| |
| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
IV.
‘Daar heb je het lieve leventje weer aan den gang,’ zeide Dokter Adrichem den volgenden morgen in de huiskamer komende, waar zijn neef reeds over zijn schetsboek gebogen zat, nu en dan blikken naar buiten werpende, terwijl de regen in volle stroomen neerplaste.
‘Wat aan den gang, Oom?’
‘Buiten regen, binnen storm! Mijn huisfee is ook onderworpen aan stemmingen en is het buiten betrokken weer, dan raast zij binnen nog harder.’
Frank lichtte het hoofd op en luisterde; in de keuken hoorde men een luid rinkelen van porcelein en kletteren van blikken keukengereedschap en daartusschen de scherpe fausset van juffrouw Bol.
‘Nu die kan 't! En wie is daar het slachtoffer van?’
‘Trientje natuurlijk. Zij heeft zich verslapen; ik heb om mijn koffie gebeld, want ik ben er van nacht nog twee keer uit geweest, en dat kon zij niet verkroppen. Trientje moet nu voor haar fout boeten. Luister maar eens. Daar gaat het!’
‘Kinderen doen altijd kinderwerk. Sta daar niet zoo te suffen, doedelkop! Kijk nu die boel eens om je heen staan. Zoo zijn zulke schapen nu altijd; een oud mensch kan geen oogenblik haar gemak nemen of dan loopt de heele boel in het honderd. Je werkt er je hoe langer hoe meer in! Kijk me nou zoo'n melkpan aan! Kon dat niet schoon, zeg je! Dat zal ik eens kijken! Zoo, zoo, zoo! Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen, maar zet je pooten er eens flink op. 't Is je vader of moeder niet! Moet ik je nog leeren een pan schoon te maken? Drie jaar heb ik 't al met je uitgehouden, smeertaddik en als de dokter je niet de hand boven 't hoofd hield om je arme bloeien van een moeder en grootmoeder, dan had ik je al lang bij de ooren de deur uitgesmeten. Ja, kijk maar zoo leuk niet loeris! Ik geloof waarlijk dat je lacht; je zoudt ze doodtrappen, zoo'n hosseklos....’
‘Neen, nu gaat het wat te erg!’ zeide de dokter lachend, ‘om jou een impressie te bezorgen van een zich naar buiten uitend menschzijn, kan ik 't arme Trientje niet opofferen.’
Hij belde en al brommende, haar handen aan den voorschoot afvegend, kwam de juffrouw binnen.
‘Dokter, ik wou dat u even aan de deur riep: “Juffrouw, kom asjeblieft binnen!” Schellen doet men een meid, maar als u een mevrouw had zou u 't wel laten haar uit de keuken te bellen.’
| |
| |
‘Hoor eens juffrouw Bol! Dat je Trientje eens de ooren wascht, dat kan zijn nut hebben, maar wacht er mee tot ik uit ben. Je weet ik heb liefst een stil huis; mijn neef hoort je graag brommen en zal er dan wel een uurtje voor overhebben om naar je te luisteren; breng de eieren nu binnen en schenk onze thee in!’
Juffrouw Bol wierp den heeren een woedenden blik toe, trok de deuren met geweld dicht, hetgeen den dokter een gebaar van pijn ontlokte, en kwam een oogenblik later met twee eieren terug. Met bevende handen schonk zij de thee in, die natuurlijk over het kopje morste.
‘Voorzichtig, juffrouw! voorzichtig! Het kopje is om uit te drinken en niet het schoteltje. Hoe is jou ei, Frank, 't mijne is een bikkel gelijk, uweet, juffrouw, drie minuten en deze hebben er bepaald tien minuten overgedaan. Wil u mij een ander bezorgen?’
‘Ik hou wel van harde eieren,’ zeide Frank en at het zijne met smaak op, ‘meer dan van zachte.’
‘Harde zijn onverteerbaar! Ik duld ze niet aan mijn tafel.’
‘Dat valt me mee!’ bromde juffrouw Bol.
‘Zorgt u voor een nieuw ei.’
‘Als 't belieft.’
‘Voor mijnheer ook!’
‘Dat doe ik niet.’
‘Je zult het doen!’
‘Neen.’
‘Juffrouw.’
De dokter lichtte zijn wenkbrauwen op en zag haar ernstig, zelf streng aan; zij ontweek zijn blik, werd zenuwachtig en wierp de melkpot omver.
‘Daar heb je 't nu, dat komt van al dat gezeur!’
En als een wervelwind stoof zij de kamer uit.
‘De eieren, juffrouw, denkt u aan de eieren!’ riep de dokter haar bedaard na.
‘Oom,’ zeide Frank, toen zij zich verwijderd had, ‘dat gekibbel met een dienstmeid, hoe houdt u 't vol?’
De dokter lachte.
‘Wat wil je, Frank! Je raakt op 't laatst gewend aan je oude huismeubels. Zij heeft veel goeds, alleen zulke buien heb je soms te wachten.
‘Oom,’ zeide de jonkman na een poos, ‘wat heeft u een kleurloos bestaan?’
‘Vind je? Dat dunkt me niet. Afleiding genoeg. Van nacht ben ik er twee keer uit geweest onder regen en wind, eens voor een boer, die een koliek had, en eens om een armen kleinen kerel in de wereld te helpen, die hem weinig plezier belooft. Als dat geen afleiding, geen kleur is, dan weet ik het niet.’
‘Dat bedoel ik niet, dat is uw werk! Maar wat glans, wat gloed geeft aan 't leven, kunst, liefde, poëzie, dat mist u geheel.’
‘Wel neef, ik dacht dat je die dingen ook al gezien en onderzocht had en tot de slotsom was gekomen: “'t Is alles ijdelheid”.’
| |
| |
‘Dat zegt men wel eens, oom, maar men meent het niet en merkt dat het beste als men ze ontberen moet. Een visch waardeert het water, de mensch de lucht niet, of liever hij denkt er niet aan, vóórdat hij versmacht door het gemis. Zoo gaat het precies met ons! Wij hebben ons in deze eeuw een atmosfeer gemaakt, zoo vol kunstmatige opwinding, zoo vol gedachten, woorden, boeken, kranten, stemmingen, gevoelens, dat men zich niet licht iemand voorstellen kan, die zich vrijwillig daar buiten plaatst.’
‘Och, ik vind het leven zoo eenvóudiger; daarbuiten is 't mij veel te druk, te roezemoesig. Ik voel er mij niet meer in t'huis.’
‘Maar u staat zoo geheel alleen. Zelfs een prettig interieur heeft u niet, tot levensgezellin een ongemakkelijke oude tang die u brutaliseert en trotseert, terwijl er toch beschaafde vrouwen genoeg zijn, die uw eenzaamheid zouden willen deelen.’
De dokter antwoordde niet; hij at zijn brood en legde een courant naast zijn bord, waaruit hij las.
Frank gaf het niet op.
‘Oom,’ vroeg hij na een poos, ‘heeft u een skelet in huis?’
