegenwoordig verblijf, gaf ik mij opnieuw over aan de zich voor mijn geest verdringende herinneringen, die verschijningen van eindeloos lange stranden en sombere riviermondingen, van hoopen drijvende Atjeher-gezichten en strijdlustig woeste kokosnoten, van gillend vechtende vijanden en vloekend trappelende matrozen om, - met nog eene onbepaalde en onduidelijke voorstelling van verwondende kogels en ronddraaiende werelden, - eindelijk stil te blijven staan bij het vriendelijk gezicht van een dokter, die mij de troostrijke verzekering gaf, dat mijne wond, behalve eenig bloedverlies, geen nadeeliger gevolgen zou hebben dan een, misschien nog al sterk ontwikkelde afkeer van kokosnoten- - -
Scheepsdokter.
Daarbuiten zong de oceaan zijn overoud lied bij 't rustig rijzen en dalen der baren, en spiegelde zich de eeuwige zon met millioenen vlammen in de oneindige watervlakte, zoodat de, door het patrijspoortje vallende gouden weerschijn, met trillende lichtloovertjes op den wand heen en weer danste.
En zoo - gewiegd door licht en golven, lag ik daar in zalige mijmering, om telkens weer en telkens op nieuw te genieten van de heerlijke zekerheid, dat er een eind was gekomen aan al de verrassingen, tegenspoeden en teleurstellingen, die zich opeengehoopt hadden in den schijnbaar zoo kleinen afstand tusschen lippen- en bekersrand.
|
|