Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Bayreuthsche landschappen.
| |
[pagina 172]
| |
Wat dáar, in het ahnungsvoll-geheimzinnig duister van Wagner's tooneelfeestzaal, waarin de ontvankelijke kunstmensch door de ideale verheffing en veredeling zijns gemoedslevens het genot van het mensch zijn, van een tweede, ideaal leven van hooger gehalte dan het reële, met den dood eindigende, inniger en dieper dan wellicht ooit te voren leert beseffen, terwijl Clärchen's zalige geluksverzuchting: ‘So lass mich sterben, die Welt hat keine Freuden auf diese!’ hem onwillekeurig op de lippen komt....... wat dáar te zien en te hooren valt dringt ook bij onze landgenooten telkenreize verder en dieper door. Hoe de landelijke omgeving in de onmiddelijke nabijheid van het Festspielhaus, slechts eenige schreden er van daan, vlak achter de kleinste der beide restauraties, er uit ziet, is echter onbekend. Die vraag zal ik daardoor beantwoorden dat ik doodeenvoudig, op grondslag van onder het zien en opmerken ipsissimis locis spontaan neergeschreven losse aanteekeningen, vluchtige studietjes met de pen - ‘krabbel,’ gelijk onze schilders zeggen - een zoo getrouw en plastiesch mogelijk beeld van het Bühnenfestspielhaus-milieu schets. Natuurbeschrijvingen zonder eenige bijgedachte of bijoogmerk, uitsluitend ter wille van zich zelve, zonder eenig ‘geschiedenisje’, verlevendigd door de onmisbare typig-lokale stoffeering: letterkundige landschapschildering als Selbstzweck dus. Ziedaar mijn programma. Iets anders wil ik niet geven. | |
I.‘Ich ging im Felde so für mich hin, Tusschen éen en half twee, in het begin van Augustus. Aanvankelijk ter nauwernood merkbaar, weldra gaandeweg steiler klimmend, stijgt de straatweg, zoodra men de laatste huizen, voorbij het Bayreuthsch station, achter zich heeft, zoetjes aan de Hohe Warte op. Vlak recht uit, aanmerkelijk hooger, schemert in de verte de breede bessensapachtige vlak des Wagnertempels, waarvan slechts het middengedeelte, met het eerst van '82 dagteekenend uitbouwsel der vorstenloge, door dicht geboomte omlijst, tusschen het somber, dof groen uitgluurt. Een nog nauwelijks twaalf, dertien jaren oude chaussée, die de stad expresselijk voor de eerste voorstellingen van '76 deed aanleggen. Tot dusver had slechts een smalle, landelijke voetweg naar de Bürgerreuth, het geliefdkoosd restauratie-wandeldoel der burgerij op vrije middagen of avonden, geleid. In dat ‘Nibelungen’-jaar was zij nog geheel kaal, gruwelijk stoffig, verschroeiend heet, daar de boompjes aan weêrszijden nog nauwelijks geplant waren. | |
[pagina 173]
| |
Links, vlak langs den kant der chaussée, in een iets opgehoogd groen aardappelveld zijn vrouwen aan den arbeid, aan het planten of rooien, ons den rug toekeerend, een paar voorover gebukt, éen rechtop staande, in diep blauwe rokken, witgrijze doeken om het hoofd geslagen - alles door den dag in kleur getemperd, in toon verfijnd - zoo schoon, zoo monumentaal in het landschap, tegen de lucht af, als Jules Breton ze vaak afbeeldde. Nu en dan blaast er eene, hand in de zij, even uit, half naar de voorbijgangers omgewend, terwijl zij den anderen onverstaanbare klanken in dat barbaarsch Bayreuthsch patois toeroept, waarin b.v. ‘geh'heim’ als ‘ki hoâ’, een soort van ezelgebalk, klinkt. Iets verder op sukkelt een lange, magere, ingedroogde meid, een te vroeg verdorden, dunnen boomstam gelijk, met breeden stroohoed, in donkerblauwen rok, met stoffig bruine bloote voeten, een lange zweep in de hand, langzaam, indolent achter een troepje waggelende ganzen voort. Een te denken gevend, suggestief stukje menschelijk leven, die zwoegende paria-stakkerts, werkvrouwen op wier eentoonig vreugdeloos, kommervol bestaan 't volmaakt zonder invloed blijft of er een Festspielhaus bestaat of niet, of 't een voorstellingsjaar is of niet, terwijl haar stadgenooten uit de feestweken een aardig slaatje slaan! Die déshéritées de ce monde vlak naast die ontelbare drommen van ter verstrooiing en ontspanning, ook ter ideale geestverheffing, uit alle oorden der wereld saamgekomen toeristen, hun opwekkende, verjongende zomerreis genietend, in de welgevulde reisbeurs puttend. Twee tegenovergestelde levenspolen, die elkaar haast aanraken, se coudoyant. Achter die figuren wijkt het zonnig-dampig verschiet: losse boompjes, boomgroepen, enkele verre daken, in de heete luchtvibratie wazig wegschuivend. In het diepst van den achtergrond een lage grijspaarsche, blauwachtig getinte bergketen, haast met de atmosfeertrilling samensmeltend, ginds waar, in de richting van het onvergelijkelijk bierstadje Kulmbach, de straatweg zich als een smalle band door het dal slingert, en zich heel ver weg, nauwelijks meer zichtbaar, al kronkelend zacht stijgend, langzaam bergop windt. Naar den rechterkant wordt het landelijk, echtBayreuth van de ‘Hohe Warte’ gezien.
