Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3e en 4e tafereel (48 jaar later.)
Zwijgenden. Raadpensionaris de Wit; Leden der Vlissingsche Vroedschap; Vlag-Officieren van de vloot; Burgers en Vrouwen; een Matroos; Sytje; Boeren en Boerinnen; enz. Het 1e tafereel speelt in 1618 in een school. Het 2e tafereel speelt in 1618 in 't huis van Adriaan de Ruiter. Het 3e tafereel speelt in 1666 voor een taveerne aan 't strand. Het 4e tafereel speelt in 1666 in de woning van Moeder de Ruiter. Alles te Vlissingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Tafereel.
School van Maart Schrok, zich noemende Martinus Schokkius. Twee ramen op den achtergrond, uitzicht gevende op burgerhuisjes in een achterbuurt
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van Vlissingen, waarboven de kerktoren ondersteld wordt hoog uit te steken. Deuren op den achtergrond, waardoor de kinderen zijn binnengekomen; deur links van de zijde des toeschouwers, 3e plan, toegang gevende tot Meesters huiskamer. Aan dezelfde zijde, een meter van den wand af, staat de schoolmeesterlijke
‘Stilte!’
stoel, veel gelijkend op een ouderwetschen kinderstoel, grootste soort; daaraan bevestigd hangt de groote gard; op het lessenaartje vóor hem liggen de plak naast den bijbel en eenige kleine rekenboekjes. Meester Schrokkius, een man van even dertig jaar, maar wel tien jaar ouder schijnend, is daarin met groote majesteit neergezeten; het met een pruik gedekte hoofd tegen de verhevenheid achter zich geleund; in de hand de plak, waarmede hij op het lessenaartje slaat als het rumoer, dat op bijengegons gelijkt, zich verheft. Hij is gekleed in een langen schamelen tabbert, door een leeren gordel dicht gehouden, waaraan een hoornen inktkoker en een pennemes hangt. Voor den hoogen stoel staat de houten tafel op schragen, waaromheen de jongens deels staan of op banken zitten. Tegenover Meesters stoel een zwart bord met de letters van het alfabet; daarnaast een kleine landkaart en een geel gerookt strook papier, waarop met groote letters: de tien geboden. Een tiental leerlingen; de oudste zijn van 11 tot 15 jaar. Bij 't opgaan der gordijn wordt een heftig gonzen van stemmen gehoord, waaronder het luide, door enkelen opgedreund: a. b. c. d. e. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meester Schrokkius, Maarten, de lobbes, Lammert de lange slungel, Joost, de dikzak bijgenaamd, en andere kinderen.
Meester.
(met de plak slaande.) Stilte! (het gegons houdt aan) Stilte, kinderen! Bengels! (het wordt een oogenblik stil.) (Tot een der kleinsten) Keessie, tel hard op tot honderd. Kan je 't niet, dan hou ik jou voor den belhamel.
(gegons waaruit verstaan wordt: ‘dat's laf! de kleinste jongen!’)
Meester.
Wat? Zegt het nog eens als je durft! (tot een der grooten) Maarten, waar leit Engeland?
Maarten.
(staakt het kibbelen en stompen met Lammert, hakkelend) Engeland... Engeland...
Meester.
Als je 't niet weet, lobbes, dan ben jij 't! Hoe heb je dat helsche lawaai gemaakt...? (hij wordt door een niesbui overvallen.)
kinderen
in koor.
(allen zijn opgerezen, buigende.) Wel bekome 't u... u!
Meester.
Stilte! stilte! (tot Maarten.) Wat moet ik je doen, lobbes, groote domme lobbes? Maar 'k wil lankmoedig wezen.
Maarten.
(blij.) Wel bedankt, meester!
Meester.
'k Zal 't voor ditmaal laten afloopen met dertig op je hand... of neen, een half uur te pronk met de armen in de hoogte. (Maarten komt van zijn plaats en keert zich naar de deur.) Wat prevel je? Waar ga je naar toe?
Maarten.
(haperend). In de zee, meester!
Meester.
Wat?
Maarten.
In de zee, meester, leit Engeland.
Meester.
Dus je wist het en wou 't niet zeggen. Hier! Eerst dertig met de plak en dan een half uur te pronk! (Maarten staat door een der vensters op den achtergrond te kijken.)
Maarten.
Daar zit'i waarachtig!
Meester.