‘Wat belief je? Een skelet? Neen, alleen een doodskop.’
Hij wees met den vinger naar een kast achter hem, waarboven een doodskop stond te grijnzen.
‘O, dat zag ik al lang, Memento mori! Ik bedoel een skelet, wat de Engelschen noemen “A skeleton in a cupboard”. Mijn vraag is misschien erg onbescheiden.’
‘Dat gaat nog al!’
‘Ik krijg zoo'n vreemde impressie van uw leven, oom! Iemand zooals u twaalf jaar geleden was, bijna zoo oud als ik, met een prachtige positie in 't vooruitzicht, knap, flink, enfant chéri des dames en dan u hier opsluiten, dat doet men niet zonder goede reden.’
‘Beste neef, ieder zijn zin, niet waar!’
‘Zeker, maar heeft u geen behoefte om in Amsterdam te komen? U zal 't zoo veranderd vinden; 't is zoo'n genot eens dat groote hart van een kleine wereld tegen het zijne te voelen kloppen.’
De dokter schudde het hoofd.
‘Dank je, Frank! De stad kan mij missen en ik kan de stad missen. We hooren niet bij mekaar. De zee en ik zijn één. Hoe vind je haar van daag? Even pruilig als mijn booze Bol, maar veel mooier!’
‘Ja, ik mag ze wel zoo! maar wat de badgasten vandaag zullen beginnen?’
‘Badgasten, zijn die er dan?’
‘Ja, mijn twee reiskameraden. Gister zaten ze op het strand, maar nu zijn ze opgesloten in het boudoir van Vrouw Krijns.’
‘Met recht voor plezier uit! Maar wat doen zulke kinderen ook ver van huis? Laat ze blijven, waar ze zijn!’
‘En de zeelucht, oom?’
‘Och wat zeelucht bij Vrouw Krijns in de bedsteê.’
| |
| |
‘Oom,’ begon Frank na een poos zijn eierschaal in duizend stukjes vergruizelend, ‘ik wou u een voorstel doen, of liever u vragen of u mij helpen wil en kan.’
‘Waarin?’
‘Die kinderen interesseeren mij.’
‘Allebeide?’
‘Nu, de oudste dan ofschoon die kleine draak ook wel een studie waard is. Ik wou die andere graag tot model hebben. Zij heeft een gezichtje dat voor een schilder veel waard is, hoewel beter misschien voor moment-photographie dan voor schilderstudiën. Zij moet voor mij poseeren. Of ik de zee zie of haar, dat is bijna hetzelfde. Ik kan het u niet uitleggen, maar ik vind ze bijna één!’
‘Kijk dan naar de zee. Die hoef je geen permissie te vragen.’
‘Neen, er zit toch nog meer ziel, nog meer stemming in haar rusteloos gezichtje. Zij behoeft geen woord te spreken, haar oogen, haar mond, zelfs haar neus en haar vingers zijn altijd expressief bezig. Maar nu wil ik ze wat meer comfortable en in de buurt onder dak brengen.’
Dokter Adrichem legde zijn courant neer, liet de handen op de tafel neer, zag zijn neef strak in de oogen en vroeg ernstig:
‘Frank, wat zijn je bedoelingen? Je komt hier niet den roué spelen, hoop ik.’
De neef doorstond dien blik.
‘Neen, oom! Ik verzeker u, dat ik niets anders van plan ben te doen, dan wat ik zeg. Dat kopje trekt mij aan als artiest en artiest is 't eenige, wat ik nog wil zijn.’
‘Jongen, jongen! de mensch zit er zoo diep en vast in, dat hij zich niet op den duur laat bedekken of verdrukken door een kunstmatig hulsel. Vroeg of laat breekt hij dat door. Weet je wat, ik ga met je mee. Ik ben nieuwsgierig naar je wonderkind.’
‘Oom heeft zoo'n eigenaardige manier om zich zelf altijd buiten spel te houden,’ dacht Frank, ‘zijn mensch-zijn zit er al heel diep onder. Men raakt het nooit, hoe men er ook aan prikt!’
Toen de dokter en zijn neef bij Vrouw Krijns kwamen onder een aanhoudenden motregen, bleek het dat Jansje maar stil in haar bedsteê was gebleven; Rose-Marie zat in de eenige kamer op den grond en speelde met twee of drie kleine visschertjes.
Reeds toen de dokter den klink der huisdeur oplichtte, klonk haar zilverachtige lach hun tegen; verlegen stond zij op en streek haar oproerige krulletjes weg, terwijl zij met een gelaat rood van het spelen en van verlegenheid hun kwam begroeten.
‘Mijn oom Dr. Adrichem, ik ben Frank van Haeren,’ zeide de schilder en boog zoo beleefd tegenover haar alsof zij een dame was, die door zijn moeder in haar salon ontvangen werd.
Vrouw Krijns groette den dokter met een gemeenzaam knikje en antwoordde op zijn vraag naar den welstand van het gezin, dat allen 't opperbest maakten.
| |
| |
Frank, wat zijn je bedoelingen?
‘En uw logées,’ vroeg hij.
‘O hier juffrouw Roosje is heel wel en goed op haar gemak, maar de andere juffrouw....’
‘Och, Jansje vond dat zij nergens beter was dan in haar bed met dat nare weer,’ vergoêlijkte Rose-Marie. ‘Ze klaagt alweer over hoofdpijn.’
‘Mag ik eens naar haar kijken?’ vroeg de dokter.
Frank van Haeren had al den tijd impressies op te vangen over het visschersintérieur, terwijl Rose-Marie zich met zijn oom verwijderde een trapje op naar de logeerkamer of liever bedsteê.
Toen zij terugkwamen, zeide de dokter hoogst ernstig:
| |
| |
‘Hoor eens, juffrouw, je zuster kan hier niet blijven; zij heeft lucht en frischheid noodig; met zulk weer kan zij niet aan zee zitten, maar ze heeft toch behoefte aan ruimte. 't Spijt me erg voor jou, vrouw Krijns, maar de dames kunnen hier niet blijven; je bent niet ingericht voor zwakke badgasten.’
De vrouw verzekerde goedig, dat zij het al lang had ingezien, ook dat zij met het schrale kostgeld onmogelijk toe kon, vooral omdat de zwakke juffer zooveel eten noodig had; de andere schikte zich zooveel zij kon, maar die was ook jong en gezond en zij had niet graag dat er iemand bij haar aan huis honger leed.
Na eenige besprekingen sloeg de dokter voor, dat de dames haar intrek zouden nemen in het Badhôtel; door zijn bemiddeling zou hij wel weten te verkrijgen, dat zij niets meer behoefden te betalen.
Rose-Marie zat in de eenige kamer op den grond, enz.
Zonder er iets van te laten merken, had de dokter onder dit gesprek de indrukken op Rose-Marie's gelaat gevolgd; van de diepste bezorgdheid tot de blijdste verrassing teekende het al haar gemoedsaandoeningen. Zij sprak niets; alleen zag zij nu eens den dokter dan weer haar gastvrouw aan en eindelijk barstte zij uit:
‘O, Dokter, wat is u goed; is er iets, waarmee ik u plezier kan doen?’
