Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
I.Nooit werd zij, te Pauwvoorde, haar dorp, anders genaamd. Haar naam was eigenlijk Melanie Westerhove en zij bewoonde, met hare ouders, een klein huisje, ver van het dorp gelegen, eenzaam, midden in de velden. Zusters had zij niet. Haar eenige broeder - een brave, werkzame jongen - had, bij de loting, een slecht nummer getrokken en was, sinds maanden, bij het leger ingelijfd. Vader kon niet meer werken: een onverbiddelijk rhumatisme hield hem, nevens den haard, aan den stoel gekluisterd, zoodat zij en hare moeder - die, in 't seizoen, ook nog eenige stuivers met wieden kon verdienen - genoodzaakt waren voor het onderhoud te zorgen. Eigenlijk hadden zij geene armoede, doch weelde evenmin. Want vader Westerhove kon enkel nog eenige fijne spijzen gebruiken. Zijn kwaal verzwolg zoo het grootste gedeelte der schrale inkomsten en van spaarpenningen was er in 't gezin nooit spraak geweest. Melanie was het zonderlingste meisje der wereld. Nooit had men een wolkje in haar zielvolle, kastanjebruine oogen bemerkt, nooit een rimpeltje in haar glanzend, rozig voorhoofd. En vaak, als vader roerloos op het smartbed uitgestrekt lag, en vlijmende scheuten, als gloeiende naalden, door zijne gewrichten schoten, tot aan het krimpend harte, zong zij een der menigvuldige deuntjes welke zij, 's Zondags, aan den kerkmuur gehoord had, of schaterde zij het uit van pret en levenslust. En als haar vader ze soms zoo hoorde naar huis komen, uit de verte, dan placht hij te zeggen, terwijl er iets als een glimlachje om zijne vale lippen kwam: - O, wat een wild ‘jong’ is me dat! Op de hoeve van boer Vervliet, waar zij, jaar in jaar uit, werkzaam was, verwekte zij soms de algemeene vreugde. Gansch den dag door zong zij als 'n lijster en zoodra het rustuur gekomen was, deed zij door hare aardige zetten en kwinkslagen de in het gras liggende werklui schateren van jolige blijdschap. Vooral in den ‘noenstond’, die smakelijke uurtjes in den zomertijd, scheen | |
[pagina 145]
| |
zij onvermoeibaar. Niet één der werklieden, mannen en vrouwen, bleef ongeplaagd. Dan vocht zij soms met de knechts, al wat zij kon, tot haar lijfje, onder het zwellen van haren boezem, dreigde open te springen, het zweet van onder hare weelderige, bruine lokken druppelde, en de knecht in het mollige gras rolde. Doch telkens als er een poogde haar bij de hoog ontbloote beenen vast te grijpen, haar in de lenden te nijpen of haar, onder het worstelen lijf aanDan vocht zij soms met de knechts...
