| |
| |
| |
De Transvaalsche goudvelden.
Door Dr. H. Blink.
Op dit oogenblik over de Transvaalsche goudvelden te schrijven is eene ondankbare taak.
Menigeen toch verwenscht het oogenblik, toen hij zich door de algemeene opgewondenheid liet medesleepen, en met hoop op de voorgespiegelde gouden bergen, zijn geld waagde in de aandeelen der Zuid-Afrikaansche goudmaatschappijen. Zelden heeft eene ontdekking van edele metaaladers zoozeer de finantieele wereld van West-Europa in beweging gebracht, als de Transvaalsche goudvelden. De Zuid-Afrikaansche Republiek, welks bewoners door hun moed en krijgsbeleid de sympathie van Europa hadden gewonnen, zij werd na de ontdekking van het goud plotseling het middelpunt van de dolzinnigste speculatiën. Het land, aan welks bevolking de faam een zekere soliditeit en levensenergie had toegekend, werd binnen weinige maanden de zetel of het doel van de meest insolide vennootschappen en syndicaten, met eerlijke en oneerlijke bedoelingen opgericht.
Maar even snel als tal van goudmijn-maatschappijen opgericht waren, gingen zij ook weder te gronde, of kwamen zij in een toestand, dat slechts hun lijdend bestaan gerekt, en hun totale ondergang verschoven kon worden, zelfs nog vóor dat zij feitelijk werkzaam waren. De catastrophe kwam plotseling en trof velen zwaar. In hun hoop bedrogen, nu zij bemerkten hunne kapitalen in waardelooze goudmijn-aandeelen omgezet te hebben, is het geen wonder, dat de naam Transvaal een wanklank werd in hunne ooren. Wie durft hen thans nog van de Zuid-Afrikaansche goudvelden te spreken?
Toch wagen wij het de goudmijnen nogmaals te berde te brengen, en wij doen dit te geruster, daar wij nooit hierin de toekomst voor dit land zagen. Reeds in Febr. 1889 schreven wij: ‘Wanneer de groote weiden, waar thans het vee half vrij ronddoolt, gedeeltelijk herschapen zijn in bouwakkers, wanneer het gezang der landlieden onder den oogst weerklinkt, waar thans het wild gedierte nog rondsluipt, eerst dan zullen de ware goudmijnen in Zuid-Afrika geopend zijn.’ Maar daarnaast wezen wij er op, dat de goudvelden bij goede exploitatie het levend kapitaal konden aanbrengen, om dit land uit de economische rust wakker te schudden, waarin het zoo lang verzonken bleef.
Bij goede exploitatie! Ziedaar in enkele woorden de weg aangewezen, waardoor vele verliezen hersteld of verzacht kunnen worden. De crisis der Zuid-Afrikaansche goudmijn aandeelen vindt minder haar oorzaak in de goudvelden zelve, dan wel in het beheer en de exploitatie dier mijnen. Het is een
| |
| |
finantieele crisis; het is een onweer aan den finantieelen hemel, waardoor duizenden getroffen worden. Het moest uitbarsten, waar men aldus speculeerde en niet of slecht exploiteerde. En wanneer die crisis zal hebben uitgewoed, zullen wel velen troosteloos staan voor de ruinen van hun op onjuiste basis gegrondvestte hoop, maar op beteren, solideren grondslag kunnen dan de goudvelden door wezenlijke bewerking aan kundige eerlijke lieden een gezond arbeidsveld ter exploitatie aanbieden.
De tijd, om van de Zuid-Afrikaansche goudmijnen voordeel te behalen, ligt aldus in de toekomst, en daarom vooral verdienen zij nog altijd ten volle onze belangstelling.
Oost-Afrika is reeds sedert eeuwen bekend als een goudland. Nog vóor den aanvang der nieuwe geschiedenis, vóor dat een Europeaan op den bodem van Oost-Afrika's kusten den voet gezet had, kwamen Arabische en Indische schepen hier op vaste tijden des jaars aan, om het stofgoud en ivoor, dat de zwarte bewoners van het binnenland naar de kust brachten, tegen Indische produkten te ruilen. Zelfs hebben enkelen gemeend, dat het goudland Ophir, vanwaar het edel metaal voor Salomo's tempelbouw werd aangevoerd, in Oost-Afrika zou gelegen hebben. De Afrikaners, vol verlangen om hun land
Gezicht op een goudmijn aan den Witwatersrand.
| |
| |
in eenige betrekking met het bijbelsche Kanaän te stellen, koesteren die hypothese met een zekere voorliefde, en sommigen hunner hoorden wij het als een vaste overtuiging uitspreken, dat het geheimzinnige Ophir in de Transvaal moet gezocht worden.