‘Wel kind, hoe kom je er aan? Wat ik doe is heelemaal in mijn belang! Vrouw Krijns weet hoe ik geïnteresseerd ben in het Hôtel en hoeveel plezier 't mij doet als 't vol gasten zit.’
Vrouw Krijns, die er alles van wist, lachte; zij ook was blij met zulk goed fatsoen haar gasten kwijt te raken; zij had zich heel wat anders er van voorgesteld, kinderen uit het volk, geen dames zooals deze zich voordeden.
| |
| |
Frank liet zijn oom begaan; alleen bij het vertrek vroeg hij Rose-Marie fluisterend:
‘Heb ik 't goed gemaakt?’
Zoodra waren de heeren niet weg òf Rose-Marie vloog naar haar zusje, die in de bedsteê overeind zat.
‘Jans, Jans!’ riep zij opgewonden uit. Vind je dat niet heerlijk verukkelijk! Wat zal je 't nu prettig hebben. O wat is Onze Lieve Heer toch goed voor ons.’
‘Mooi goed! Ik begrijp wel wat die lui bezielt. Jij bent een dom kuiken, Roos, en ik zie 't veel beter in. Van al die smoesjes geloof ik geen woord. Die jonge mijnheer heeft zijn oom belezen om die komedie te spelen en hij wil jou in zijn buurt hebben, want hij is verliefd op jou.’
‘Verliefd op mij? Hoe kom je er aan? Als dat zoo is, dan.... dan wil ik er niets van weten en wij blijven waar we zijn.’
‘Dat zal je wel laten! Als ik 't goed kan hebben, dan bedank ik er hartelijk voor mij te behelpen; hij moet maar weten, wat hij doet. Vindt hij je zoo aardig, dat hij om je mooie oogen nog het logies betaalt van je kromme zuster bovendien dan moet hij het weten, maar ik profiteer er in elk geval van.’
Alle pret was er voor Rose-Marie af; met een bedroefd gezichtje ging zij weer naar de keuken-huis-eet-pronkkamer van vrouw Krijns terug en begon informaties in te winnen over den dokter en zijn neef, maar den neef kende niemand en over de goedheid van den dokter was maar een roep. Hij was er juist de man naar, verzekerde vrouw Krijns, om hun pension in het dure hôtel te betalen, want van den heelen rommel, dat was genoeg bekend, wilde hij niets weten en met al dien bluf van Duinwijk-Zeebadplaats had hij niets te doen.
De verhuizing der meisjes had in allen eenvoud plaats; zij kregen een mooie kamer en werden als prinsessen bediend.
Rose-Marie, die zich nergens beter t'huis voelde dan in een nette, sierlijke omgeving, genoot van de fijne lakens, de gordijnen, de heldere spiegels.
‘Wat zou ik gelukkig zijn, als ik mijn leven lang in zoo'n kamer kon wonen,’ dacht zij in het diepst van haar hart.
Terwijl Jansje meer het gemak waardeerde dat het comfort schenken kan, was het vooral de indruk, welke haar omgeving op haar maakte, die Rose-Marie van vreugde vervulde; zij voelde zich in harmonie met alles wat mooi, helder, glinsterend was; alleen lachte zij, toen zij zichzelf in de groote spiegelkast zag.
‘Daar hoort geen katoen fluweel bij op een rood wollen rok,’ zeide zij; ‘ik moest hier niet lang blijven, want dan zou ik ontevreden worden met mijn toilet.’
‘Sta niet zoo te draaien voor den spiegel,’ riep Jans bits, ‘wij weten wel dat je een mooi figuur hebt; als je zoo'n gedrocht was als ik, zou je alle spiegels wel naar de maan wenschen.’
Jansje pruttelde wel, maar liet zich alles goed smaken en schikte zich uit- | |
| |
stekend in dit nieuwe leven. Rose-Marie's hart was nog niet geheel gerust over de herkomst van haar nieuwe grootheid, maar 't was om Jans, dat zij zich die getroostte; als het werkelijk een weldaad was, dan werd zij bewezen ten wille van Jansje's treurigen toestand; het andere was te gek, veel te gek. Men moest zoo achterdochtig en vroegwijs zijn als Jans om dadelijk aan zoo iets te denken.’
‘Zeg, Jans,’ vroeg Rose-Marie, ‘moeten wij 't hem niet schrijven?’
‘Ben je mal,’ was het zoogenaamde antwoord. ‘'t Zal hem wat kunnen schelen. 't Liefst had hij dat ik heelemaal wegbleef. Jou heeft hij noodig, maar mij zag hij liever van daag dan morgen optrekken.’
‘Jansje, nu woon je zoo netjes. Zeg toch zulke woorden niet, die hooren hier in 't geheel niet t'huis.’
‘Dat zal mijn zorg wezen, wat ik zeg of niet zeg!’
De dokter kwam het tweetal weldra begroeten; hij had zijn neef verzocht niet zonder hem in het hôtel te komen.
Rose-Marie kwam hun tegen met een gelaat stralend van vreugde.
‘De jongen heeft gelijk,’ dacht de dokter, ‘dat kind heeft een gezichtje in staat een ijsklomp te ontdooien.’
Hij bracht op zijn gewone gemoedelijke manier het tweetal aan het praten en weldra was hij op de hoogte van haar treurige omstandigheden. 't Scheen dat Rose-Marie's moeder als weduwe hertrouwd was met Giesinger; zij was met haar dochtertje uit Indië gekomen, en Giesinger was 1e officier aan boord van het stoomschip der maatschappij Nederland; hij zag er goed uit en de weduwe had zeker geld; zij trouwden. Giesinger nam zijn ontslag en zou een betrekking aan wal zoeken; Jansje werd geboren
‘En ik heb mijn bult gekregen, door dat hij eens dronken t'huis kwam en met mij spelend, me liet vallen,’ zeide het kind met bitteren haat in de stem.
‘Och neen, Jans,’ zeide Rose-Marie vergoêlijkend, ‘dat moet je niet zeggen, je beendergestel deugt niet, anders ware 't niets geweest.’
‘Dan komt het toch door hem. Want jou mankeert niets.’
Rose-Marie haastte zich de droevige geschiedenis door te vertellen. De stiefvader sukkelde, bracht het geld van vrouw en voordochter er door, zakte hoe langer, hoe meer. Zijn vrouw stierf en op haar sterfbed beloofde Rose-Marie als een moeder voor het gebrekkige zusje te zorgen; nu was 't zoover gekomen dat Giesinger een tapperij hield ergens in den Jordaan.
‘Maar heb je geen familie van vaders of moederskant, die zich je aantrekt?’ vroeg de dokter.
‘Neen,’ antwoordde het meisje. Maar aan haar gezicht zag de dokter, dat zij de volle waarheid niet zeide.