| |
[pagina 174]
| |
‘buiten’-karakter van dit plekje echter gevoelig gestoord en verbroken door de leelijke massa der lang uitgestrekte gebouwen, met hun stijve symmetrie van vleugels enz., van Dr. Kraussold's ‘Kreisirrenanstalt’, welker nabuurschap met het Festspielhaus vóor vijftien jaren aan tal van vindingrijke koerantiers denzelfden onbetaalbaar, ja geniaal geestigen inval ingaf: Wagner en het gekkenhuis.... de schrandere lezer raadt de rest. Hoewel 't nog een kleine drie uur vóor het begin der ‘Parsifal’-voorstelling is, zijn zoowel de chaussée als het terrein vóor en naast den schouwburg reeds tamelijk bevolkt. Ook reeds enkele rijtuigen. Straks wanneer, van half drie af, de tocht in vollen gang begint te komen, zal die onafgebroken stoet van vehikels, van alle mogelijke vormen en afmetingen, met hun schooierachtig landelijke koetsiers, 't haast doen schijnen als gold 't hier een Oberammergausch Passiespel, als klommen we van Oberau den Ettalerberg op. Thuis op dit uur aan warm eten, 't zij lunch, 't zij middagmaal, gewende toeristen zitten in de houten veranda der groote restauratie, waar zij het panorama van het stadje met zijn bergachtergrond liefelijk-bevallig, lachend vóor zich ontplooid zien, zonder zich in karakteristieke reizigers-zorgeloosheid over de daar, zoo mogelijk nog meer dan in het Sonne-hôtel, tot stelsel verheven schaamtelooze snijderij te ergeren, of zelfs te bekommeren. Op reis denken die Engelschen, Franschen, Amerikanen, in hun volslagen onbekendheid met de munt van het land, wellicht ook enkele Duitschers: ‘à la guerre comme à la guerre’.... ‘Kellner! wie viel?’ En dat alles zonder eenig natellen, zonder een enkele klacht: benijdenswaardige berusting in hun toch eenmaal onvermijdelijk slachtofferslot! Ondertusschen lachen de hh. Renner, Lehmann, en hoe die villers van beroep verder mogen heeten, in hun vuistje. Neen waarachtig - zij kunnen 't proefondervindelijk bewijzen - nooit is er zoo'n groot man ‘für's G'schäft’ geweest als Wagner. En ‘Parsifal’?.... De mooiste van alle opera's ter wereld: geen ander die zóo ‘zieht’!! Evenals koeien en schapen in een zonnige wei, ziet men, het uitzicht er aan gevend, zoo dicht mogelijk aan den rechthoekig op de voorzijde staanden schaduwkant opeengedrongen, opeengepakt. Gedwongen, in het onafwendbare te berusten, trotseeren andere aan den zonkant de benauwde, niet eens door het anders aan bergstreken eigen, verkoelend briesje getemperde hitte, die hen, weerloos aan hun brandende stoelen gekluisterd, alle paar minuten het nattig gelaat met den zoo mogelijk in eau de Cologne gedoopten zakdoek doet afsoppen. Erg genoeg, is hier uitsluitend wijn te krijgen.... en dat, godbeter't, in het eerste bierland der wereld!! Treffend staaltje der schaamtelooze willekeur der Bayreuthsche geldzuigers, wier eenige leus en richtsnoer in de voorstellingsweken 't auri sacra fames is. Enkele losse groepjes, drie aan drie, vier aan vier: Duitschers die hun bescheiden, anspruchslos middageten reeds een uurtje geleden, beneden, in een burgerlijk goedkoop, provinciaal fatsoenlijk gebleven logement of bier-Kneipe verorberden, klimmen ter bevordering der spijsvertering voetje voor voetje de steeds steiler wor- | |
[pagina 175]
| |
dende berghelling naar de Bürgerreuth-restauratie gedwee als een kudde op, zich langzaam en haast machinaal-automatisch voortbewegend. Ja soms nog verder, altijd hooger, zich in het steeds dichter bosch verliezend, in de richting van den Siegesthurm, het hoogste uitzichtspunt der streek dat den top der Hohe Warte kroont, en welks eerste steen veertien dagen vóor dien van het Festspielhaus werd gelegd. Voor een bagatel van twaalfduizend Mark werd 't, als eerbewijs aan de nagedachtenis van zevenentwintig Bayreuthsche boeren- en burgerjongens en adellijke ‘von’-heertjes - stakkerts, die in '70 haast overal het spits moesten afbijten - opgericht, en met de zielverheffende dichtregelen versierd: ‘Wachse Du Freiheit der deutschen Eichen, Wie straks, tegen het begin of na het eind der voorstelling, of tusschen de bedrijven, dat toeristenpubliek in bonte wemeling laat defileren, krijgt den indruk, als gold 't hier geen specifiek germaansch, hoog ernstig, diepzinnigverheven kunstfeest, maar een bij uitstek wereldsch polyglottiesch congres. Allercurieust is de veelzijdigheid der typen en Charakterköpfe, van het veelkleurig gewemel der kleederdrachten, volgens den mode-smaak van alle nationaliteiten. Een gedétailleerde teekening dezer bonte menigte, hoe aanlokkelijk ook, zou echter te zeer buiten het kader dezer natuurschetsen treden. Intusschen - 't is onderwijl tusschen half drie en drieën geworden - komt een piket der Bayreuthsche brandweer, in uniform, met militairen pas, als een patrouille van halfbakken soldaten, de korte bijl in de hand, aanmarcheeren. Straks zullen zij in hun loods op kleinen afstand achter het Festspielhaus, in de nabijheid der stoom- en andere machines, post vatten. Heden geef ik er de voorkeur aan, te lanterfanten, doelloos rond te dwalen, zonder vooruit te weten welke richting mijn voeten zullen inslaan, om, gelijk de Duitscher typig kenschetsend zegt, te naturkneipen. 