Wij kunnen deze meening niet volkomen deelen. Het resultaat van Soetbeer's onderzoek was, dat Ophir aan de Perzische golf in Arabië moet gelegen hebben. Tot ditzelfde besluit komen ook latere onderzoekers. Echter het levendig handelsverkeer, dat sedert de oudste tijden tusschen Arabië en Oost-Afrika bestond, en de bekende uitvoer van stofgoud uit Oost-Afrika, geeft ons aanleiding tot het vermoeden, dat, hoewel Ophir niet in Oost-Afrika lag, toch het goud, hetwelk deze handelsplaats uitvoerde, geheel of gedeeltelijk uit Afrika afkomstig was. Evenwel beweren wij hiermede nog niet, dat de mijnen van de tegenwoordige Transvaal een contingent tot dien gouduitvoer zullen geleverd hebben.
Trots die vroege kennis van Afrika's goudrijkdom in 't algemeen, duurde het tot het midden van deze eeuw, vóor de Europeanen hierop nader de aandacht vestigden. Wel schijnen de Portugeezen, eeuwen lang de eenige bezitters van een groot deel der oostkust, pogingen in 't werk gesteld te hebben de oude goudstreken terug te vinden, doch zonder goed succes.
In 1868 ontdekte de Duitsche reiziger Mauch goud in het Matebeleland, ten noorden der tegenwoordige Zuid-Afrikaansche Republiek. Gewoonlijk meent men, dat hiermede de vernieuwde ontdekking der goudvelden in Zuid-Afrika aanvangt. Het is waar, dat men, nadat Mauch zijn ontdekking bekend gemaakt had, en toen er ook in het gebied der Zoutpansbergen in Transvaal goud gevonden was, met de exploitatie der velden aanving, welke evenwel nog geen belangrijke voordeelen opleverden. Doch reeds vroeger, in 1854, had een boer in het Pretoria-district alluviaal goud gevonden. De toenmalige regeering, die terecht inzag, dat het bekend worden dezer vinding eene overstrooming des lands met gouddelvers tengevolge zou hebben, vaardigde op straffe des doods het verbod uit, hieraan ruchtbaarheid te geven. Aldus bleef de ontdekking geheim. En zelfs in den tijd der Engelsche overheersching, toen de mijningenieur Kitto namens het Engelsche Gouvernement den bodem zoogenaamd onderzocht, was er zoo weinig omtrent de goudhoudendheid des bodems bekend, dat hij zijne regeering vol enthousiasme wees op den koper- en ijzerrijkdom des lands, maar het goud slechts ter loops noemde.
Toch was bij enkele personen het vermoeden levendig en het vertrouwen onwrikbaar, dat de bodem op sommige plaatsen rijk aan goud moest zijn. Een zekere heer Moodie wist in 1884 dan ook als vergoeding voor een schuld, van de regeering der Republiek concessie te verkrijgen voor de exploitatie van ongeveer 80.000 morgen lands in de Kaapvallei, een dal aan de Kaaprivier in het district Lijdenburg. De eerste uitkomsten waren verrassend. Nuggets van goud (goudkorrels) vond men letterlijk aan de oppervlakte. Sedert dien tijd begon de goudkoorts te woeden. Met weinige maanden ontstond hier de gouddelversstad Barberton, die in haar bloeitijd ± 5000 inwoners
| |
| |
telde. Kleinere vestigingen als Eureka City, Driezusters e.a. ontstonden weldra. Waar voor korten tijd de koning der woestijn nog rondsloop door het eenzame rotsgebied van het oostelijke randgebergte, dat het Zuid-Afrikaansche hoogland omzoomt, was binnen enkele maanden een drukke, bewegelijke bevolking gevestigd; daar stampten de machines met oorverdoovend geraas het harde kwarts fijn, om de gouddeeltjes uit de rotsen te vermeesteren. Deze goudvelden, de Kaap-goudvelden genoemd, openden de goudspeculatie in de Republiek.