Hij stond op en verzocht de meisjes, zoodra het goed weer was, hem eens te komen bezoeken. Rose-Marie deed hem uitgeleide.
‘Kind,’ zeide de dokter buitengekomen, ‘je zei daar straks de waarheid niet. Je hebt zeker nog wel familie.’
‘Ja, dokter,’ antwoordde zij eenvoudig, ‘ik wou 't niet zeggen in
| |
| |
presentie van Jans, maar ze willen mij gaarne hebben en 't zijn heel deftige menschen; maar ze willen niets van Jans weten en ik mag haar niet verlaten. Daarbij, toen Mama leefde, hebben zij haar ook altijd verstooten, alleen omdat zij 't zoo ongelukkig getroffen had met hem.’
‘Maar dat leven past je niet! Voelt ge je daar niet erg misplaatst?’
‘O, dokter, als u wist!’ Zij fluisterde nu, ‘ik wil niet dat Jans het weet dat ik het u zeg, want hij blijft haar vader en ik vind het toch reeds zoo akelig, dat zij hem haat, maar hij verdient het eigenlijk wel, als het mocht... Hij is zijn eigen beste klant, hij drinkt zoo en slaat, en vloekt... ô...’
Zij sloeg de handen van zich af, als weerde zij iets vies en griezeligs van zich af.
‘Daarom vond ik 't zelfs bij vrouw Krijns zoo heerlijk, omdat die menschen zoo fatsoenlijk en kalm zijn, maar als het niet was om Jans, ik bleef er geen uur langer.’
‘Nu, Roosje! Houd maar goeden moed en kom me spoedig bezoeken. Mijn juffrouw rekent er op!’
‘O dol graag, dokter!’
En in haar hart dacht zij:
‘Ik mag dien oom veel liever dan den neef!’
| |
V.
De ontstemming van juffrouw Bol had haar hoogte bereikt, toen zij, nadat de dokter haar een dag of wat te voren aangekondigd had, dat hij bezoek kreeg, op zekeren namiddag de twee zusters door het hekje zag binnenkomen en toen aanbellen.
Jansje liep op krukken en Rose-Marie in een eenvoudig blauw katoenen japonnetje, zonder hoed of handschoenen, zag er lief uit als de lente.
De dokter zat te lezen en Frank was aan het schetsen toen de juffrouw de deur der huiskamer openwierp en op barschen toon aankondigde:
‘Daar is de visite!’
‘O zoo, onze badgasten!’ zeide de dokter opstaande en haar te gemoet komend; ook Frank wierp zijn album neer en begroette de beide zusters.
‘Dokter,’ zeide Rose-Marie, ‘wij komen u bedanken voor uw goedheid en hier... hier is een kleinigheid, die Jans en ik....’
En vol allerliefste verwarring reikte zij hem een pakje over.
‘Wel, lieve kinderen! 't Doet me plezier jelui eens hier te zien, maar dat is niet noodig, hoor! Wat is 't, een sluimerrol. Hebt je dat zelf gemaakt? Erg netjes, vind je niet, Frank? Ik dank je wel en zal het als een souvenir van je gebruiken!’
Frank schoof stoelen aan; hij had het gordijn voor het zeeraam laten zakken; nadat er iets over onverschillige dingen gesproken was, wisselden oom en neef een blik met elkander.
‘Juffrouw Rose-Marie,’ zeide Frank zeer beleefd, ‘ik had laatst het genoe-
| |
| |
Juffr. Bol zag de twee zusters door het hekje komen en aanschellen.
| |
| |
gen u 't eerst die zee voor te stellen, mag ik nu vragen of de kennismaking u nog steeds bevalt?’
‘O ja, zeker! De zee is zoo prachtig!’
‘Ik ben schilder weet u, en nu wilde ik u vragen, wat u van mijn laatste schilderij denkt?’
‘Ik heb geen verstand...,’ stamelde zij.
‘Dat denkt u maar. Wil u hier plaats nemen?’
Rose-Marie gehoorzaamde.
‘En uw oogen toemaken?’
Ook dit deed zij geduldig; Frank trok het gordijn op en riep:
‘Ziet u nu eens!’
In lang was de zee niet zoo indrukwekkend geweest als op dit oogenblik; het had dien middag geregend en een vrij sterke wind joeg de wolken thans in wilde vaart uit elkander; daar zag men de zonderlingste fantastische gedaanten in sombere en toch bonte kleuren, paarsch, roodblauw, geelgroen, met witgrijze randen, daartusschen vlokken van de zacht blauwe lucht, en over het jagende, klotsende water hellichte vlakken afgewisseld door donkere plassen, alles besprenkeld en overstrooid met schitterend zilverschuim.
Rose-Marie's oogen staarden verbaasd voor zich uit, haar borst ging hijgend op en neer.
‘Dat een schilderij.... neen.... neen!’
En plotseling stroomden de tranen langs haar wangen.
‘Is u bedroefd? Huilt u, omdat ik u fop?’
Zij lachte door haar tranen heen, evenals nu juist de zon door de donkere wolken brak en als het ware stroomen licht over de golven blies.
‘Och, ik ben zoo kinderachtig..., maar 't is zoo mooi, zoo mooi.’
De dokter had van terzijde het tooneel aangezien; hij had gelachen om Frank's tooneelmanoeuvre, maar toen hij haar tranen en verwarring zag, keerde hij zich eensklaps om en ging naar den straatkant.
Een poos bleef hij daar staan en streek met de hand door de dikke, volle haren; daarna keerde hij terug naar de tafel, waar Frank aan de beide meisjes zijn schetsen liet zien.
Jans sprak geen woord; juffrouw Bol had thee binnengebracht en koekjes en Jans at en dronk met smaak; Rose-Marie alleen toonde haar groote belangstelling in hetgeen haar getoond werd en toen Frank haar vroeg of hij eens haar portret mocht maken, zag zij eerst den dokter aan òf zij haar toestemming zou geven.
‘'t Zal een groote dienst zijn, Roosje, dien je mijn neef bewijst,’ zeide de dokter; ‘hij is nog aan het studeeren; ik heb van zulke dingen geen verstand, maar hij zegt dat het teekenen van uw hoofd gelijk staat met het volgen van een jaar lessen aan de Academie.’
‘Ik wist niet dat ik zoo'n belangrijk hoofd had,’ zeide zij lachend; ‘als 't u plezier kan doen, wil ik heel graag voor u zitten, maar ik mag toch wel blijven haken, want mijn sprei moet spoedig af.’
| |
| |
Frank verzekerde, dat hier niets tegen was.
‘En als u een vogelverschrikster teekenen moet, kan u van mij gebruik maken,’ zeide Jans grijnslachend.
Na dezen dag kwam Frank dagelijks bij de meisjes; als zij op het strand zaten, maakte hij zijn schetsen; hij sprak over allerlei onderwerpen, droevige en ernstige, vroolijke en onbeduidende; altijd bestudeerde hij dan Rose-Marie's wisselende uitdrukkingen, maar hij werkte nog niet; alle dagen kwam hij ontevreden t'huis.