Hier zal je komen! (alle groepen zich om Maarten; eenige roepen terwijl zij naar buiten wijzen.)
Meester! Meester! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maarten.
(opgewonden). Michiel zit op den toren als een kikker op een kluitje. (tot den grooten slungel.) Lamme Lammerts, dat doe jij 'em niet na!
Meester.
(van den stoel geklommen, met de plak zwaaiende; voor het venster gekomen, geheel door wat hij ziet meêgesleept.) Dat's den Heer verzoeken! Daar zit de rekel waarentig op den ronden kloot bij den haan! En hij verzuimt de school! Galgenaas! Als je straks beneden komt...! Maar het Belialskind kan niet meer omlaag! De werklui nemen de ladders van de stellaadje weg! Dat's de vinger Gods, kinderen! Zóo wordt ‘het stukkies draaien’ gestraft! Merkt het op, kleine gauwdieven, en doet er je voordeel meê!
Lammert.
Ja-wel Meester!
Maarten.
Hij komt om laag zonder leer! Hij lapt 't 'em! Goddorie, met zijn eenen hiel trapt hij de leien stuk! Hij zakt al naar de goot.
Meester.
(zijns ondanks) Hou je vast! Als je draaierig wordt sla je te pletter!
Lammert.
Juist, Meester!
Maarten.
(met minachting tot Meester.) Een jongen als Michiel wordt niet draaierig!
(buiten een geroep van verschillende stemmen; duidelijk klinkt het: Blijf daar zitten! Een leer! een leer!)
Maarten.
't Hoeft niet! Kijk, kijk! Hij zit al op den omgang!
Meester.
Daar klimt hij de leuning over! (zijn oogen sluitend.) Ik kan 't niet aanzien! Kinderen, je zult aanstonds een plof hooren en dan spat hem het bloed de hersens uit! Zijn arme ouders!
(de kinderen klappen in de handen; van buiten gejoel en gejuich.)
Maarten.
Nou, wat zei ik je? Hij is er! (tot Lammert) Slungel, hou jij je schelvischoogen ook niet dicht?
Lammert.
(kwaad). Waarom zou ik, lobbes?
Meester.
(Maarten een slag gevende met de plak.) Ook? Ook? Wie kneep er zijn oogen dicht? Heb ik je niet gezeid te pronk te gaan staan? Gauw! (naar den wand wijzend achter den stoel) een half uur met de armen in de hoogte! (Teruggaande naar zijn zetel.) Die kwâjongen, wat heeft hij mij een angst aangejaagd! Daar zal hij voor boeten! (weer gezeten) 't Is tijd, dat we de
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schoolordonnanties nog eens memorizeeren, overmits jelui dezelven ten eenen male blijkt te ignoreeren. - Past op! (reciteerend).
Zal de meester wel regeeren
de kinderen
in koor.
Dan moeten de kinderen obedieeren.
Meester.
Doen jelui dat? kontrarie van dien! (reciteerend.)
Als de kindren 't kwade vlieden.
de kinderen
in koor.
Worden zij nog vrome lieden.
Meester.
Daar moet van binnen heel wat bij jelui veranderen, wil dát gebeuren. (Michiel Adriaansz. een stoere jongen van bijna 12 jaar, niet groot maar zwaar gebouwd en met een buitengewoon groot hoofd, stapt binnen. De muts staat schuin op het dikke hair; wambuis en broek erg gehavend. Hij voegt zich bij de achterste jongens.)
Meester.
(met verheffing van stem, reciteerend.)
Die niet op den schooltijd past
de kinderen
in koor.
Wordt op roede spijs vergast.
Meester.
(met ingehouden toorn, Michiel aanziende en op ieder woord drukkend.)
Wordt op roedespijs vergast! Hoor je dat! Spitsboef, hier! (Michiel stapt kordaat naar hem toe en geeft Lammert, die een langen neus tegen hem trekt, in 't voorbijgaan een oorveeg, zoodat deze bijna van zijn bank valt.)
Meester.
Wat heeft die brave jongen je gedaan?
Michiel.
Die gluipert...?
Meester.
Dichter bij! - Je komt een vol uur over den tijd! Ik moest je de school ontzeggen, waartoe ik het recht heb; maar ik ben vol innerlijke ontferming, gedachtig je arme moeder! Waarom ben je niet op tijd?
Michiel.