Doch de Kaapgoudvelden kregen spoedig een zware concurrentie door de
Het Duivelskantoor bij de Kaapvallei.
ontdekking van goudhoudende riffen in den Witwatersrand. In 1886 werden hier de eerste 9 plaatsen tot goudvelden geproclameerd. En toen de opbrengst hier zeer goed bleek te zijn, stormde alles, wat goud zocht, naar den Witwatersrand. Velen verlieten de Kaapvallei, om aan den Rand opnieuw hun geluk te beproeven. Tal van omstandigheden toch waren aan den Witwatersrand gunstiger voor de exploitatie. Terwijl de Kaapvallei midden in een eenzaam rotsgebied ligt dat moeilijk te bereiken valt, en waar de levensmiddelen alle van verre moeten aangevoerd worden langs slechte wegen, ligt de Witwatersrand op het Hoogeveld van de Republiek, waar vele Boeren in de nabijheid wonen. De toegangen zijn hierdoor gemakkelijker, de
| |
| |
levensmiddelen zijn er beter te verkrijgen, en bovendien is het klimaat gezonder. En al ligt ook de Witwatersrand ver van den Oceaan, al moest ook naar hier het vervoer langs slechte wegen over groote afstanden met ossenwagens en reiskoetsen plaats hebben, toch ontstond in het middelpunt van deze goudvelden binnen vier jaren eene stad met ± 25,000 inwoners. Dit is Johannesburg, aldus genoemd naar den schoonzoon van den Staatspresident J.P. Kruger.
De ontdekking der goudhoudende gesteenten in den Witwatersrand voerde de speculatiewoede ten top. Maatschappijen, vennootschappen, syndicaten, enz. verrezen er bij honderden, en overstroomden de beurzen van Europa met hooge dividenden belovende aandeelen. In 1889 waren in en nabij de Kaapvallei 174 maatschappijen werkzaam met een kapitaal van ± f 118,437,000. Doch omstreeks dienzelfden tijd werden voor den Witwatersrand 274 vennootschappen opgegeven, met een nominaal kapitaal van 265 mill. gulden. Evenwel bij deze waren er vele, die nimmer tot eenige bewerking van den grond kwamen. Het feitelijk kapitaal der vennootschappen was dikwijls verslonden met het koopen der mijnrechten of claims, wat niet zelden tegen buitensporig hooge prijzen geschiedde. Dan konden de directiën niet verder gaan, tenzij nieuw kapitaal door de aandeelhouders werd gestort. Dit geschiedde door enkele, niet door vele. Want toen de eerste hoop op dividenden onvervuld bleef, werden de aandeelhouders in Europa huiverig verder kapitaal te leenen. Aanvankelijk werd de hoop door schoone rapporten niet zelden nog weder verlevendigd, maar genoegzame kapitalen stroomden niet meer toe tot bedrijf. Het werd sukkelen, van de exploitatie kwam bij vele zoo goed als niets, de aandeelen der niets gevende vennootschappen kwamen ter beurze, en niemand wilde ze meer koopen. Door handige kassiers-bewegingen konden ze nog schijnbaar op prijs gehouden worden, doch het publiek wenschte ze niet meer. Zoo werd de ondergang van talrijke goudmijn-maatschappijen door gebrek aan bedrijfskapitaal verhaast.
Voor sommige was door tijdige hulp ongetwijfeld nog veel te redden geweest. Maar bij andere zou elke nieuwe storting een nieuwe schadepost op de begrooting geworden zijn. Want al bezat de maatschappij eenige claims of rechten tot exploitatie van goudvelden, niet zelden waren die rechten verbonden aan stukken lands, welke of in het geheel niet, of niet voldoende goud bevatten, om bij de ontginning voordeel op te leveren. De mijnsyndicaten werden dikwijls in Europa opgericht, alleen op adviezen van zoogenaamde mijningenieurs, die niet zelden nooit te voren als zoodanig dienst gedaan hadden. Daardoor moest er een ongezonde toestand geboren worden.