‘Er is niets met dat kind te beginnen,’ sprak hij tot zijn oom. ‘Geen expressie houdt ze vast, die ziel heeft zoo'n haast zich uit te storten, dat het niet mogelijk is voor potlood of penseel haar te volgen. Maar ik geef den strijd niet op!’
‘Alles goed en wel, Frank! maar laat de mensch den artist geen poetsen spelen, want dat verdraag ik niet. Die kinderen zijn nu onder mijn bescherming.’
‘Wees gerust, oom! De mensch is heel dood in mij als hij ten minste ooit geleefd heeft.’
‘Praatjes!’
‘U gelooft me niet! en 't is toch zoo! 't Is het werk, dat mij pakt, dat mij niet loslaat. Ik geloof, dat ik op 't spoor ben van een nieuwe manier. Zij moet me dat leeren; ik had de geheele wereld kunnen rondreizen en niet dat vinden, wat het toeval mij in den stoomtram voor de voeten werpt. Het vibreeren van zulk een physionomie weergeven, dat is iets noch nec da gewesen.’
‘En krijg je het al!’
‘Nog niet, maar 't zal wel komen!’
‘Haast je dan wat, want hun tijd schiet op; in Amsterdam zal je de kennismaking wel niet kunnen voortzetten.’
De meisjes kwamen een enkelen keer bij den dokter; juffrouw Bol kon haar antipathie tegen die kale mamsellen wel nog niet geheel overwinnen, maar behandelde hen met zekere neerbuigende beleefdheid, die een weinig te overdreven was om welgemeend te zijn.
Rose-Marie was er gaarne; gewoonlijk bracht zij bloemen mee of grassen; het eenvoudigste wist zij nog zoo te schikken, dat het een bevalligen, sierlijken indruk maakte; er ging als het ware een tooverkracht van haar vingers uit, die aan alles wat zij aanraakte poëzie en schoonheid mededeelde.
Wanneer de dokter t'huis kwam en zijn woonkamer betrad, wist hij altijd wanneer Rose-Marie er geweest was; een zeker, ik weet niet wat, scheen de kamer te vervullen, en er een andere atmosfeer in gebracht te hebben.
Juffrouw Bol kon dan wel pruttelen over den rommel, die de ‘fransche madame’, - hoe zij aan dat fransche kwam begreep niemand, - er in gemaakt had, maar er iets aan veranderen dat durfde zij niet; de dokter had het streng verboden.
Trof hij het meisje aan, dan liet hij haar praten, en wist niet wat hij dan
| |
| |
liever deed, haar aanzien of naar haar luisteren. Beiden was even aantrekkelijk en boeiend; zijn vrees voor een poging van Frank, om haar het hoofd op hol te brengen, was sints lang geweken.
Al vertrouwde hij zijn neef op dit punt niet geheel, zoo kon hij toch over den uitslag van Frank's vermoedelijke pogingen zeer gerust zijn. Rose-Marie sprak altijd even onbevangen over mijnheer den schilder; van alles wat hij vertelde of wat hij redeneerde begreep zij slechts de helft; het was zoo geleerd, zeide zij.
‘En als de dokter iets zegt, dan kan ik er dadelijk bij.’
Haar opvoeding was zeer verwaarloosd, maar haar heldere geest, haar gave van ‘assimilatie en intuïtie’, zooals Frank het noemde, stelde haar in staat zich onmiddelijk iets eigen te maken, wanneer zij er ten minste belang in stelde.
Frank's theoriën over impressien en kleuren lieten haar koud; zij wilde gaarne eens zien, wat hij maakte; hij schetste haar van achteren, van opzijde, maar nooit van voren, of dan met zoo diep gebogen hoofd, dat er niets van haar gezicht te zien kwam.
‘Ik wou juist zoo graag mijn gezicht zien,’ vroeg zij lachend.
‘Dat komt later,’ antwoordde Frank, ‘eerst moet ik het karakter van uw persoonlijkheid weergeven in alle richtingen, en als ik dan met uw gezicht begin, dan druk ik er mijn stempel op. Ziet ge, ik moet eerst al uw verschillende stemmingen trachten te concentreeren, wil ik er in slagen ze allen te gelijk in eens uit te drukken, maar daarvoor is 't noodig, dat ik studiën maak van alle expressies, waarover gij te beschikken hebt. Begrijpt u me?’
Zij schudde lachend het hoofd.
‘Nog niet goed! maar zooals u zegt 't zal wel komen, denk ik, vóór ik een jongetje wordt!’
‘Mag ik u dan iets vriendelijk vragen! Denk nu eens aan iets heel akeligs, dan wil ik trachten die impressie te bestudeeren.’
‘Kom dan!’
Zij verzamelde haar gedachten een oogenblik, toen scheen het of zij het licht opzogen uit haar gelaat, een weemoedige trek kwam over haar lippen, haar oogen staarden somber voor zich uit; zij scheen alles te vergeten en eenige minuten lang bleef zij onbewegelijk zitten.
Ademloos werkte Frank voort; voor 't eerst had hij tijd haar gelaat in zich op te nemen en het met eenige krijtstrepen weer te geven; plotseling vertrok zich haar mondje, haar oogen zwollen op, groote tranen sprongen uit haar oogen en haar hoofd omkeerend begon zij luid te schreien.
‘Maar wat is er nu toch weer!’ riep Frank geërgerd en liet zijn boek vallen. ‘Wat scheelt u?’
‘Ach, mijnheer!’ snikte het meisje, ‘word niet boos, ik kan het heusch niet helpen, maar u heeft me gezegd, ik moest aan iets akeligs denken, en toen dacht ik aan Mama's sterfbed en was 't of alles nog eens gebeurde en.... het werd mij te sterk.’
Zij schreide een poos voort en kon niet tot bedaren komen.
| |
| |
Frank stond op, half boos over die sentimentaliteit, half geamuseerd door haar ongekunstelde manier.
‘Je bent een mal spook,’ zeide Jans; ‘'t is immers alles gekheid; schaam je je zoo aan te stellen.’
‘'t Is mijn schuld niet! Och mijnheer, ik wil u graag plezier doen, 't is alweer over.... Daar!’
Zij drukte den zakdoek tegen de oogen.
‘Nu lach ik weer... u zal er geen last meer van hebben, geloof me!’
De stralen schitterden weer in de droppels, maar Frank's liefhebberij was er af.
‘Neen, nu gaat het niet meer! 't Spijt mij vreeselijk, ik was juist zoo goed aan den gang!’
‘Mij ook, maar ik zal voorzichtiger zijn; een volgenden keer zal ik niet meer zoo diep denken, dat ik al 't andere vergeet.’
Van 't poseeren kwam dien dag niet meer; 's middags ging zij naar den dokter om hem een boek terug te brengen, dat hij haar geleend had; hij was toevallig t'huis en liep met de handen over den rug zijn ruime kamer op en neer.