Dat weet Meester wel. Ik zag uit de hoogte ginter Meester zelf voor het venster gluren; ik dacht dat Meester zelf er pret in had en het heele school, dat om hem heen stond, vrij af had gegeven (eenige der groote jongens lachen luid.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meester.
Nog brutaal ook! Vlegel, daar, daar! (hij dient hem een fiksche kastijding toe) En nu naar je plaats! Eerst nog je reverentie gemaakt en gedankt voor 't genadige recht. (Michiel wien de tranen in de oogen staan van de pijn buigt even het hoofd en wil gaan.) Zeg nu: wees gedankt, meester!
Michiel.
Dat doe ik niet.
Meester.
Je zult.
Michiel.
Ik doe niet wat ik niet kan.
Meester.
(plak en gard grijpend.) God vergeve me de zonde, ik zou haast gaan vloeken! Naar je plaats..! waar je den heelen namiddag blijft zitten. We zullen later afrekenen, dat beloof ik je.
(Michiel is, achter Meesters stoel om, Maarten, die daar te pronk staat en zijn armen alleen omhoog houdt als hij denkt dat Meester om zal kijken, voorbij gegaan. Hij spreekt zacht met hem, wijst op een spijker aan het benedeneind van 't gestoelte en geeft hem touw van het kluwen, dat hij, naar zijn plaats gaande, langzaam afwindt.)
Joost.
(tot Michiel die naast hem gaat zitten.) Chiel, hoe durfde je den toren op?
(de andere jongens spreken hem toe: een vervaarlijk gegons van stemmen.)
Meester,
(zich het zweet van 't voorhoofd wisschend). Stilte! We zullen de historische les van gister continueeren. Attentie, kinderen! (gemoedelijk.) Zet nu de kamer van je hersens eens wijd en waag open! 't Zal wel een heel klein hokje wezen, maar zet dezelve open, opdat er een kruimel kennis naar binnen valle! (het groote boek openend.) Wij zijn gebleven bij het boek van Adams geslachte. (op zalvenden toon.) ‘Ende Kenan leefde zeventig jaren ende hij gewan: (Maarten heeft aan Meesters pruik het touw vast gemaakt en ligt dit onder den spijker. Eenige jongens zien het en lachen.) (verontwaardigd.) Lachen jelui? Dat's helligschennis! (hij ziet eensklaps om naar Maarten, die allerlei grimassen heeft staan maken, maar bij meesters blik stil en onderworpen met de handen in de hoogte staat.) Hm! Hm! (tot Joost) Nu, wie gewan Kenan, Joost? 'k Meen: Joost, niet uit de wolbaal, maar den dikzak. Kenan gewan...? Zal je antwoorden, Joost? (gemoedelijk) Hoe wil je de afkomst van je vader en grootvader kennen en je eigen toekomst, als je Adams geslachte niet weet? (boos) Zie me niet zoo nuchter aan, vetklomp! (Joost prevelt, hakkelt maar brengt geen verstaanbaar woordt uit.) Ende Kenan gewan... (galmend) Mahalaleël. Nu, wien gewan Kenan?
Joost.
(haastig). .. leël.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Michiel.
(hem influisterend) Mahala...
Joost.
leël... mahala.
Meester.
Eend..! Vlek van de school! Op de tafel te pronk! (tot Lammert) Krijg den bok, brave Lammert, en hang dien den stommerik om! (Joost barst in tranen los.)
Michiel.
(tot Joost) Niet huilen! dat's laf.
('t is doodstil geworden. Joost, met den bok om, op de tafel.)
Meester.
We zullen nu voortgaan met het boek van Adams geslachte. Ende Henoch gewan? Wien gewan Henoch, Michiel Adriaansz.?
Michiel.
(achter zijn rug even het touw beproevend.) Methusalem, Meester! en zijn vader was, dat spreekt, Henoch, die een van de Vroedschap, misschien wel een Burgemeester geweest is, zoo wijs was hij.
Meester.
Goed geantwoord! Daar gaat éen streep van je kerfstok af. (zalvend vervolgend) ‘Henoch dan wandelde met den Heer ende hij was niet meer, want de Heer nam hem weg...’
(Michiel trekt aan 't touw. Een kreet van verbazing! Meester slaat verbijsterd de hand aan de wegglijdende pruik, maar te vergeefs: het hoofddeksel glijdt weg. Meester staat met kalen schedel. Schaterlach der kinderen.)