lijf, in den nek te kussen, dan zwaaide zij, met een guitig: ‘Ha! kapoen!’ den gespierden, vleeschrooden arm en een klinkende klap was de belooning van den vermetele. En dan vluchtte zij, luid giegelend, achter eene hout- of stroomijt, terwijl de andere, blozend, naar den schaterenden kring van knechts en meiden terugkeerde. De knapen, die langs daar ter school gingen, of de werklui, naar den arbeid trekkend, zeiden vaak: | |
[pagina 146]
| |
- Hoort eens, wilde Mele! En de ouderen, met gerimpeld voorhoofd, voegden er bij, stiller en plechtig: - Ja, ja! als dát kan blijven duren!... Nochtans, al was zij nauw drie en twintig, of zoo iets, toch was het nog aan niemand gelukt haar eens te omhelzen en haar in de armen te houden. Als, op kermissen of elders, een jongeling haar fluisterde van liefde, en daarbij poogde de hand op haren knie te leggen, dan weerde haar forsche arm die af, en - Sst, manneke! - handen thuis! klonk het, met onoverhaalbare overtuiging, van hare lippen. Weinigen bekroop de lust weer te beginnen; want men wist dat er in die armen, welke zij altijd tot aan de ellebogen ontblootte, iets stak dat eenigszins eerbied afdwong, - zelfs aan een man. Ook boer Vervliet, wien men soms lachend over heur sprak, zei gewoonlijk: - Wilde Mele? - Laat die maar los, man! | |
II.Niemand wist of zij eigenlijk iemand beminde. Soms had men wel eens vermoedens opgevat; doch zij schenen dan zoo ongegrond, dat men er niet lang bij stil bleef. Een der geestigste snaken van het dorp, en met wien men haar dikwijls plaagde, een jongeling wiens faam als vermakelijke kwant tot in de omliggende gemeenten was doorgedrongen, was Polke Smet. Er was geen bekwamer schrijnwerker in den omtrek; ook geen smakelijker noch poetsiger gast. Iederen Zondag trok hij naar de eerste mis en enkel diep in den nacht kwam hij, zoo vol als 'n ton - zooals hij zelf zei - huiswaarts. Soms ook begon hij 's Maandags weer, met een paar vrienden. En zoolang hem één cent in den zak bleef, zoolang hij een glas kon vasthouden, zoolang zijne oogen niet toevielen, zong hij, op een herbergstoel geklommen, met zijn lieve tenorstem, zoo frisch als de morgenhymne der leeuwerikken. Doch eens aan den arbeid kende hij geene rust meer; hij werkte voort, zonder het hoofd op te beuren, tot den Zaterdagavond. Men hoorde nooit dat hij getwist, of iemand een grievend woord toegevoegd had. Hoe meer het bier - jenever dronk hij nooit - zijne gestalte kromde, hoe minder de glimlach van zijne lippen verdween. Vaak zei men hem, in de week, dat hij wel eens die dagen en nachten, aan de herbergtafel doorgebracht, zou beklaagd hebben. - Och! wat gij toch denkt! zei hij dan. Ik heb voor niemand te zorgen en ben alleen in de wereld... Daarbij... we leven immers maar eens! Leven, dat was zijn ideaal. | |
[pagina 147]
| |
In de werkplaats arbeidde hij met liefde, zorgvuldig en gewetensvol. Hij vond een onuitsprekelijk genoegen in zijne bezigheid en hield er aan zijne faam als uitstekend werkman te handhaven. Hij genoot, ook in den ‘werkwinkel,’ het leven met volle teugen. Eveneens in de herberg. Als hij soms, na eene drinkpartij van een paar dagen, met eenigszins zwaarwegend hoofd, ontwaakte, keerde hij al zijne zakken om, zonder nog een enkel muntstukje aan te treffen. En dan zei hij, met een zuchtje: - Alles op!... Bah! we leven immers maar eens!... Vaak vertelde het werkvolk van boer Vervliet, in den noenstond, over Polke's altijd nieuwe grappen. Dan werd er telkens gelachen, uitbundig gelachen, terwijl de eene of de andere nochtans, uit louter afgunst, wel eens vond dat hij toch maar een dronkaard was. Gedurende al den tijd, dat men over Polke handelde, bleef Wilde