Als hij alleen was, toonde Dokter Adrichem niet het opgewekte, aangename gelaat, dat zijn patiënten steeds goed deed; het was of een masker van zijn gezicht viel en hij nu onder zijn dikke grijze haren bijna een oud man scheen; hij hield het hoofd gebogen als onder een zwaren last, een last, dien hij alleen torschte, die niemand hem hielp dragen.
Rose-Marie klopte aan de deur; hij hoorde het niet en zij, denkende dat er niemand binnen was, trad binnen; zij had haar stroohoedje op, dat zij zelf met eenige wilde rozen had versierd, en in haar hand droeg zij een groot bouquet woudbloemen. 's Middags, terwijl Jansje sliep, was zij naar een boschje gegaan ergens tusschen de duinen om ze te plukken.
Dokter Adrichem bleef staan en schrikte even toen zij binnenkwam en hem met haar verwonderde, lieve oogen aanzag.
‘Och, dokter, neem me niet kwalijk. Ik stoor u!’
‘Neen, kind! Je stoort me niet. Breng je weer bloemen? Daar doe je goed aan.’
‘Ik had niet gedacht, dat u t'huis was, maar ik ben er zoo blij om, want ik wilde u wat vertellen.’
‘Ik luister, Roosje, ik luister!’
Hij zag er nu weer uit als gewoonlijk, vriendelijk en opgeruimd; glimlachend zag hij haar vlugge vingertjes met de bloemen werken; een gedeelte werd in de vaasjes van dertig centen gestoken, die juffrouw Bol van een pottenvrouw had gekocht en zoo dol goedkoop en zoo beeldig mooi vond; de anderen schikte zij in een blauw melkkannetje en zette die op de schrijftafel van den dokter.
‘En nu ben ik klaar, mag ik spreken!’
Zij nam een krukje, haar lievelingsstoeltje, en kwam daarmede vlak voor den dokter zitten; hij luisterde glimlachend, terwijl zij alles vertelde wat er dien morgen was gebeurd.
| |
| |
‘En nu,’ eindigde zij, ‘ben ik zoo bang, dat mijnheer uw neef boos op mij zal wezen. Ik vind het toch zoo lastig en zoo vervelend dat alles wat ik denk dadelijk op mijn gezicht staat. Ik kan nooit geheimen hebben. Ik heb ze wel niet,’ viel zij zichzelf in de rede, ‘maar 't kon toch wel eens noodig zijn dat ik ze had. Wil u 't mijnheer Frank zeggen, dat ik er niets aan doen kan?’
‘Zeker, kind! maar met artisten moet men geduld hebben; die zijn dadelijk kwaad, dat is hun eigen; zij meenen het daarom niet altijd.’
‘Maar dat is toch heel lastig! Ik ben ook wel gauw kwaad, maar ik doe mijn best het niet altijd te toonen. Dat is toch zoo moeilijk met mijn naar gezicht maar als ik mij niet een beetje inhield, dan was het t'huis bij Giesinger geen leven. Hij vliegt dadelijk op en scheldt maar toe.’
De dokter vroeg lachend:
‘En heb je nu niets meer op je hart?’
‘Toch wel! We zijn hier nu al over de veertien dagen; ik geloof dat het tijd wordt naar huis te gaan. Hij heeft gisteren geschreven dat hij niet langer buiten mij kan.’
‘Maar moet je dan bedienen in de kroeg?’
‘Ja zeker, wie zou 't dan anders doen?’
‘En zijn de gasten wel behoorlijk tegen je?’
‘Ze moesten het eens anders probeeren.’
Haar oogen vonkelden, haar neusvleugels trilden.
‘Maar als ze te veel op hebben?’
‘Ik blijf altijd achter de toonbank en ik doe òf ik ze niet zie en niet hoor! 't Ergste zijn niet de mannen uit het volk, die alleen een slokje komen drinken, maar de heeren! O die zijn zoo heel anders dan mijnheer Frank en u! Ik antwoord ze nooit; ik snauw ze af, en dikwijls krijg ik met Giesinger er standjes over, maar 't helpt niets, 't is of ze nog brutaler worden; een paar keer heb ik zoo'n fat een klap gegeven, dat hij 't zeker nog wel acht dagen later gevoeld zal hebben. O 't is zoo vreeselijk!’
‘Arm, arm kind!’ zeide de dokter, ‘je plaats is daar niet!’
‘Maar waar moet ik heen? Ik kan Jans niet alleen laten. Ik heb 't mijn moeder beloofd?’
‘En als Jans er niet was. Wat zou je doen? Naar je familie gaan?’
‘Naar de familie, die niets van Mama heeft willen weten, dat nooit! Ik zou mijn eigen brood verdienen.’
‘En waarmee?’
‘Wel, ik zou gaan dienen!’
‘Als meid?’
‘Als wat anders? t'Huis werk ik wel wat, haken, naaien, maar dat is om Jans eens een extratje te bezorgen, maar ik verdien niet genoeg om er van te leven, en dan een meid leeft in een nette omgeving, zij woont in een mooi, stil huis; zij heeft een keurige keuken en als zij maar zelf vriendelijk, voorkomend en trouw is, zullen de menschen haar ook beleefd en fatsoenlijk behandelen. Ik zou geen ruwe woorden meer
| |
| |
hooren en geen gekibbel, maar vooral hoefde ik die akelige jeneverlucht niet meer te ruiken.’
De dokter liep van het raam naar de tafel; zijn voorhoofd was gerimpeld door den druk der gedachten.
‘Je moet er vandaan!’ sprak hij. ‘Hoe heet je familie en waar woont ze?’
‘O in Arnhem en Nijmegen, de Zonnevelds en de.... Ik weet zelf niet hoe ze allen heeten.’
‘'t Doet er niet toe! Zou je stiefvader er iets tegen hebben, als je zuster en je zelf à part gingen wonen?’
‘O ja; vader houdt wel niets van Jans, maar hij wil haar toch niet missen, maar mij nog minder; een buffetjuffrouw kost geld en mij geeft hij den kost en een beetje kleeren, meer niet.’
‘Is hij je voogd?’
‘Ja, dat zegt hij ten minste genoeg!’
‘Dan is er niets aan te doen, niets, vrees ik!’
‘Neen,’ antwoordde zij treurig, ‘zoo lang Jansje leeft, vrees ik van niet! Was zij er niet meer, dan ging ik heen en hij zou 't wel laten mij terug te halen.’
Frank kwam binnen; juist zooals de dokter dacht, had hij het geheele voorval, waarover Rose-Marie zich zoo ongerust maakte, reeds vergeten.’
De dag van het vertrek naderde meer en meer; Jans knorde, klaagde en kermde den heelen dag; zij was hier zoo heerlijk en dat nare huis, maar de brieven van Giesinger werden steeds dreigender en het noodlottige oogenblik brak voor hen aan; 't afscheid van den dokter en zijn neef viel Rose-Marie het zwaarste.