't Natura artis magistra zij mijn leus, 't welk voor mijn doel en in mijn geest ‘overgezet zijnde’ zou luiden: heden ga de natuur boven de kunst! Ditmaal, onbekommerd om hetgeen in het roodzandsteenen gebouw, dat eenig ‘waarom’ van ons hier zijn, staat te gebeuren - al draag ik 't ook in mij om, en al zal ik 't stellig nu en dan in gedachte mêe doorleven - naar hartelust à travers champs rondgedwaald, de zomerpoëzie met volle teugen gedronken! Daar links, dat smal veldwegje. Met eenige schreden voert 't naar een matig steil heuvelplateau, dat op een vrij aanzienlijke uitgestrektheid de zachte zuidwestelijke glooiing der Hohe Warte - naar den kant der Untere Au, die breede, groote wei langs de Rothe Main genaamde stinksloot, de Bayreuthsche ‘rivier’ - vormt. | |
[pagina 176]
| |
II.‘Il faisait très chaud, le grand soleil d'août braîsillait dans le ciel de flamme d'un bleu pur.’ Snikhitte. Strakke, effen, wolkenlooze lucht. De palle zon hoog in den hemel. Het almachtig licht zuigt het zomerblauw van het uitspansel zoo geheel op, dat 't dit tot een uiterst fijn, eenigszins warm getint grijzig wit verkleurt: un ciel chauffé à blanc. Een tinteling zoo fel, dat men er ter nauwernood eenige seconden in kan staren. Eerst wanneer men naar links, rechts, omhoog blikt, ziet men het strak, sterk blauw van den reinen zomerhemel zich allerwege tot in het oneindige uitspreiden. Onder en tegen het licht baadt het landschap in de palle middagzon. Alles broeit, blakert, flikkert, schittert wazig-dampig in de heete lucht, die het landschap heldermat als in een doorzichtig dunnen, trillenden gazen sluier van wemelende lichtvibratie hult. Een klam-zwoele broeikast-temperatuur die, ook zonder de minste beweging, het zweet uit de poriën dringt. Slechts enkele geluiden, karakteristieke zomeraccenten, verlevendigen de plechtig indrukwekkende stilte: gonzend rondvliegende insecten, tjilpende vogels, onzichtbare, tusschen gras en stoppels in de brandende zon bradende, zingende krekels. Gelig witte vlinders fladderen bevallig en zigzag rond. Duidelijk dringt van links, aan gene zijde van het Festspielhaus, achter en onder de Hohe Warte, het doordringend schel, schril, lang gefluit van den van Neuenmarkt, dat wereldverkeer-kruispunt gedurende de feestweken, komenden trein van vijven door, die, het Bayreuthsch station naderend, stoom begint te minderen. Langzaam schuiven de stoomwolkjes voort, verder, verder, aan door een omgekeerden tooneelkijker geziene witte, ronde koppen eener onweersbui gelijk, aan den schaduwkant têer, haast doorzichtig blauwgrijs getint, in een oogwenk in flarden uiteengewaaid, in onregelmatig fantastische bochten zich kronkelend...... dan steeds fijner, dunner, aetherischer, als luchtig losse dotjes watten, om eindelijk als atomen in lucht op te gaan. Door de natuurgeluiden en den afstand is het rollen van den trein onhoorbaar. Zoover het oog reikt neemt bouwland den voorgrond in. Korenvelden, met het heuvelachtig terrein gestadig meêonduleerend, hier wegzinkend, dáar opklimmend, beslaan het eerste plan. Een enkel smal voetpaadje windt zich, beurtelings rijzend en dalend, langs en over de heuvelruggen, verder op smaller en kleiner, flauwer te onderscheiden, om zich, heel ver weg, geheel aan het oog te onttrekken. Aardappel-, tarwe-, haver-, gerst-, rogge-, beetwortel-velden nemen de strook van den uitersten voorgrond in, staalkaarten van alle schakeeringen van groen: geelgroen, grijsgroen, het machtig en diep, kleurrijk groen der boerenkool, het paarsch der breede, forsche roode kool-blâren, gelig doorzichtig waar de zon er bovenop schijnt, | |
[pagina 177]
| |
tegen den dag als grijzig zilver tintelend. De van morgen vroeg, bij het krieken van den dag, in dikke, zware droppels zondvloedachtig neergevallen lauwe plasregen eener onweersbui - zoo'n ‘Hochsommer’-donder in bergstreken, die de zengende hondsdagenhitte niet merkbaar afkoelt - heeft de te veld staande gewassen gedeeltelijk omgeduwd, zoodat zij op sommige plaatsen gebogen, geknakt, treurwilgachtig nêerhangen. Vrij groote plassen, waarin de effen blauwe lucht haast donkergrijsachtig als lei weerkaatst, glinsteren hier en daar te midden van doorweekte brokken akker die, drassig, een half opgedroogd moeras gelijk, als gebroken spiegelstukken zilverachtig in het tintelend licht schitteren. Van verre maken zij haast den indruk van witte plakken dooiijs die, met schitterlichtjes als van fonkelende diamanten bezaaid, soms nog onder de stovende stralen der eerste luw koesterende lentezon geleidelijk liggen weg te smelten. Langzamerhand krimpen die laatste sporen der bui onmerkbaar in, door de opdrogende hitte opgezogen, allengs tot steeds kleiner plasjes inslinkend. Weggeworpen scherven van potten en pannen flikkeren hier en daar als flonkerende zilveren stippen van allerlei vorm en grootte in het felle licht. R. Wagner's Villa ‘Wahnfried.’