‘Helsch gespuis!’
Meester.
(plak en gard in beide handen nemend; woedend.) Helsch gespuis! (hij vliegt zijn stoel uit, met de beide wapenen zwaaiend; Maarten ontvlucht de hem toegedachte kastijding.)
Michiel.
Ik dee 't, meester! Ik alleen! (de jongens duwen hem de deur uit. Al de kinderen gaan aan den haal. De meester
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kaalhoofds ze achterna. 't Wordt gezien. Er wordt luid lachen gehoord.)
Aagt.
(het hoofd links door een kier van de huisdeur stekend.) 't Heele school leeg! (binnen tredend) Waar steekt Meester? Wat hebben ze daar toch op straat? (Marten ziende, die hijgend en blazend terugkeert, in zichzelven prevelend en met de beide schoolmeesterlijke wapenen om zich heen slaande.) Heere-gut, Meester Marten.... Martinus.... in wat voor situacie is u!
Meester.
Vrouw, nader me niet...! Spreek me niet toe!... Aagt, 'k neem mijn vorig ambacht weer op - ik ga weer op de snijerstafel zitten. En als mijn schaar dan 't dikste laken en duffel aan reepen snijdt, dan zal 'k plezier hebben, want dan zal 'k denken, dat ik een van die boeven te pakken heb.
Aagt.
(heeft de pruik gevonden en hem die op het hoofd geplaatst). Best, man! Ga dan je vaderlief ook maar weer dragen!
Meester.
Maar je blijft me ‘meester’ noemen en met reverentie aanspreken. Dat wil 'k er ten minste nog van hebben! | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Tafereel.
Woning van Vader de Ruiter. Armelijk, maar helder. Roode bakken met zand bestrooid. Vuur op de ijzeren plaat onder den grooten schoorsteenmantel. Boven het vuur aan een lange ijzeren ketting een groote waterketel. Een eenvoudige spijskast, waarop eenige pullen. Op den schoorsteenmantel achter latten enkele glimmende tinnen borden. Houten tafel en stoelen. Op den achtergrond twee vensters met kleine ruiten, thands openstaande en het uitzicht gevende op zee. De buitendeur in 't midden. De weg van het strand wordt ondersteld daar langs te loopen. Een lompe leer voert naar den zolder boven.
Alida Jans, ongeveer 28 jaar, schamel maar zindelijk gekleed; scherpzinnig uiterlijk; donker oog; iets krachtigs in houding en gebaar. Zij zit voor 't venster een mansbroek te verstellen, terwijl zij met den voet een wieg in beweging houdt en een slaapdeuntje neuriet. Spoedig komt Buurvrouw Lijsbet op, ongeveer van denzelfden leeftijd, met eenigen opschik gekleed; alles aan haar duidt grooter welvaart aan. Ze leunt in het open vensterkozijn en gluurt een oogenblik naar binnen.
Lijsbet.
(geeuwend.) Nog al aan 't kalfateren? Gut, mensch, en het kleinste wurm in de wieg naast je! Geef j'er hem nog niet te drinken bij?
Alida.
Pas gehad, buurvrouw! (lachend). Ik kan juist niet zeggen dat je me veel licht geeft.
Lijsbet.
Mensch, 't is ook tijd om wat te blazen. Jij beult je af. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Alida.
Als je er zeuven hebt...
Lijsbet.
En meest maar mondkost voor de helft, hè?
Alida.
(eenigzins schamper.) Ik wou jou die wel eens zien verdeelen. Bij jou gaat dat makkelijker: jij hebt een even getal.
‘Nog al aan 't kalfateren?’
Lijsbet.
Ja, maar twee. Gelukkig! Je kunt op die manier wat meer voor je eigen zelvers wezen.
Alida.
Minder mansbroeken verstellen en veel meer voor je spiegel staan, is 't niet zoo?
Lijsbet.
En je man eten geven op zijn tijd, is 't niet zoo? - Ik heb 't avondstuk al op tafel. (rondziende) En jij?
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Alida.
Mijn man komt eerst laat thuis. Die heeft het erg druk in de brouwerij. De drie oudsten zijn op hun ambacht en Michiel zit in de lijnbaan.
Lijsbet.
Hij in de lijnbaan? Gut, mensch, je zeit het zoo trankiel alsof je 't gelooft.