Mele ernstig en sprak geen woord. Zij luisterde, als in een droom, naar alles wat men over hem praatte en meer dan eens gebeurde het dat zij, als het gesprek reeds op iets anders viel, nog immer, in gedachten verzonken, vóór zich bleef uitstaren. Enkel bij het woord ‘dronkaard’ gleed er als eene schaduw over haar schoon, kalm gelaat.... Dikwijls lachten dan de knechts: - Ziet Mele eens; zij denkt weer aan Polke! Maar zij sprong recht, niet zonder een blosje nochtans, en, lachend als zij: - Polke? zei zij, - och, ik ben zoo gerust over hem! Doch, onder 't werken, droomde zij van hem, gansch den dag door, altijd, - al poogde zij ook, nu en dan, heel weifelig, zijn beeld uit haren geest te verjagen. Dronkaard? O, die afgunstigen! Hij was immers jong! Het geld dat hij in de herbergen liet, was zijn geld, had hij eerlijk, met zijne handen, gewonnen. En daarbij, nog eens, hij was jong!... Wie weet zou hij niet, als zoovele anderen, als hij eens den stap zou gewaagd hebben in 't huwelijksbootje.... Huwelijksbootje?.... Och, hoe kon zij daaraan denken, zij, Wilde Mele, die alle jongelingen onmeedoogend uitlachte, vierkant? En toch, dan, dán voelde zij iets aan het harte, iets als een sneller kloppen..., en dan voelde zij iets naar de wangen stijgen, uit haren rozigen nek, iets als een warm blosje.... Dan dacht zij ook aan den groet, dien hij haar, altoos, zoo hartelijk toeknikte en het - Dag Meleken, - schoon kind! dat hij er, met zijne zilveren meisjesstem, schalks op volgen liet. | |
[pagina 148]
| |
En dan neuriede zij ook vaak, zoo vaak, een der liedjes, die hij, 's nachts, bij het huiswaarts keeren, door de stille velden, met ietwat trillende stem zong.... Beminde zij hem? Zij zelf wist het niet.... Een meisjeshart, o, een meisjeshart!.... | |
III.Het was hooitijd. De gloeiende Julizon had het afgemaaide gras tot blond hooi geschroeid en de windjes, over de weiden spelend, strooiden kwistig de frissche geuren van het malsche hooi heinde en ver. In de meerschen keerde het werkvolk, in de brandende zon, het drooge gras en hoopte het, hier en daar, in kleine schelven op. Vervliet had eene aanzienlijke partij maaigras gekocht, dat jaar. Ook was de bedrijvigheid op zijne meerschen ongemeen, te meer daar het weder wankelbaar werd en men voor regen vreesde.... Eens, 's Zaterdags, keerde Polke Smet langs daar huiswaarts van een buitengoed, waar hij eenige dagen gewerkt had. Diep aan de westerkim was de zon gezonken en de gloed van het avondrood speelde nog, met verbleekende tinten, tusschen het donkere groen der boomen in de verte. De nevel steeg op, blank en licht.... Tegen den breeden landweg aan richtte Wilde Mele een laatste schelve op, terwijl, een weinig verder, de knechts luide de paarden aanvuurden om met een zwaar beladen wagen uit de weide te geraken. Het jonge meisje had den arbeid gestaakt en volgde, op de vork geleund, het vurige pogen van mannen en paarden in de toenemende schemering. Zij droomde.... Polke, die haar bespiedde, lei plotseling zaag en schaaf neder en wipte behoedzaam over het grachtje, dat tusschen den weg en de weide in liep. Hij wachtte een oogenblik en luisterde. Zij had niets gehoord. Dan kroop hij stil door de struiken heen en, vooraleer zij zich kon omwenden, legde hij, zonder een woord te spreken, de handen over hare oogen. Zij verschrikte zoo hevig dat de vork haar ontglipte; met een forschen ruk kwam zij echter los: zij herkende Polke. - Ha! kapoen! kapoen! mij zoo te doen verschrikken? sprak zij, nog eenigszins gejaagd door de aandoening. Dat zult ge me betalen! - O, dadelijk, zoo ge wilt! antwoordde hij lachend, terwijl hij de armen geopend uitstrekte tot eene omhelzing. Zij gaf er echter geen acht op en, hem plotseling vast grijpend, poogde zij hem in het gras te werpen, zooals zij met de knechts der hoeve placht te doen. | |