Links, ver weg, slingeren zich kronkelende stoomwolkjes voort, niet meer gelijk daar straks als dikke, helderwitte watten, maar nu, tegen de zon, warmer getint, soms haast doorschijnend rossig geelachtig, in regelloos kronkelende ringen, steeds kleiner, fijner, steeds langer en dunner uitgetrokken. Eindelijk verliezen zij zich in het neutraal groen der verre dennebosschen, zich in de deinige atmosfeer onopgemerkt oplossend: de in de richting van Weiden wegrollende trein. Hier tintelen leien dakjes als zilverachtig grijze schitterlichtjes in den pallen zonneschijn, terwijl ginds haast met de lucht samensmeltende rookwolkjes boven bruinroode pannendaken, in de heete windstilte, fijn wazig tegen het bergfond langzaam, loodrecht opstijgen. Aan een stukje geslepen glas of een flonkerend diamantje gelijk, schittert hier en daar een enkele stip in fel zilverlicht: een vensterglas, een spiegelruit of iets dergelijks, waarop een zonnestraal flikkert. Tusschen het onduleerend tweede plan en den achtergrond, half daar tegen afstekend, in de wazige luchttrilling half er mede samensmeltend, spreidt | |
[pagina 178]
| |
zich, aan den voet des verren bergketens saamgedoken, het aloud Markgravenstadje haast met een halve cirkel-kromming in het Rothe Main-dal kalm en lui, indolent uit, schijnbaar tegen het bergfond aangeleund, als had het in zijn lethargischen dommel van trou perdu, geïsoleerd, eenzaam, egoïstisch voor zich zelf alleen levend, niets met de buitenwereld uit te staan. Is men de Hohe Warte echter afgedaald en het plaatsje dóorgetrokken, dan ontwaart men hoe die vroeger zoo dichtbij schijnende keten, welke daar straks haast voor 't grijpen scheen te liggen, ongemerkt uren ver achteruit is geschoven. Hier en daar steken eenige hoofdgebouwen boven de matbruinroode pannendaken en leien dakjes uit. De protestantsche Stadtkirche met haar tweelingtorens, welker voorste, van hier uit gezien, de achterste geheel bedekt; nog een paar andere kerktorens. Dan het laag, zwart dak van het oud Markgraven-operagebouw, waarin Wagner op den steenleggingsdag van het Festspielhaus, zijn 59sten verjaardag, de negende symphonie dirigeerde; de hooge, achthoekige Schlossthurm van het Markgrafelijk kasteel; het plat, laag dak van dat nieuwe slot, waarin Frankrijk's Cesar in Mei 1812 en Augustus 1813 een paar dagen vertoefde.
Schijnbaar vlak achter Bayreuth neemt, in de dampige atmosfeertrilling schemerend, de blauwgrijze keten der voorste randen (Ausläufer) van het Fichtelgebergte, waaraan zich verder weg de Fränkische Schweiz-toppen aansluiten, met hun in bevallige krommingen liefelijk onduleerende lijnen de geheele breedte van den achtergrond in. ‘Wo dort die grünen Berge zou hier een Tristan-variantje kunnen luiden. Als een dun doorzichtige, grijs-blauwige sluier omhult ze dat zoo pittoresk, fijn stofnet van in de zonhitte badende bergen, die Duft, welken duitsche, zwitsersche, italiaansche landschapschilders soms zoo juist en fraai weten weer te geven. Lange stroken veldvruchten liggen over bergplateaus en heuvelhellingen als dun afgesneden repen van bontkleurige lappen uitgespreid. Het dik, donker, zwartig groen van dennen- en pijnboomen, door den afstand en de luchtvibratie getemperd en verfijnd, bedekt, met het bleeker, matter, soms helderder groen van een eiken- of beukenbosch afwisselend, de bergruggen en heuvelkammen. Ter nauwernood merkbaar boven zijn omgeving uitstekend, verheft zich, geleidelijk van weerskanten licht oprijzend, vlak in het midden des langen bergketens, de licht en niet onbevallig gebochelde Sophienberg met een sierlijk, sober onduleerende lijn. Langs dezen hoogsten top der Bayreuthsche streek heen, en tot dicht onder zijn donkergrijze, met de sombere vlakken van dennebosschen als met los er overheen geworpen donkere mantels bedekte kruin, strekken zich lichtere, naar grijsgelig, grijsgroenig overhellende, haast kleurloos neutrale, met enkele kleurige vachten van bebouwde akkers behangen bergen uit. Op het bijna plat, | |
[pagina 179]
| |
horizontaal plateau van den Sophienberg schemert, als een stukje ‘Alm’-weide, een lichtgroen-gelige klaver-vlak. Daarachter, zoo ver het oog naar beide zijden reikt, wijkt het verschiet in violetachtige, steeds teederder en fijner, haast doorschijnend wordende neutraaltint-tonen. De lijnen der verste, in een grijzigen nevelsluier gehulde, zacht omlaag hellende bergmassas schijnen met de lucht samen te smelten, gelijk de horizon bij dampig weêr en getemperd zonlicht aan zee. Met poëtische welluidendheid waaien uit de verte, van links, de zilverachtige klanken der drie eerste maten van Parsifal's heldenmotief - het tweede trompetsignaal - door den afstand verfijnd, gesubtilizeerd, geheimzinnig over...... kwart over zessen. Weldra zal de naïef onwetende Reine de hem door den Booze gespreide hinderlaag der verleiding des Vleesches naderen. In gedachte, gelijk ik 't zoo vaak in werkelijkheid aanschouwde, zie ik het groepje van acht à tien Bayreuthsche stadsmuzikanten in hun sjovele bruinige, verschoten