‘De heeren zijn zoo goed voor Jans en mij geweest, als waren wij echte dames,’ zeide zij naïf.
De rekening van het hôtel was zeer meegevallen en toen zij in de tram zaten, drukte de dokter haar nog op 't hart, dat zij, wanneer de nood aan de deur klopte, gerust op hem rekenen kon.
Den volgenden dag was ook Frank vertrokken.
| |
VI.
Mevrouw van Haeren bewoonde een fraai, hoogst modern huis in de Vondelstraat, half villa, half heerenhuis, met veel bloemen achter de groote spiegelruiten, tusschen de sierlijke gedrapeerde vitrages. De marmeren gang kwam uit op een glazen deur, en werd door een veelkleurige lantaarn verlicht, terwijl groote palmboomen de vestibule versierden.
Mevrouw van Haeren was er na den dood van haar man blijven wonen; zij was nog vennoote in de handelszaak door hem gedreven, en waarvan haar oudste zoon nu aan het hoofd stond. Deze zoon had een eigen gezin en woonde op een der hoofdgrachten; ook haar oudste dochter was getrouwd; de twee jongsten woonden bij haar in, evenals haar tweede zoon, die uit
| |
| |
den aard was geslagen en zich terecht of te onrecht verbeeldde dat artistenbloed hem door de aderen vloeide.
In vroegere jaren zou een deftige Amsterdamsche familie luid schande geroepen hebben over zulk een uitwas bij een harer leden; nu echter waren de tijden veranderd; mevrouw van Haeren ging mee met haar tijd. Kunst was in de mode en het kleedde goed op een kunstenaar in de familie te roemen. Zij was rijk genoeg om haar jongsten zoon - haar lieveling voor wien zij een bijzonder zwak had - dure liefhebberijen, sport, baccarat enz. er op na te laten houden; de jongen had het nu gezet op een penseel en palet, een atelier, welnu! waarom zou zij hem die liefhebberij ontzeggen en waarlijk Frank meende het ernstig met zijn kunst of liever hij dacht het ernstig te meenen.
Hij had de lessen aan de kunst-akademie gevolgd, maar was er mee uitgescheiden, daar hij zijn talent niet aan banden wilde leggen en vreesde dat zijn oorspronkelijkheid er bij zou inschieten. Hij moest zelf zien en zelf zoeken; daarvoor ging hij rond altijd studiën makende, veel doeken bekrabbelende en niets tot stand brengend.
Zijn moeder en zusters vonden dat hij zeer wonderlijk zag en begrepen niet waarom zijn boomen paarsch en zijn koeien blauw, zijn menschen groen moesten zijn, waarom alles zoo vol krassen en strepen stond, het zoo moeilijk was daaruit een voorwerp of figuur op te diepen.
Hij haalde zijn schouders op voor haar opmerkingen; zij waren niet wijzer, zij stonden te laag, zij begrepen niets van de nieuwe banen, welke de kunst insloeg; haar oog was nog niet genoeg geopend, haar ziel niet genoeg ontwikkeld en om nu beter te kunnen toonen, dat zij van haar tijd waren, begonnen Mevrouw en de jonge dames van Haeren langzamerhand te dwepen met de nieuwe richting in de kunst, waarvan Frank een der baanbrekers zoude worden.
Henri, de oudste zoon - ergerde zich over dat tijd, geld en verf vermorsen; dat gaf nooit iets, nooit zou Frank eens iets voortbrengen, wat het aanzien waard was; hij bleef een knoeier, een morsepot meer niet. Mama was veel te zwak voor hem; hij moest op zijn kantoor komen en dan werken, dat zou vrij wat beter voor hem zijn.
Frank nam zijn broer dat oordeel hoogst kwalijk en besloot hem voortaan te negeeren; zijn artistieke natuur maakte hem het verbreken of liever ontrafelen van alle banden hoogst makkelijk. Hij kwam nooit meer bij Henri aan huis; ontmoette hij hem bij Mama, dan was hij koel beleefd, meer niet.
Henri voorspelde zijn moeder, dat zij een massa verdriet zou beleven aan haar vertroeteling, maar Mama luisterde niet en liet hem begaan.
‘Ik heb zooveel verdriet van de cijfers gehad toen mijn man nog leefde en daarin opging,’ zeide zij, ‘laat me nu mijn kind daarmee niet vervolgen; met het geld dat die cijfers mij hebben aangebracht, kan ik hem naar hartlust verf laten morsen. 't Is beter dat hij 't daaraan uitgeeft dan aan paarden of actrices.’
| |
| |
Maar die liefhebberijen van haar zoon, den artist, kostten Mevrouw van Haeren meer dan zij zelfs haar oudsten zoon bekennen wilde; om impressies op te doen en studiën te maken, maakte hij groote reizen; hij bracht winters in Rome, Constantinopel en Algiers door; hij moest de middernachtszon zien en den Mont Blanc beklimmen.
t'Huis komende rustte hij uit, want hij moest zijn indrukken verwerken, en zoo gingen de jaren om en de vurig gewenschte meesterstukken bleven uit; eenige schetsboeken vol krabbels en een paar doeken die op een zwelgpartij van verf geleken en waartusschen men met zeer veel moeite een paar menschen-figuren, boomen of huizen kon raden, was alles wat Frank tot nu toe had voortgebracht.
Zijn plannen waren grootsch maar van hun uitvoering zag men niets. Dikwijls plaagden hem zijn zusters, vooral de jongste Meta.
‘Ik begrijp niet Frank’ zeide zij dan, ‘wat je er aan hebt altijd landschappen bij nacht te schilderen; de menschen zullen zeggen dat je er maar zwarte verf over gooit, omdat je de dingen niet schilderen kunt.’
‘Een artiest moet vrij zijn in de keuze zijner onderwerpen!’ Hij zette een klein doek dat er zeer bruinzwart uitzag, met hier en daar roode punten en gele strepen tegen zijn schildersezel en vroeg òf zij niet kon zien wat het voorstelde.
‘Ja, het moet een brug beteekenen en een gracht er onder en lantaarns en een schuit, maar dan moet ik heel goed zien om er wijs uit te worden; 't lijkt wel een rebus of een vexirbeeld. ‘Waar is de bok? of waar is de herder?’
Frank haalde zijn schouders op.
‘Jelui begrijpt het niet. 't Is een kamer bij schemerlicht.’
‘En als je het omkeert een storm op zee? Hé!’
En als Meta het een of ander schilderij van een en ander begon te prijzen en zeide, dat men daarvan ten minste zien kon wat het beduidde, begon hij medelijdend te lachen.
‘Och ja heel aardig! Oude pruikenkunst!’
Dezen zomer waren Frank's eischen zeer bescheiden; hij wilde niets anders dan zeestudiën maken; als Ma dan eens belet vroeg bij oom Theo.