[pagina 149]
| |
Doch hij verdedigde zich; hij bood zelfs meer weerstand dan zij gedacht had. Op eens, bij eene grootere krachtsinspanning, struikelde zij over hare vork en viel in het hooi, Polke bij haren val medetrekkend. En dan, zoo gezwind dat zij er bijna van verschrikte, gaf hij haar eenen klinkenden zoen in den nek. - Ziedaar uwe rekening, kleine deugniet! - murmelde hij. Zij wou zich oprichten en iets zeggen...; doch een tweede kus, op hare lippen ditmaal, dook haar weer met het hoofd in de schelve.... De sterke geur van het jonge hooi en haar warme adem, die hij, bij elken zoen, inzwolg, stegen hem bedwelmend naar het hoofd. Zijn mond drukte hare frissche, kersroode lippen plat en zij scheen onmachtig zich meer te verdedigen.... De paarden waren op den weg geraakt. - Daar komt volk! zei zij, zich loswringend en hevig blozend opstaande. - Zult ge nu nog vechten, Meleken? - Dat weet ik niet, sprak ze, rondziende en het hooi uit de haren schuddend.... Als 't maar niemand gezien heeft! - En wat zou dat? Er ligt immers geen kwaad in een meisje'n half dozijn zoentjes te geven?.... Er volgde eene pooze stilte. Men hoorde niets meer. Enkel, in de grachten en beekjes, het aarzelend gekwak van een kikvorsch.... - Gaat ge mede huiswaarts, Meleken? - Ja. Op den landweg stapten zij traag nevens elkaar voort, - hij de zaag en de schaaf in den arm, zij de vork over den schouder en den breedgeranden strooienhoed aan de hand. Zij spraken heel stil, zoo fluisterend bijna als het droomerige zwatelen der bladeren boven hunne hoofden... De lieden, die hen ontmoetten, wenschten hun: ‘elk 'n goên avond!’ en keken hen, eene wijl lang, na... En toen Mele, een weinig later, op het enge zolderkamertje, in haar bed lag, blikte zij, met glinsterende oogen, naar het met goud doorstikte vlekje azuur, boven het dakvenstertje. Zij droomde, lang... Beminde zij hem? Beminde hij haar? Waarom had hij haar gevraagd of hij haar morgen, als zij van huis naar Vervliet zou terugkeeren, mocht afwachten en vergezellen? Waarom had zij toegestaan? Zij droomde lang, zeer lang... En zij voelde de warmte haar van het lichaam naar het hoofd stijgen, zacht als een damp, met eene genotrijke streeling die haar het dek van | |
[pagina 150]
| |
het bed deed werpen, - met eene gewaarwording zooals zij er nog nooit ondervonden had... O, wat smaakten die kusjes zoet, ginds op de weide, in het halfduister, in het versche, geurende hooi... | |
IV.Polke had woord gehouden: hij was daar op het bepaalde uur... Het ijs was gebroken. Sinds had hij haar meer dan eens ontmoet, aan het hekje harer ouders, en telkens waren zij samen afgekomen, naar Vervliet toe. Vader had er zelfs eens zijne verwondering over uitgedrukt dat zij thans zooveel kwam, en altijd tegen den avond. Maar dan wist zij altoos het eene of het andere te vertellen, bewerend dat haar bezoek hem zoo welkom was, - dat alles opgefrischt door een grap en eene langdurige, schaterende lachbui. - Men noemt u ‘wilde Mele,’ maar gij hebt waarlijk ‘uw naam niet gestolen,’ - merkte daarbij haar vader op: - dat ‘jong’ zal nog eens stapelgek worden. Ook op de hoeve hadden de knechts en de meiden die herhaalde bezoeken opgemerkt en soms was 't ook gebeurd dat iemand hunner haar ergens met Polke ontmoette. Van lieverlede was er eene merkbare verandering bij haar ontstaan; zij was ook niet meer zoo strijdzuchtig en zoo speelziek als vroeger. 's Middags, onder het rustuur, kwam zij nog wel eens bij het overige... doch vaak zat zij daar droomend...