jasjes met te korte mouwen, als opgeschoten jongens die uit hun klêeren gegroeid zijn, met hun smerig vettige ronde hoedjes op, vlak onder de peristyle van het Festspielhaus, naar de stad gekeerd, op een hoopje staan, wachtend. Nu hun aanvoerder het teeken geeft, houden zij de instrumenten horizontaal vóor den mond om bij het neerslaan van 's mans arm unisono het leidmotief te toeteren. Zoo aanstonds nog eens, rechtsom, naar den kleinen, en straks voor 't laatst, linksom, naar den grooten restaurant gekeerd. En dat alles na verloop van een kwartiertje precies zoo nog eens. Eindelijk, op 't laatste nippertje, ten derden reize, als aanmaning voor de nog rondslenterende Bummler, voor alle achterblijvers, zich te spoeden. Nu dit hoorbaar teeken der voorstelling, daar ginds, weggestorven is, kunnen blik en gedachte weer langzamerhand ongestoord naar de zichtbare werkelijkheid terugkeeren. | |
III.‘Denn um die Ernte war's, Onder de brandende zonnestralen, op den voorgrond, eenige gebukte gestalten van maaiers aan het werk. Hier en daar een enkele, groot, hoog zich opheffend, als uitstekend, bewegelijk monument. Dat, om 't even onder welk lichteffect, in welk jaargetijde, in welke weêrstemming ook, steeds onveranderlijk schoon, onvergelijkelijk artistiek tafereel van den veldarbeid. Werd daar straks in dit verband Breton genoemd, zoo zouden hier de heerlijke letterkundige tegenhangers zijner doeken, welke de groote literaire schilder van Médan in zijn machtig boerenepos schiep, naast de werken der schilders-poëten van Barbizon en CourrièresGa naar voetnoot1) vermeld kunnen worden. | |
[pagina 180]
| |
Gedeeltelijk is het koren reeds gemaaid - de oogst is in vollen gang - hier op hoopjes naast elkaar gerangschikt, ginds tot schoven saamgebonden. Met eenige nog te veld staande gewassen, gerst, haver, enz. heeft 't nog tijd. Iets verder op, rechts, zijn andere mannen en vrouwen aan het hooien, zweetend, van tijd tot tijd het nat glimmend, verschroeid, houtkleurig gelaat met een hemdsmouw of den bovenkant der hand afvegend. Een heel klein, nog nauwelijks op haar beentjes staan kunnend, bij het komen en naar huis gaan aan de hand van vader of moeder als een gans onbeholpen voortwaggelend, blozend meisje - typig staal van het duitsch dorpskind dat geheel in de open lucht opgroeit - met zonnig teint, groote helderblauwe oogen en haast witblond haar, is gedurende den arbeid uit den weg gezet, heel op zij. Met die isoleering schijnt ze reeds vertrouwd te zijn, of nog te klein om verlaten eenzaamheid te kunnen beseffen. Te onzeker op de beentjes om uit haar zelve te kunnen opstaan, omtollend zoodra ze dit probeert, zit zij zoet, stilletjes, tevreden, gedwee, onverpoosd, haast machinaal in een daar straks door de ouders leeg gegeten tinnen etensbak rond te peuteren, zich met de laatste overblijfsels van het sober middagmaal het roode mondje volsmerend. De aromatische hooigeur van het gemaaid gras verfijnt de atmosfeer. Het ‘Bühnenfestspielhaus.’
Langs een voetpaadje tusschen de korenvelden, ver weg, schuift, liliputterig door den afstand, een jager langzaam voort, zich automatisch bewegend als een poppetje van het kermis-‘théâtre pittoresque’ uit onze kinderjaren, een grijsvilten hoed op, een geweer haast horizontaal onder den arm, welks loop nu en dan zilverachtig in de zon glinstert. Van tijd tot tijd zijn bruinen, op eenigen afstand achter hem laag langs den grond snuffelenden jachthond fluitend, nadert hij langzaam en afgemeten de bergbosschen, waarin hij een reebok hoopt te schieten. Vlak naast den zoom der bosschen tegen de Hohe Warte, iets hooger op, langs de zuidwestelijke glooiing, wordt een akker omgeploegd. Twee forsche, bonkige, vóor den ploeg gespannen ossen, éen half lichtbruin, half geelwit, éen rossig bruinrood, beide met groezelig-smerige moddervlakken bespat, wenden de breede, zware koppen van tijd tot tijd om, terwijl de staarten ter afwering der rustelooze vliegenplaag onafgebroken heen en weer | |
[pagina 181]
| |
slingeren, en een geknoopt netje boven, half vóor hun oogen op en neer bengelt. Half naast, half achter de schilderachtige dieren, zoo hoekig en rond van lijnen, zoo machtig en glacéhandschoen-achtig fijn van kleur, voortgaande, klapt een kerel van tijd tot tijd met de zweep. Naarmate de pittoreske groep, in rechte lijn vóor mij, langzaam en zwaar, afgemeten heen en weer schuift, beurtelings het hellend vlak van het heuvelterrein afdalend, zoetjes aan half verdwijnend, door de verzinkende grondlijn steeds meer afgesneden, en dan van het verste, laagste punt weer oprijzend, gaandeweg meer zichtbaar en steeds grooter, worden 's mans gefluit en zweepslag beurtelings zachter, flauwer, en krachtiger, duidelijker. Machtig en week, duftig tevens, van toon dat alles, onder het fel licht, naarmate het drietal zich weer, tegen de zon in, langzaam verwijdert. Na een geruime poos het stuk akker regelmatig heen en weer, op en af, met bijna wiskunstig afgemeten schreden omgeploegd te hebben, den eenen zwaren, breeden, dieper