Adviezen van allerlei aard werden de wereld ingezonden, zonder dat zij dikwijls het minste vertrouwen verdienden. Men behoeft tot verklaring hiervan slechts te weten, dat mislukte timmerlieden, smeden, metselaars of zelfs vroegere matrozen als experts fungeerden. Ten opzichte der goudvelden was in de dagen van de hevigste opwinding alles mogelijk. Profielen van goudriffen werden er geteekend, zoo prachtig als men ze wenschen kon. Met dergelijke profielen werden de
| |
| |
prospectussen in de wereld gezonden. Om tijd te winnen en het vragen van nadere inlichtingen te voorkomen, werd soms de telegraafdraad vernietigd op een verren afstand van de stad. Men zegt, dat iemand stofgoud in zijn
De ligging van Barberton.
geweer deed en tegen een kwartsrif schoot, om het den schijn te geven, dat er gouddeeltjes in gevonden werden. De experts als boven genoemd, zelfs al waren zij volkomen te goeder trouw, waren gemakkelijk om den tuin te leiden. Dat aldus tal van maatschappijen te gronde gingen, nog vóór zij aan den arbeid waren, was geheel hun eigen schuld. Te weinig werd er van wezenlijk deskundigen gebruik gemaakt; men liet zich liever misleiden door onkundige marktschreeuwers. Mundus vult decipi!
Waar speculatie en dobbelzucht de geheele goudexploitatie beheerschte, moesten maatschappijen, op degelijken grondslag opgericht, de gronden of claims te duur koopen, om belangrijke voordeelen te genieten. Zoo werd alles gedrukt door de speculatie. En alleen een crisis als de bestaande, die velen doet ondergaan, die tal van personen ruineert, die de goudsteden moeielijke tijden doet doorleven, die vele maatschappijen doet uit elkander springen, een crisis vreeselijk in haar werking is alleen in staat om deze onzuivere atmospheer te zuiveren en gezonder toestanden te doen geboren worden.
| |
| |
Want dat de Witwatersrand rijk aan goud is, leert de ervaring. De opgaven toch doen zien, dat de goudopbrengst van den Rand in 1888 = 230640 ons, in 1889 = 383544 ons en in 1890 = 581992 ons bedroeg. In 1889 had, volgens de opgave van Soetbeer, de goudopbrengst der Zuid-Afrikaansche Republiek eene waarde van 24 millioen gulden. En niet alleen in den Witwatersrand, ook elders in de Republiek vindt men goudhoudende gronden, die bij goede exploitatie wel voordeelen kunnen opleveren. Goede exploitatie door deskundigen, ordelijk en eerlijk beheer, ziedaar wat er noodig is!
De goudvelden van den Witwatersrand en die van de Kaapvallei zijn de belangrijkste der Republiek. De eerste liggen, zooals wij zeiden, op het Hoogeveld, de laatste in het oostelijk randgebergte.
Het Hoogeveld is de golvende hoogvlakte van het zuidelijk gedeelte der Republiek, die door de heuvelrij der Magaliesbergen in het noorden begrensd wordt. Op die hoogvlakte komen op enkele plaatsen de vaste steenlagen, welke niet meer horizontaal liggen, met het eind der laag schuin boven de lossere bodemsoorten, welke haar bedekken, uit, en vormen daar een lage heuvelrij, die aan den eenen kant hoekig met een rand afdaalt en aan den anderen kant zacht hellend in den bodem overgaat. Dergelijke formatie noemen de Zuid-Afrikaansche Boeren zeer karakteristiek een ‘randje’ of ‘rand’. Die naam is zeer juist en karakteriseerend, gelijk dit meestal met de namen, welke de Boeren geven aan de voorwerpen of verschijnselen, die zij leerden kennen, het geval is.
Een dergelijke ‘rand’ nu is ook de Witwatersrand. Het is een smalle heuvelrug, die van het zuiden zacht glooiend oploopt en naar het noorden steil afdaalt, alsof een dikke steenlaag schuin uit den bodem opduikt en hier is afgebroken. Men ziet, dat die breuk den rand vormt. Volgt men de lijn van den Witwatersrand, dan bemerkt men, dat die een boog vormt, welke van de zuidhelling der Magaliesbergen naar het zuidwesten loopt, door de Vaalrivier dwars doorsneden wordt, en zich ook in den noordelijken Vrijstaat voortzet.
Onze landgenoot, Prof. Molengraaff, vond, dat op een aanzienlijken afstand binnen den Witwatersrand zich een kleine, boogvormige rand van dezelfde formatie uitstrekt. De strekking der lagen en andere verschijnselen brachten hem tot het voorloopig besluit, dat deze beide randjes de uiteinden zijn van dezelfde steenlaag, die hier als een bekken of trog is omgebogen. In het midden is dit bekken aangevuld en bedekt met andere steensoorten, doch de uiteinden van het bekken steken daar als randjes boven uit.