| |
[pagina 151]
| |
werkvolk zitten, in het gras; doch vaak zat zij daar droomend, de geest elders, zonder iets te hooren van hetgeen daar werd gepraat. En dan lachten de knechts: - Ziet wilde Mele eens droomen. Polke moet haar weer iets liefs verteld hebben!... Daartegen kwam zij altoos hevig op: - Polke heeft me niets te vertellen!... Soms ook kon zij uren achtereen doorwerken, zonder een woord te spreken, zonder een deuntje te neuriën; maar dan volgden plotseling oogenblikken van ongewone uitgelatenheid, zooals zij er, vroeger, zelden had... Zoo naderde de herfst. In het dorp vertelde men reeds dat zij met Polke ‘verkeerde’ en ‘welweters’ beweerden zelfs dat zij weldra met hem in 't huwelijk treden zou. Te huis had men de loopende geruchten vernomen en haar gevraagd of het waar was. Maar zij wilde er niet van hooren: - Vrijen? trouwen? - Men mag tegenwoordig met niemand een woordje spreken of dat heet vrijen en trouwen! Daarbij was het gebleven. Doch wilde Mele was dezelfde niet meer. 't Was alsof er eene gansche omwenteling bij haar had plaats gegrepen. Zij zong niet meer; zij lachte weinig en 's middags of 's avonds verscheen zij nog hoogst zelden in den kring van het overige werkvolk. Hare voorheen zoo rozige wangen verkleurden zichtbaar, hare oogen verloren hun gewonen gloed en een rimpeltje verscheen, droevig, op haar verbleekend voorhoofd. Men had gezegd dat zij leed.... In hare afwezigheid fluisterde men, geheimvol. En het fluisteren nam toe, toen men haar tweemaal met betraande oogen had ontmoet: - eens na een bezoek bij hare ouders, eene andere maal na een lang onderhoud met vrouw Vervliet. Zij veranderde meer en meer.... Eindelijk was het voor niemand een geheim meer: het nieuws liep langs de straten: - Wilde Mele was zwanger. De jongeren zeiden dat het jammer was, zoo'n geestig, prettig meisje, terwijl de ouderen, zeer ernstig, als orakeltaal, beweerden: - Wat heb ik u gezegd? Ik wist het, jongen, ik wist het.... Wie met vuur speelt.... 't Was waar. Zij kon thans hare ‘fout’ niet meer verbergen. En, tot overmaat van onheil, kwam eene ruwe teleurstelling haar nog treffen. De schrijnwerker, bij wien Polke werkte, had, in eene naburige gemeente, een aanzienlijk werkhuis overgenomen en Polke, met verhooging van dagloon, medegelokt. | |
[pagina 152]
| |
De jongeling had haar, bij een liefdevol afscheid, gezworen dat hij haar daarom niet vergeten zou, dat hij alle Zondagen zou ‘afkomen,’ en dat zij zouden trouwen, zoodra hij, hier of daar, een geschikt huisje vond. Zoo was hij vertrokken; - zij wachtte, hoopvol.... Twee, drie weken hield hij woord; doch dan werden zijne bezoeken zeldzamer. Welhaast kwam hij niet meer en schreef dat drukke bezigheden hem daar terug hielden, - dat hij nog immer, liefdevol, aan haar dacht. Zij treurde, treurde... Nog geloofde zij wel dat hij haar niet vergeten had; maar zij kreeg langzamerhand de overtuiging dat hij, ginds ook, evenals hier, dezelfde jolige snaak was, - van 's morgens tot 's avonds in de herbergen, en laat in den nacht huiswaarts keerend, met een vroolijk deuntje. 't Was of hoorde zij hem nog zingend voorbijtrekken, dáár, op den landweg, in het diepste van den nacht.... Doch ginds ook, in zijne nieuwe verblijfplaats, waren wellicht lieve meisjes; ginds ook zouden ze, evenals zij, machteloos in zijne armen vallen... En als zij daaraan dacht, dan kon zij haar leed, hare liefde vergeten. Dan kende zij zichzelf niet meer. Zij wenschte hem bij zich, hier, dicht bij, om hem bij den kroeskop ten grond te rukken en dan op zijnen rug te dansen.... Waarom had zij ook aan zijne liefde geloofd? Waarom had zij al het valsche niet geraden dat in