Alida.
(zich inhoudende). En waarom zou ik dat niet?
Lijsbet.
Nu, 'k zou haast zeggen, daar is reden voor. Acht dagen geleden dacht je'em bij Meester Martinus....
Alida.
Die is ook bijtijds weer op de snijerstafel geklommen.
Lijsbet.
Hij is er een beroerte door misgeloopen. Kom, ik wip even bij je binnen. Ik kan je hier bijna niet verstaan. (af van 't venster.)
Alida.
(binnen's monds). Blijf maar buiten - ik versta je meer dan genoeg.
Lijsbet.
(binnen.) Je moet van Meester geen kwaad spreken, Aal! Hij heeft mijn Lammert lezen geleerd en schrijven en rekenen, en altijd volgehouden dat de jongen een bolletje was. Jammer genoeg voor 't Konsistorie, dat de man van 't baantje afzag. Daar is jouw jongen de schuld van, zeit de buurt, wat ik niet gelooven kan... Ik denk altijd maar 't beste van mijn evennaasten.
Alida.
(scherp.) 't Is maar de vraag wie je daarvoor houdt.
Lijsbet.
Ja, goeie mensch, haal je hart maar eens op! Ik kan begrijpen, dat het er van binnen spookt.
Alida.
(driftig). Waarom?
Lijsbet.
Stuif maar op, Aal, dat zal je goed doen! 't Is of je er bij hebt gestaan toen de buurt van je jongen kalde; maar ik geloof altijd het beste, en daarom hield ik tegen de heele buurt staande, dat je Michiel effektief in Lampsens lijnbaan zit. Een heele brave man, hè, die Lampsens! Zoo'n rauwen klant bij zich te nemen! De buurt zei, dat het een waag was, om 't exempel, vat je.
Alida.
Een rauwe klant mag 'i wezen, maar er zit couragie in, wat niet altijd gezeid kan worden van bolletjens in lezen, schrijven en rekenen. (binnen's monds)
Die kan ze in haar zak steken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijsbet.
Aal, ik beklaag je; dat doe 'k waarachtig. Je houdt je goed, maar ik begrijp, dat het je niet in je kouwe kleêren gaat zitten als de jongen zoo huis houdt. Maar je bent voor hem veel te stumperig van natuur. Ik lei er den stok op!
Aal.
Ja, dat's juustement het rechte! De jongen is dol op me, maar als 'k hem sloeg, sloeg hij weerom.
Lijsbet.
Wat een heidensch stuk vleesch!
Aal.
Maar met dat al heeft de jongen iets stouts, weet je. Dat toonde hij toen hij den toren opklom: een stuk, waar de oudste Burgemeester, naar ze me zeien, van gesproken heeft. Mijn man zeit altijd, dat het een goed teeken is als een jongen wat durft: maar dan moet je rijk wezen of familie van de Vroedschap. Och, arm, we zijn maar van de smalle gemeente; dat's nu 't ongeluk van den knaap.
Lijsbet.
Och, Aal...!
Aal.
(krachtig.) Daar zit bloed van mijn vader zaliger in. Die was een knap en stout soudenier, weet je...
Lijsbet.
(ongeduldig). Ja wel...
Aal.
... en die heeft menigeen van de Spanjools in 't zand doen bijten. Geen van Dirk Duivels knechten spanseerde zóo op zijn draver - daarom werd hij altoos ‘de Ruiter’ genoemd.
Lijsbet.
(snel invallend). Ja-wel... Dat weet de heele buurt al lang! Laat den jongen dan dienst nemen. Onze prince Mouring zal hem wel willen hebben en geeft je licht een acht en twintig handgeld.
Aal.
Onder die woestelingen...?
Lijsbet.
Ik zou hem er maar onder stoppen! Daar komt toch niets niemendal van 'em als hij hier blijft; dat zeit de heele buurt, en mijn Lammert....
Aal.
(uitbarstend). .. is een bleeke melkmuil, die de kat in donker knijpt en al wat mijn jongen doet ziet het licht, en daar hou ik van en de heele buurt ook, hoop ik, behalve jij!
Lijsbet.
(even omhoog ziende; half luid.) Reken 't haar niet aan, Heere!
(in de laatste oogenblikken had reeds, heel in de verte, een verward geluid
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van stemmen geklonken. 't Komt steeds dichter bij en is thands zóo nabij, dat de woorden van het lied hoorbaar worden.)