Men kan zich de zaak wel eenigszins voorstellen, door die steenlaag te vergelijken met een van boven open zijnde dakgoot. Buig nu die dakgoot met een zachten boog om, vul die dakgoot grootendeels met aarde aan, en plaats haar zelf in den grond, zoodat de randen er een weinig boven uitkomen, dan geven die randen een voorstelling der beide randjes.
Die steenlaag nu, welke hier voorgesteld wordt door het metaal der dak- | |
| |
goot, en die zoo op twee plaatsen boven de aardoppervlakte komt, is het bekende Mainreef of Hoofdrif, het belangrijkste goudhoudende rif van den Witwatersrand. Dit rif heeft eene dikte van + 10 voet, en bestaat uit een comglomeraat of samenklontering van verschillende steenen, waarvan er vele op grint gelijken, die door eene weekere steensoort vereenigd zijn. De Boeren hebben aan dit conglomeraat den eigenaardigen naam van banket gegeven, naar de uiterlijke overeenkomst met het hier onder dien naam bekende gebak. Dit banket nu bevat goud. Evenwel, het goud is in kleinere deeltjes door het gesteente verspreid. Om nu het goud uit het banket te verkrijgen, wordt het erts op kunstmatige wijze fijn gestampt, en vervolgens wordt door verschillende kunstbewerkingen het goud aan het fijne gesteente onttrokken.
Waar men aldus een mijn wil openen, moeten vooraf de machines om het erts fijn te maken, de stampers, aangevoerd worden, en om deze bewerking uit te voeren, moet er water zijn, niet alleen voor de machine, doch ook voor den verderen arbeid. Op de behoefte aan water hebben niet altijd de mijnondernemers gerekend, en vandaar dat men somtijds zoo goed als ongebruikte stampers vindt, door onnadenkende en onkundige leiders der
Kafferhoofden in het oosten der Zuid-Afrikaansche Republiek.
ondernemingen geplaatst midden op velden, waar door gemis van water niet kan gearbeid worden. Wanneer op die wijze met de toevertrouwde
| |
| |
kapitalen wordt omgesprongen, is het duidelijk dat zij geen rente kunnen opleveren.
De figuur op pag. 162 geeft ons een gedeelte van een der mijnen op den Witwatersrand (die van Charlton & Meyer) te aanschouwen. Midden op de figuur ziet men een diepe kloof, waarover een balk ligt, terwijl de zijwanden van die kloof door tal van houten steunsels belet worden elkander te naderen. Die kloof was vroeger gevuld door het Mainreef, dat men uitgehakt heeft. Men ziet duidelijk, hoe de strekking van dat rif schuin naar beneden gaat. De bovenste kant van het rif, welke boven de aardoppervlakte uitstak, de eigenlijke ‘rand’, is weggenomen. Het gebouw op de figuur is de batterij met de stampers. Aan beide zijden van de mijn liggen de hoopen fijngestampte erts, waaruit het goud is verwijderd. De losgewoelde en fijngemaakte rotsmassa's zijn de oorzaak, dat de lucht bij eenigen wind met zulke dichte massa's stof wordt gevuld, dat de ademhaling schier wordt belemmerd. Dikke, grijze wolken van fijn rotsgruis en zand verduisteren soms de zon, en doordringen alles met haar verschroeiende massa's. Johannesburg, nabij den Witwatersrand gelegen, ondervindt dat dikwijls.
Een belangrijk voordeel voor de Witwatersrandmijnen is het, dat het banket een zacht, week gesteente vormt, hetwelk gemakkelijk kan fijngestampt worden. Doch hiertegenover staat het nadeel, dat de aardlagen minder vast zijn, waardoor er steeds veel hout tot het ondersteunen der lagen in de mijnen noodig is, iets, wat in de houtarme gewesten van het Hoogeveld op veel kosten te staan komt.
De goudvelden der Kaapvallei verkeeren dienaangaande in geheel andere omstandigheden.
In het oostelijk gedeelte van het Zuid-Afrikaansche district Lijdenburg strekken zich de voortzettingen van het Drakengebergte met eenige ketens en terrassen in noordelijke richting uit. Naar het oosten daalt hier het hoogland terrasvormig af tot de kustvlakte aan den Indischen Oceaan, en over een dier terrassen loopt het Lebombo-gebergte naar het noorden. In dit bergland liggen de Kaapgoudvelden, aan de beide zijden van de Kaap-rivier, die door een dal, hetwelk van hooge bergen wordt omsloten, naar het noordoosten stroomt, om zich eindelijk in de Krokodil-rivier uit te storten. De Krokodil-rivier vereenigt zich vervolgens met de Komati-rivier, en breekt bij Komatipoort door het Lebombo-gebergte, op de plaats waar ook de spoorweg van de Delagoa-baai binnen de grenzen der Republiek komt.