zijne eeden van trouw besloten lag? - Alle mannen zijn immers valsch en laf! Hunne liefde is enkel begeerte!... En toch, wat smaakten die kussen zoet, ginds op de weide, in het halfduister, in het versche, geurende hooi!... Langzaam verliepen weken. Te huis mocht zij den voet niet meer zetten. Vader wilde zulke ‘schepsels’ niet onder zijn dak, had hij gekreten, van op den zetel waar hij, als uitgedroogd, vastgekluisterd zat. - Weg moest zij, verre weg, - uit zijne oogen! En hij had gevloekt, leelijk gevloekt, - iets wat hij nooit deed. Aan vrouw Vervliet had zij dan haar nood geklaagd. - Gij hebt ons altijd eerlijk en voortreffelijk gediend, Mele, had de boerin gezegd; - wij hebben u zelfs als ons kind beschouwd. Maar ge begrijpt wel dat het hier onmogelijk is, onmogelijk! De kinderen..., ja, dat begrijpt ge wel, Mele! En dan had zij haar den raad gegeven naar Gent te gaan, naar het ‘lighuis’, op kosten der gemeente. Boer Vervliet, die ‘in den raad zat’, zou wel een woordje voor haar spreken, als 't noodig bleek. En ze ging naar Gent, naar het ‘lighuis’ - den droeven weg reeds door zoovele ongelukkigen gevolgd, - het uitboetingspad van haar die naïef genoeg waren aan de liefde te gelooven... | |
[pagina 153]
| |
Weg moest zij, verre weg, - uit zijne oogen.
| |
[pagina 154]
| |
V.In het mollige gras, met gele en witte bloemekens hier en daar, ligt, op eene uitgespreide ruwe sargie, een spartelend kindje, als room zoo malsch en zoo rozig als de zachtste rozenbloesem... Op de knieën, met de handen op den rand der sargie, helt Wilde Mele zich over het kindje heen en lacht het minzaam aan. 't Is haar kind. En zij beschouwt het lang; zij kan er de oogen niet van afwenden, die oogen glinsterend van geluk, glinsterend van niet te beschrijven moederliefde. Dicht bij haar sluimert een hond en hapt, nu en dan, naar de vliegen, die hem plagend in de ooren steken, - rond om haar heen loopen eenige kiekens, die wormpjes uit het gras opzoeken... Hoe onuitsprekelijk zacht lacht zij de kleuter toe! En zij krevelt het op het buikje en aan de voetjes, en zij kittelt het in de putjes zijner bolle, blozende kaakjes tot het schatert en kraait van pret. En dan lacht de moeder zelve, zooals enkel eene moeder lachen kan, en kust het de wangen nog boller, nog rooder... Het zware loover van een vlierstruik weert de warme Augustuszon af wier van goudstofjes wemelende stralen, door het groen heen glurend, moeder en kind omhullen... Alom de droomerige stilte der Zondagnamiddagen en, achter de boomen, de laatste tonen der dorpsklok, de lieden ter kerk roepend. Ook in Mele's kleine huisje is het stil. Moeder is naar de vesper, zooals elken Zondag, en vader, - ach, vader rust reeds, sinds den laatsten winter, op het kleine kerkhof... Aan het hekje staat een jongeling, aarzelend of hij het hofje betreden zal. En telkens als de moeder het hoofd opricht, trekt hij zich gezwind achter de hooge heg terug, als vreesde hij opgemerkt te zullen worden. Eindelijk, als de klok reeds geruimen tijd zwijgt, gaat hij het hofje op en nadert stil tot bij den vlierstruik. Plotseling heft Mele het hoofd op: - Polke! stamelt zij, onwillekeurig... O, wat was het lang dat zij hem niet meer gezien, dat zij niets, niets van hem vernomen had! - Meleken! antwoordt hij, bijna fluisterend, tot bij haar komend. En na eene wijl: - Meleken, is dat...? Zij heeft zich op de knieên overeind gezet. Zij is zeer bleek geworden en hare lippen trillen; doch, sprakeloos, houdt zij de oogen strak ten gronde gericht. Een gansche vloed van verschillende gewaarwordingen stijgt zwellend bij haar op en kropt haar de keel. | |
[pagina 155]
| |
... en hare hand nemend...