voorn na en naast den anderen uitgravend, houdt de boerenknecht een wijl aan den uitersten, voorsten rand des akkers bij het berg-voetpaadje stil. Nu reikt een bruin verbrande, houtige, hoekig dorre jonge vrouw, met grijswitten hoofddoek, een stil, regelmatig ademhalend, slapend wicht in den arm, die reeds geruimen tijd, zich het natglimmend gelaat telkens afwisschend, heeft zitten wachten, hem eten in een blikken veldketeltje toe. Karige, onverstaanbare dialectwoorden worden gewisseld. Vader streelt zijn zuigeling even onder het miniatuur-kinnetje. De ossen, met hun zacht-goedigen, menschlievend-weeken blik, staan diep hijgend, dampend te rooken, als kookten ze. Lang is er echter geen eet- of rusttijd. De dagarbeid is nog lang niet volbracht; en reeds is 't over half zeven. En weer gaat 't sjok sjok heen en weer, regelmatig voor- en achteruit, eentoonig, traag op en af, machinaal als een uurwerk. Wanneer men op deze plekjes, zoo geheel landelijk ‘buiten’, uren lang in de zalige poëzie der natuurstemming is opgegaan, valt 't in de eerste oogenblikken uiterst moeilijk, zich voor den geest te roepen, dat daar ginds, zoo vlak bij, in het geheimzinnig ahnungsvoll duister, ten aanhoore van uit alle landen en volken saamgestroomden, het mystiek broedermaal der Graalridders met aangrijpende wijding gevierd werd. Niet minder treffend eigenaardig was trouwens de typige tegenstelling toen, terwijl ik eens op een niet-voorstellingsdag in deze buurten ronddwaalde, allerlei verre repetitie-klanken en -galmen, door een warm windje aangedragen, telkens door de hiaten der onhoorbaar blijvende maten afgebroken, in de stilte van het zomermiddag-landschap tot mij overwoeien. Want te Bayreuth wordt ook gedurende de voorstellingsweken nog geregeld dagelijks, in welken vorm ook, gerepeteerd. Eerst drongen de diepe, lage, zware, haast als een verre, flauwe orgelpijp dreunende tonen eener basclarinet, door de natuurgeluiden heen, ze overheerschend, tot mij door. Stellig zat de ‘Kammermusikus’ zus of zoo uit Berlijn of München in een der zij-kamertjes (kleedkamers en dgl.) met open venster zijn omvangrijke obligate partij in het | |
[pagina 182]
| |
Marke-tooneel te bestudeeren. Een oogenblik later hief een klankvolle baritonstem 't ‘Thatest du's wirklich? aan. Waarschijnlijk studeerde Kniese, Porges, Humperdink, of een ander der talrijke ‘Solo-Repetitoren’ het tweetal dat moeilijk, zoo hoogst gewichtig gedeelte, de geduchte Achillespees van ‘Tristan und Isolde,’ afzonderlijk in. Een andermaal waren 't echo's eener koorrepetitie die door open achterramen naar buiten drongen: de serafiesche klanken van weeke a capella-stemmen, Graal- en Avondmaalmotief-melodiëen aanheffend, als geurig luchtig opstijgende en dan in den ether verdwijnende wierookwolkjes...... Sixtijnsche kapel-stemming! Wandelt men in de pauzen achter om het Bühnenfestspielhaus heen, dan kan men aan den Bürgerreuth-kant hoog uit de bovenste, smalle venstertjes blondgelokte, blauwroode kinderen (Graal-‘Knappen’) zien leunen, het toeristengewemel onder zich bekijkend; een andermaal weer gepantserde ridders uit Tristan's gevolg of gegoede Nürnbergsche burgers in hun rijke middeleeuwsche prachtcostumen: het eenig kijkje achter de schermen, dat den Festspielbezoeker gegund wordt. En onverpoosd, hoewel de zon reeds zoetjes aan van haar zenith begint te dalen, spreidt de volle glorie der warme lichttinteling van den wolkenloozen, windstillen zomerdag zich glansrijk over velden en bergen, stad en figuren uit. | |
IV.‘Süsse Düfte, Nebelhüllen Tusschen zevenen en achten waaien bij tusschenpooze de geluiden van verre stemmen flauw gedempt over. Heel in de verte bewegen zich tusschen het donkergroen der Hohe Warte-bosschen kleurvlakjes van toeristen-wandelaars gedurende de laatste entr'acte, die aan de Bürgerreuth de voorkeur boven de met menschenlucht bezwangerde herrie der benauwde, volgepropte restauraties geven, haast onmerkbaar voort. Aan de zaligheid - bij droog, aangenaam weer - der Bayreuthsche half uurpauzes tusschen de bedrijven, een der heerlijkste factoren der Festspielhaus-innovaties, behoorde eigenlijk een afzonderlijk hoofdstuk gewijd te worden. Die opwekkende, stemming bevorderende verkwikking der beweging in de heerlijke zomerlucht, na de geweldige aandoeningen van een ‘Parsifal-,’ ‘Tristan-’ of ‘Meistersinger’-bedrijf!! Reeds zijn de schaduwen merkbaar langer geworden. Bleek melkachtig, doch eenigszins warm getint, weerkaatst de lucht in de gaandeweg meer en | |
[pagina 183]
| |
meer ineengekrompen regenplasjes. In zalige stilte breekt heel geleidelijk de heldere zomeravondstond aan, met zijn stemmingsaccenten van gonzende muggen, onverpoosd steeds luider zingende krekels in gras en koren. Van tijd tot tijd, dof en zwak, ver weg, het geblaf van een waakhond bij nauwelijks zichtbare, tegen de heuvelglooiingen aangeleunde, tusschen korenvelden of bosschen half verscholen huisjes; het in de indrukwekkende ‘buiten’-stilte
Decoratie van den Graaltempel in het eerste bedrijf van ‘Parsifal.’