De Kaapvallei wordt in het westen afgesloten door het Kaapplateau, dat met een zware, wild verbrokkelde rotsmassa als een kaap in de vallei uitsteekt. Aan die woest door elkander geworpen steenklompen gaven de Boeren den naam van Duivelskantoor (zie de figuur op pag. 164). Waar de geoloog in de inzinking der gansche vallei en in de opplooiing der gebergten langs den kant van het hoogland slechts eene uiting der natuurlijke vouwingsbeweging onzer aardkorst ziet, daar veronderstelde de Boer de werking van bovennatuurlijke machten. En aan wien anders dan aan den Booze kon die
| |
| |
woeste, wilde werkzaamheid zonder eenige regelmaat toegeschreven worden? Voor hen was de benaming Duivelskantoor dus eenvoudig en natuurlijk.
De voornaamste vestiging in de Kaapgoudvelden is Barberton. De stad is op de noordelijke hellingen der heuvels gebouwd, die de Kaapvallei van den zuidkant begrenzen. Die ligging op eene hoogte maakt de plaats gezonder, daar de dalen dikwijls broeinesten van koorts zijn. De figuur geeft ons een blik op de stad met de hoogere bergen op den achtergrond.
Barberton, hoewel ouder den Johannesburg, is plotseling blijven stilstaan, toen de goudvelden op den Rand ontdekt waren. Want Witwatersrand bezit verschillende voordeelen, welke de Kaapgoudvelden ontberen. Wij zeiden reeds, dat de ligging zooveel ongunstiger is. Doch daarenboven wordt in de Kaapvallei het goud in kwartsriffen gevonden, een gesteente, dat veel harder en moeielijker te stampen valt dan het banket van Witwatersrand. Hierdoor zijn aan de bewerking van het gouderts in de Kaapvelden grooter kosten verbonden.
Evenwel bezitten de Kaapgoudvelden ook voordeelen boven de andere. Terwijl aan den Witwatersrand de steenlagen met houten stutten moeten geschoord worden, is in de Kaapvallei het gesteente overal vast genoeg, om zonder deze de mijnen open te houden. Verder levert hier de Kaap-rivier meestal overvloedig water, wat op het Hoogeveld dikwijls ontbreekt. En eindelijk zijn de arbeidsloonen bij Johannesburg hooger dan te Barberton.
Barberton toch ligt in het oostelijk gedeelte der Republiek. Hier leven de Kaffers nog veelvuldig in hunne kralen, en van hunne hoofden zijn de werkkrachten goedkooper te bekomen. En wanneer de spoorweg van de Delagoabaai niet ver van de Kaapvallei het Lijdenburgsche weldra doorsnijdt, zal de afgelegenheid van dit gebied ophouden, en misschien een betere toekomst voor de Kaapgoudvelden aanbreken.
De Kaapgoudvelden, die eerst sedert 1886 weder bewerkt werden, schijnen ook reeds vroeger geëxploiteerd te zijn geweest. John M. Stuart deelde in 1883 na een bezoek aan dit landgebied mede, dat hij er talrijke bewijzen gevonden had van eene vroegere ontginning dezer mijnen. Vele overblijfselen van blijkbaar met zorg aangelegde mijnen waren toen nog te zien. Omtrent de herkomst dier overblijfselen wisten de bewoners evenwel niets te vermelden, en de heer Stuart meende daarom, dat zij waarschijnlijk van de Portugeezen afkomstig waren, die in de 17de eeuw enkele ondernemingen in het binnenland vestigden. Evenwel met zekerheid is hierover niets mede te deelen.
Wij eindigen hiermede ons overzicht van de goudexploitatie in de Zuid-Afrikaansche Republiek. Moge het er toe bijdragen, om de uiterste conclusie, als zoude van de Transvaalsche goudvelden niets te verwachten zijn, een resultaat, waartoe teleurstelling en verliezen licht voeren, te temperen. De goudvelden in Zuid-Afrika dragen niet de schuld der geleden verliezen. Wanbeheer, bedrog en dobbelarij hebben de rampen tengevolge gehad, die zich schijnbaar aan de goudvelden verbinden. Die dure les der ervaring worde in de toekomst ter harte genomen.
|
|