Dat had hij gevreesd. Toch komt geen enkel woord hem over de lippen en, met jagend harte, wacht hij op het gevolg van dien stommen kamp in hare ziel. Zou zij hem vergeven? Zij was toch immer zoo goed, zoo goed!... Een oogenblik nog duurt de strijd. Dan kijkt zij hem op eens diep in de oogen en - Wat hebt gij hier verloren? vraagt zij, met eene stem gebroken van aandoening. | |
[pagina 156]
| |
Wellicht spreekt haar hart niet zoo, hoopt hij. - U, Meleken, - antwoordt hij, haast lispelend, en hij poogt te glimlachen. Zij zwijgt. - ... u, en dat dáár, vervolgt hij, op het kind wijzend, dat zijne wijd geopende oogen nog immer op hem gevestigd houdt. Hij laat zich op de knieën vallen, bij haar, in het gras, en hare hand nemend: - Meleken, wilt ge 't me vergeven? bidt hij, met een stem die haar aan zoovele genotrijke stonden, aan zoovele zoete, dikwijls geliefkoosde droomen herinnert. - ... Ik werk niet meer, ginds... Gisteren ben ik vertrokken... Ik heb geld gewonnen, en gespaard, en ik ga me hier vestigen, langs den steenweg, en... ik kwam u vragen om... te trouwen, Meleken... Zij ziet hem nogmaals in het gelaat, alsof zij daar lezen wilde of hij waarheid spreekt, - of hij soms niet vleit om haar nog eens dien droeven weg naar het ‘lighuis’ op te zenden, waarvan de herinnering haar nog immer de borst bevangt. - Meleken, toe, spreek eens! gaat hij voort, hare hand in de zijne klemmend: - toe, zoete lieveling, vergeet het kwaad dat ik u mag gedaan hebben en laat ons trouwen, - ik meen het eerlijk. Doch zij wringt hare handen los, brengt ze voor de oogen en weent stil. Hij aanschouwt haar lang, sprakeloos. - Toe, Meleken, spreek; zeg dat alles vergeten en vergeven is, voor eeuwig! fluistert hij, het hoofd tegen het hare. Geen woord ontsnapt aan haren mond; zij weent voort... En als hij die tranen ziet vloeien, uit die oogen in de welke hij zoo vaak geblikt heeft, tot in het diepste, - en als hij die borst ziet hijgen welke hij zoo dikwijls aan de zijne heeft gedrukt, - en als hij de warmte van dat lichaam hem voelt naar de hersenen stijgen, van dat lichaam dat hij, meer dan eens, in zijne armen voelde trillen, dan snoert hij plotseling de armen om haren leest en, met het gelaat hare handen werend, drukt hij haar een langen, vurigen zoen op de lippen. - Is alles vergeten, Meleken? fluistert hij. - Polke!... - Wilt ge de mijne worden, liefste? - O, Polke,... ja..., ja...! En haar hoofd zinkt op zijnen schouder, terwijl onuitsprekelijk geluk, door hare tranen heen, uit haren blik straalt...
O, die kussen, ginds op de weide, in het half duister, in het versche, geurende hooi!... |
|