duidelijk, getemperd schel gefluit van een naderenden of verdwijnenden, dof rollenden avondtrein. De sterke aromatische hooigeuren der | |
[pagina 184]
| |
gemaaide velden worden intensiever. Verre trompetsignalen kondigen met de drie eerste maten van het door de wijziging van éen enkele noot in subliem Verlossingsmotief veranderdGa naar voetnoot1) Avondmaal-thema, het op handen zijn van het begin des derden bedrijfs plechtig aan...... kwart over achten. De zwerftochten van den Speer-verwinnaar spoeden ten einde. Weldra zal hij op den zoel-zonnigen, luwen Goede Vrijdag-morgen, in zwarte wapenrusting, met gesloten vizier, neêrgeslagen doffen blik, loomen, gebroken tred, in droevig gebukte houding, de Longinus-lans omlaag gekeerd, het Graalgebied betreden. Ongemerkt en geleidelijk begint de schemer te vallen, zich trapsgewijze uit te breiden, als daalde een onzichtbaar gordijn van fijnen, subtielen aschregen heel langzaam neder. Een grauwgazen sluier schijnt vóor alles heengeschoven te worden. Allengs verdwijnen de warme tinten uit het landschap, terwijl koele dekverftonen er meer en meer de bovenhand in krijgen. Reeds beginnen de bergen in steeds breeder vlakken, machtiger massa's, donkerder, dieper grijsblauw van toon, hun omtrekken scherper tegen de kleuriger lichte lucht af te teekenen. De haast heibrandachtig rosse gloed van de laatste schuins-horizontale stralen der steeds sneller naar de verste bergranden neerzinkende zonneschijf heeft de schaduwen tot buitensporige lengte uitgerekt. Als dunne buiten model-strepen kruipen zij bijna over de geheele breedte der velden en akkers heen, steeds langer en smaller, steeds verder loopend, zich meê krommend met de onduleerende bochten van het hellend vlak der heuvelruggen. In den dieper wordenden schemer toont het landschap ruimer, wijder, grootscher. Trapsgewijze worden de détails weggewischt; geleidelijk verdwijnt het eene na het andere, in de massa opgaande. Op een enkel stadsvenster flonkeren geelroode vonken der laatste zonnestralen met ‘une lueur d'incendie’, gelijk Zola zegt. Hier en daar verrijzen de eerste sporen van den dungrijzen nevelsluier des uit velden en heuvels opstijgenden dauws: het uur waarop de veldarbeiders huiswaarts keeren. Een verrukkelijk verkwikkend, met geuren bezwangerd, wangenstreelend koeltje is de voorbode der opvallend snelle temperatuur-afkoeling, die in berglanden haast gelijktijdig met zonsondergang pleegt in te treden. De eerste weldadige natuur-verkoeling sedert ons opstaan! Op zoo'n oogenblik begrijpt men het raffinement van de gewoonte der zuidelijke volken, die 's zomers eerst tegen den avondschemer beginnen te leven. In de weerkaatsing van den roodgelen hemel gelijken de nog van de ingeslonken, bijna opgedroogde plasjes overgebleven droppels roodgouden stippen. Welhaast zullen de eerste lichtjes als vurig gloeiende spijkers, beneden, tegen de al onbestemder, somberder wordende massa van het stadje beginnen af te steken. Welk heerlijk poëtisch Stimmungsbild schiep onze | |
[pagina 185]
| |
Meester uit dat suggestief, zoo bij uitstek dichterlijk zomeravond-moment, in het tweede ‘Meistersinger’-bedrijf! Wanneer ik mij van de steeds fijner, teederder gekleurde, roze, gele, roode vlakken en smeren in de lucht, kort na zonsondergang, afwend en mij, naar het Bühnenfestspielhaus gekeerd, omdraai, zie ik, zoodra de lichtweerkaatsing uit mijn oogappels voldoende geweken is, achter de Hohe Warte-helling de goudgele maansikkel boven het voorstadje St. Georgen en de verre Eremitage, in de onmetelijkheid van het helder grijs, melkachtig uitspansel kalm-liefelijk achterovergeleund liggen. Vlak onder het eerste kwartier-segment komt, van achter Bindlach, een blauwpaarsche, donker leiachtige bank te voorschijn, heel langzaam boven de sombere boschglooiing der Hohe Warte opzettend, haast onmerkbaar voortschuivend, steeds hooger en breeder. Is 't de eerste voorbode van naderende weersverandering, van nacht of morgen? Intusschen zijn vóor en aan weerszijden van het Festspielhaus gaslantaarns opgestoken, die de meer en meer invallende duisternis als bovennatuurlijk kolossale gele sterren fantastisch doorprikken. | |
