Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
VII.
Een bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter. Bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman. (Derde, goedkoope druk.) Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1891.
Na tien jaren wordt Zimmerman's kleine bloemlezing uit Potgieter's verzen voor de derde reis gedrukt. Zimmerman zegt in zijne korte voorrede, dat hij dezen bundel niet onder den titel ‘Bloemlezing’ deed verschijnen, omdat ‘de gewone critiek van bloemlezingen is, dat ieder zich verwondert, dat men juist die gedichten gekozen heeft, die er in opgenomen zijn, en iedereen zich verbaast, dat de gedichten weggelaten zijn, die er niet in staan.’ Zimmerman was een goed kenner zijner tijd- en landgenooten. Hij wist, dat de meeste recenseerende Nederlanders zich met reusachtige vergrootglazen wapenen, om de minste tekortkoming van eenig schrijver op het spoor te komen, en dat zij, uit verstrooidheid, zonder eenige aandoening, de beste bladzijden over het hoofd zien. Maar Zimmerman wist ook, dat de bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter, waarvan onlangs de derde druk verscheen, inderdaad geene bloemlezing was. Hij koos met opzet uit Potgieter's eerste levensperiode, zoodat de bundel van bl. 1 tot 187 alleen gedichten uit het tijdvak 1827 tot 1845 bevat, terwijl de 30 volgende bladzijden den lezer slechts luttele bijdragen uit het tijdvak 1845 tot 1863 bieden.
Dat Zimmerman zoo deed, was in de hoogste mate verstandig en redelijk. Hij wilde Potgieter's eenvoudigste en muzikaalste verzen in ruimer kring bekend maken; hij greep gretig naar de Liedekens van Bontekoe, maar wachtte er zich voor naar breede scheppingen, als Isaäc da Costa (1860), als Aan Twenthe (1861), als Een Revue in het Bois de Boulogne (1864), als Florence (1868), de hand uit te strekken. De lezers van Zimmerman's bundel kennen nu een helderen, vriendelijken, wegsleependen dichter, maar de hoogste openbaring van Potgieter's dichterlijk genie kennen zij niet.
Huet heeft reeds van Potgieter's poëzie gezegd, dat hare grootsche, indrukwekkende zeggingskracht het meest uitkomt in Florence en Gedroomd paardrijden. Er behoort geduld, studie en hooge letterkundige beschaving toe, om door te dringen tot de geheimen van Potgieter's dichterlijke meesterstukken. Zijne eigenaardigheden - beknoptheid, zinrijkheid, neiging tot het raadselachtige en vreemde - stempelen hem tot een kunstenaar, die met voortdurende inspanning moet gelezen worden. Zulk een kunstenaar wordt zelden populair - en Zimmerman deed een uitmuntend werk, toen hij in een afzonderlijken bundel de vriendelijkste, de helderste, de zonnigste van Potgieter's zangen bijeenbracht.
Waarlijk het was geen overbodig werk. Niet alleen in den vorm van zijn kunstarbeid - poëzie of proza - is de oorzaak van Potgieter's betrekkelijke impopulariteit te zoeken. Potgieter was een dier geesten, die niet ingenomen scheen met den tijd, waarin, en de menschen, waarmee hij leven moest. In het algemeen was dit het kenmerk van het tijdvak, dat na 1830 aanbrak. De Romantiek ging uit van onvoldaanheid met het bestaande. In den beginne dweepte men met de titanische vermetelheid van Victor Hugo,