Mevrouw van Haeren had al sints lang opgehouden zich moe te maken over de zonderlinge levenswijze van haar eenigen broeder; hij noodigde niemand der familie ooit uit, als er een kwam was die welkom, en toen zij op verzoek van haar lieveling, een verhaal verzon om hem den logé aannemelijk te maken, kreeg zij een briefkaart terug, alleen met de woorden:
‘'t Is goed! Hij zal me niet hinderen!’
Nu was Frank terug; de familie zat onder de waranda, die bekleed was met kurk, waarin allerlei klim- en afhangende planten staken; mooie hangers van terra cotta met lobelia's, varens, geraniums wiegelden tusschen de sierlijke kolommen.
Het tuintje was keurig onderhouden; geen grashalmpje stak boven het andere uit; zooals in elken hollandschen tuin speelden rozen, begonia's
| |
| |
De familie zat onder de veranda.
| |
| |
geraniums en fuchsia's er een hoofdrol in; zelfs een kleine fontein spoot af aan toe, midden op een perkje.
‘Alles even burgerlijk, even petieterig, al zijn de confituurtaarten en haringslâtjes opgeruimd’ meende Frans.
‘Vertel ons toch wat van oom?’ vroeg mevrouw, die aan een geborduurden rand werkte, terwijl Meta aan een macramé raam zat, en Sophie thee zette ‘hoe gaat het hem?’
‘O best! Altijd even druk. Ik geloof dat hij nu in drie dorpen tegelijk practiseert.’
‘En heb je hem niet gezegd, dat er nu zoo'n geschikte gelegenheid is zich hier te vestigen, die misschien nooit weer terugkomt?’
‘Jawel, ik heb 't dadelijk gezegd, reeds op den tram, anders zou ik 't vergeten, maar oom luisterde er niet eens naar.’
‘Hij is zoo vreemd, zoo vreemd!’
Dit tegen een dame van middelbaren leeftijd, die op bezoek was.
‘En knap, Betsie, knap! Ik geloof, dat hier menige professor is, die van hem een lesje zou kunnen nemen.’
‘Maar waarom zondert hij zich zoo af?’
‘Ja, waarom? Dáár hebben mijn goede ouders zich ook al suf over gedacht en ze hadden er verdriet van ook. Ik ben er nu wat over heen, maar vroeger had ik er veel weet van, heel veel!’
‘En komt hij nooit hier?’ vroeg juffrouw Betsie.
‘Nooit, nooit! Heb je hem wel hartelijk geïnviteerd uit mijn naam, Frank!’
‘Natuurlijk, Ma!’
‘En wat zeide hij?’
‘Dat weet ik niet meer. “De stad kan mij missen en ik de stad of zoo iets,” maar hij heeft er niets geen trek in.’
‘Hoor je wel! Nu ik ga er eens even heen om hem te halen. Op een dagje heen en weer. Nu is het gemakkelijk, nu de tram er is, maar vroeger was Duinwijk niet te bereiken en ik heb hem eens in vijf jaren niet gezien.’
‘Maar hoe is hij in den omgang?’ vroeg Betsie, wie de geheimzinnige dokter begon te interesseeren, ‘in zichzelf gekeerd, somber, zoo iets als menschenhaat en berouw?’
‘Wel neen, niets romanesk,’ riep Meta, ‘oom heeft een knap gezicht en mooi dik grijs haar; als wij er zijn, is hij heel hartelijk en vroolijk.’
‘Maar zonder een gewichtige reden verlaat men toch niet zoo zijn carrière - hij was immers dokter bij de marine? - en sluit zich op onder de visschers.’
‘Dat hebben wij ook dikwijls gezegd; maar hij laat niets los.’
‘Een ongelukkige liefde misschien.’
‘Wat er op de “Albatros” gebeurd is, daar weten wij natuurlijk niets van; hij ging heen als een vroolijk, opgeruimd kereltje; hij zag er allerliefst uit in zijn uniform; alle meisjes waren gek op hem. En toen hij terugkwam, was hij bleek, geel, ziekelijk, stil. Hij nam zijn ontslag, daar was niets aan
| |
| |
te doen en vestigde zich in Duinwijk. Meer weet niemand ter wereld er van!’
‘Ik zou hem wel eens willen zien,’ zeide Betsie nadenkend.
‘Nu ga mee, als wij eens gaan. Dat kan een prettig dagje worden. En als 't verder in 't seizoen is, dan zijn er ook meer badgasten. Waren er nu veel?’
‘Een stuk of tien!’
‘Jonge meisjes ook.’
‘Ja, ook wel!’
Frank stond op, keek eens naar een paar gele rozen en toen Betsie belangstellend vroeg, of hij goede studies had gemaakt, antwoordde hij onverschillig.
‘In mijn hoofd wel, op 't papier minder. Ik ga even omloopen, dames, tot straks!
Toen hij de veranda verlaten had, begon Mevrouw van Haeren al zijn eigenaardigheden op te sommen.
‘Van al mijn kinderen heeft hij 't meest van oom Théo; beiden leven geheel en al voor hun vak.’
‘Met dát verschil, dat oom Théo zich verdienstelijk maakt en dag en nacht bezig is goed te doen, terwijl Frank zijn leven verluiert,’ zoo viel een stem uit de tuinkamer haar in de rede.
‘O ben jij dat, Henri!’ sprak Mevrouw een beetje gecontrarieerd, ‘heb je hem gezien?’
‘Ja, maar niet gesproken; hij liep te slenteren aan den overkant en zag me niet of wilde mij niet zien. Wat heeft hij daar nu weer uitgevoerd?’
‘Studies gemaakt!’ zeide Meta lachend, ‘impressies opgedaan.’
‘Ik vind hem toch anders dan vroeger,’ merkte Sophie op, die haar broer altijd de hand boven het hoofd hield; ‘hij is stiller en ik geloof ook serieuzer. Van morgen zeide hij mij, dat hij nu eindelijk geloofde zijn weg gevonden te hebben.’
‘En waar brengt hem die weg? Als 't zoo voortgaat en Moeder remt niet, dan regelrecht naar 't armenhuis of naar Meerenberg.’
‘Henri, een kopje thee?’ vroeg Mevrouw met een zijdelingschen blik op Betsie. ‘Hoe gaat het Wies?’
‘Heel goed, dank u! Als 't je belieft, Phie, een kopje. Ik had gehoopt hem hier te vinden, maar 't is of hij altijd voelt, dat ik in aantocht ben. Gevlogen is de vogel!’
‘Och, je zit ook altijd op hem te hakken. Niet ieder heeft aanleg om koopman te worden; je zoudt meer last van den jongen hebben als hij bij je op 't kantoor zat, dan als hij zijn liefhebberij volgt.’
‘Ja, dat geloof ik ook, maar in elk geval is 't voor hem al heel makkelijk. Mijn jongens moesten 't eens in hun hoofd krijgen genieën te worden.’
‘Och je bent ook zoo'n droogstoppel!’ zeide Sophie, en allen lachten mede, zelfs Henri.
(Wordt vervolgd.)
|
|