V.‘Verlassen hab'ich Feld und Auen Al doffer van toon teekent zich de blauwgrijze, paarschgrauwe, licht onduleerende bergketen als breede massa donker tegen de bleeker lichte, melkachtig blauwe lucht af, waarin vlak boven de verste bergsilhouet nog een flauw, nauwelijks zichtbaar spoor der weerkaatsing van het laatste avondschijnsel natrilt. Beneden, in de reeds vrij duistere diepte van het dal, waar men het als een zwarte klomp vóor zich uitgespreid stadje vermoedt en voelt, zonder het te kunnen onderscheiden, flikkeren reeds allerwege gele lichtjes, als sterren knipoogend. Nu 't op slag van tienen is, sta ik bij den uitgang van het theater op post....... een herinnering aan onze jeugd, toen wij 's Zondags zelden verzuimden, aan de deur van fransche of remonstrantsche kerk de meisjesklanten van Zubli of de Ridder voor ons voorbij te laten defileren. Daar binnen ruischt nu het week mystiek ‘Höchsten Heiles Wunder: met de sublieme klanken der Orakel- en Verlossingsmotieven geheimzinnig-ahnungsvoll door de hooge gewelven des Graaltempels. | |
[pagina 186]
| |
Naast het ijskoud schijnsel der wit ronde, kolossale elektrisch licht-bollen als volle manen in een Januari-vriesnacht hoog in de lucht, krijgt het gaslicht iets geligs, haast zonachtig warms De schaduwen van palen, boomen, menschen, paarden, rijtuigen, worden er tot bovennatuurlijke lengte door uitgerekt. De voorstelling is gedaan. Onder het getier van een oorverdoovend, zinverbijsterend brouhaha van dreunende, ratelende rijtuigen, schreeuwende en vloekende knechts, razend met de zweep klappende koetsiers - als werden pistolen afgeschoten - luid gezwatel van stemmen in een Babylonische spraakverwarring, gaat 't over knarsende kiezelsteentjes, van alle kanten geduwd en gestooten, vrij steil naar beneden, stadwaarts. Dáar in z'n éentje, of met een enkelen geestverwant, gulzig etend en drinkend in de dorstige uitgehongerdheid na zoo'n voorstelling, het doorleefde rustig-stemmingvol, bij alle innerlijke opgewonden vervoering, herkauwd! De frische bries, die zich ongemerkt uit het luw zonsondergang-koeltje ontwikkelde, heeft de violette bank van daar straks reeds grootendeels uiteengedreven, in bonte lappen vaneen gescheurd die, steeds meer uit elkaar gerukt, als losse wolken en wolkjes voortdrijven. Lui achterovergeleund als een blanke Sultane die loom, statig langzaam een gordijn wegschuift, ligt de zilverwitte maansikkel in de fijne, licht-grisperle lucht, schijnbaar onbewegelijk achter de voorbij haar heen schuivende wolkgroepjes, op weg om, over den Sophienberg heen, boven de ‘Fantaisie’ onder te gaan. ZóoGraphiet-fresco van Robert Krausse.
| |
[pagina 187]
| |
ver om zich heen verspreidt ze een dof mat helderen, witgrijzen glans, dat de sterretjes en de grootere, aan licht-knoppen gelijke sterren ver om en boven haar eerst gaandeweg zichtbaar worden.
Of ik het landschap bij het Bühnenfestspielhaus nooit anders zag dan zooals ik het hier trachtte te schetsen, onder een palle, blakerende Juli- of Augustuszon, verkwikt door het eerste koeltje van een luwen avondstond, badend in het zilveren licht eener heldere maan, overgoten, doortrokken van zomerpoëzie? In mijn veelzijdige en veeljarige Bayreuthsche ervaringen heb ik soms in de hondsdagen gure, nijpende October-windvlagen om Wagner's kunsttempel hooren loeien en voelen gieren, terwijl doordringend kille herfstregenbuien ons dagen lang, schuins voortgezweept, in het gezicht kletterden. Eens was het fin de saison-achtig Novemberweêr zoo aanhoudend bar en guur, dat een bigot bekrompen, door verblinde plattelandspastoors tegen de heiligschennis, de godslastering van het ‘Parsifal’-Nachtmaal ‘op de planken’ opgestookte boer een voorbijganger, in een praatje over het zeldzaam ongunstig jaargetijde, met den arm in de richting van het Bühnenfestspielhaus wijzend, woedend uitriep, dat ‘der verdammte Lausbub' da drüben,’ die ‘das heil'ge Abendmahl’ ontwijd had, er eenig en alleen de schuld van was.Ga naar voetnoot1) Dan onttrok een grijs regengordijn de bergen aan het oog, alles in een grauwen vochtsluier hullend. Ja, gedurende den laatsten ‘Nibelungen’-cyclus zaten we bij mijn ‘Premierlieutenant’ der te Bayreuth in garnizoen liggende chevaux-légers - schfolesché, zeggen ze daar - mijn huisbaas, om de gezellig snorrende kachel, terwijl de ter elfder ure gekochte, van gister, toen de weg naar boven een moeras, een moddermeer geleek, nog doorweekte Bayreuthsche overschoenen er achter stonden te drogen. De keerzijde der medaille. Na de laatste ‘Parsifal’-voorstelling zinkt Bayreuth in zijn dof-loomen soes van in Beierens achterhoek verloren provinciestadje, zijn lourd sommeil de ville morte, terug. Een lethargische slaap, die slechts door enkele verwaaide, aan de ‘Thabeldoo’ van tot de fatsoenlijkheid hunner normaal provinciale prijzen, en de saaie uitgestorvenheid hunner leege gangen en kamers teruggekeerde Sonne, Anker of Schwarzes Ross verschijnende handelsreizigers eenigszins verlevendigd zal worden. ‘The rest is silence’........ totdat over éen of twee jaren de Wekker, in den vorm der repetities voor een nieuw Festspiel-jaar, terugkeert.
Berlijn, Februari-Maart '91. |
|