Jongens
in koor.
Hij gaf hem smeer.
Och, lieve Heer,
Wat deê het zeer
Aan Lammert, aan Lammert, den lamling!
(Onder het zingen verschijnen op het pleintje voor de woning tal van jongens met stokken gewapend. Van een dier stokken waait een oranje zakdoek als vaandel; aan andere hangen mutsen en jongenskleedingstukken als zegeteekenen. In 't midden staat Michiel, zonder muts, met lange fladderende hairen, wambuis en broek gescheurd, om den hals een rooden doek vastgesjord en een half gebroken stok, dien hij als kommando-staf gebruikt, in de hand; naast hem staat een neger, Jan Companie.)
Aal.
(keek eerst naar buiten, herkent Michiel, tuimelt terug en valt op een stoel neer). Och, God... hij is er weer bij.
Lijsbet.
(triomfeerend) Maar mijn jongen niet! (zet de deur wijd open.)
Michiel.
(kommandeerend.) Nog ereis, jongens; de laatste regels!
Koor.
Wat deê het zeer Aan Lammert, aan Lammert, den lamling!
Lijsbet.
Wat zingen die Belialskinderen? Is 't geen schande voor God, dat er geen enkel schoutenrakker nu zijn tronie toont!
de Jongens.
Hoezee, Michiel! Hoezee, de kaptein!
Lijsbet.
(naar de verschrikte Aal kijkend.) Stumpert, wat word je bezocht! Maar 't is je eigen schuld.
Michiel.
En nou voor Jan Companie!
de jongens
in koor.
Een aap in zijn sprongen,
Als de duivel zoo zwart.
In zijn hart,
Toch een echt-Zeeuwsche jongen!
(Een deftig heer, gekleed als die uit den hoogsten stand, nadert de groep.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mijnheer Lampsens.
Rauwe kornuiten, gaat uit mekaâr! Dadelijk! (Zoo gauw de jongens hem zien, nemen ze nederig de mutsen af. De meesten druipen af, maar blijven in de nabijheid staan. Michiel blijft met Jan Companie, die hem vasthoudt.)
‘Rauwe kornuiten, uit mekaâr, dadelijk!’
Mijnheer.
En jij, deugniet....!
Aal.
Dat's hij! (zij bedekt zich ten deele het gelaat door een tip van haar voorschoot.)
Mijnheer.
... je groeit op voor galg en rad, en zulk een wil ik niet onder mijn werkvolk.
Aal.
(naar de deur ijlend.) Drijf zoo niet Mijnheer Lampsens! Och ik weet niet meer wat ik zeggen zal in mijn desperacie!
Mijnheer.
't Doet me leed, moeder, dat ik zoo'n straffe vermaning moet houden; die niet te temmen deugniet...
Jan Companie.
(driftig.) Hij mijn vriend is! Geen kwaad zegge van hem of Jan Companie... lik me de strooppot! - Chiel, dat een goeje vloek is, hè?
Aal.
Ik bid u, Mijnheer, 't is maar een moriaan, die Uw Edelheid niet kent. Och, gelief even binnen te komen!
Mijnheer.
(binnentredend.) Om jouwentwil, vrouw! Niet dat ik tot eenige klementie inklineer...
(Michiel en Jan Companie volgen: eenige jongens op het pleintjen gluren naar binnen.)
Jan Companie.
(op denzelfden toon.) Hij slaag heeft gehad voor mij... hij gevochten heeft voor mij... tegen twee... tegen vijf... hij geen deugniet is, maar een goeje jongen.
De jongens
op het pleintje.
Als de duivel zoo zwart.
In zijn hart
Toch een echt-Zeeuwsche jongen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aal.
Toe, Jan, vertel dat aan Mijnheer! (Michiel van dichtbij beschouwend.) Jongen, je ziet er uit als een slons, haveloos als een bedelaar, kwaje jongen!
Lijsbet.
Krasser nog, Aal! (Michiels lang hair zit nog verwarder dan vroeger; hij ziet vrij in 't rond; heeft al dien tijd zijn handen in de broekzakken gehouden, uit een van welke een stuk getaand touw te voorschijn komt; bij moeders klacht slaat hij zijn eene hand aan zijn oor en de oogen neder.)
Michiel.
(bedremmeld.) En dat moet u maar weer breeuwen - daar heb ik zoo waar niet aan gedacht, Moê!
Lampsens.
Er wordt wel wat veel van mijn tijd en mijn medelijden gevergd, vrouwtjen! Na mijn heengaan zal je de okkasie tot remonstreeren niet mankeeren. (streng tot Michiel) Wat is er gebeurd? Kort!
Michiel.
(Lampsens vrijmoedig aanziende, maar niet brutaal) Mijnheer, mijn vriend Jan hebben ze verraderlijk aangevallen en dat heb ik ze betaald gezet - ze zullen 't niet weer aventuren.
Lijsbet.
't Is me toch een brutalert! Maar Mijnheer zal hem de ooren wel wasschen.
Mijnheer.
Zacht wat, knaap! Je spreekt of je heel wat excellents hebt gedaan.
Jan.
Voor mij gevochten... tegen twee... tegen vijf... tegen tien!
de jongens
in koor, buiten.
In zijn hart
Toch een echt-Zeeuwsche jongen.
Mijnheer.
Als je stil aan 't werk was gebleven, zou dat alles niet gearriveerd zijn. Denk je dat ik je in emplooi heb genomen om te lanterfanten en je vrinden de straatslijpers te kloppen?
Michiel.
Ik kan 't niet helpen, Mijnheer, waarachtig niet! Als de baas me maar niet in de Lijnbaan vlak aan het raam had gezet. Daar moest ik wel uitzien, en 't woei een stevige bries, en daar zag ik de zee - tóen kon 'k 't niet langer harden. Ik maakte een slippert en vond op 't strand Lammert, den lammeling heeten ze hem, omdat hij altoos de kat in 't donker knijpt krek als zijn moêr, fijne Lijs, weet u.... | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de jongens
in koor, buiten.
Och Lammert, och Lammert,
Och Lamling!
Lijsbet.
(woedend.) Wat durf je zeggen, vlegel! Lammert was op zijn werk! Lastertong! (zij heft een hand op om hem te slaan.)
Michiel.
Raak me niet aan of je krijgt van het pak van je jongen.
Lijsbet.
(door Aal met moeite weerhouden.) Heb je dien geranseld?
Michiel.
Niet een beetje ook; en hem toen in 't pekelvat afgeboend en opgekamd!
Lijsbet.
Gods sakramenten!
Aal.
(tusschen haar en Michiel dringend.) Lijs, sla hem niet!
Lampsens.
(streng.) Vraag die vrouw exkuus! Gauw!
Michiel.
(rustig maar vast.) Dat kan ik niet. Lammert had mijn vriend Jan uit wrok van achter aangevallen; toen gaf ik hem smeer - daar heb ik niets geen spijt van.
Jan.
Ik er heel veel plezier van heb!
Lampsens.
Kom me niet meer onder de oogen! (Keert zich af.)
Aal.
Ga niet, mijnheer! Ik vat wel dat UEd. hem niet weerom wil nemen. Och, God! hoe zal zijn brave vader wezen! (zij schreit.)
Michiel.
(naar haar toeijlend.) Moê, huil niet! Lieve Moê, wees niet boos op me!
Aal.
(hem afweerend.) Werken, armoê lijen, is niets; maar zoo'n jongen....!
Michiel.
(op Lijsbet toeschietend.) Buurvrouw, Moê denkt dat ik schuld heb! (haar zijn rug biedend.) Sla me, omdat ik je zoon geslagen heb, die mijn vriend Jan sloeg! Sla maar toe!
Lijsbet.
(angstig hem afweerend.) De jongen is dol. Dat's de hand des Heeren!
Lampsens.
(ter zijde.) Daar zit merg in dien knaap! (luid) Moeder, ik zal 't nog eens
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met hem riskeeren. (tot Michiel.) Beloof me dat je van conduite veranderen zult en je kunt morgen weer aan de Lijnbaan komen.
Aal.
Wat een pak neemt UEd. van mijn hart. Toe, Chiel, bedank mijnheer!
Michiel.
(aarzelend). Ik... dank... Mijnheer!
Lampsens.
Beloof je beterschap?
Michiel.
Mijnheer moet me maar diep in de lijnbaan zetten, waar ik niets zie van de zee.
Lampsens.
Ik zal je op de plaats zetten, die mij het best konvenieert.
Lijsbet.
Dat zou 'k ook meenen!
Lampsens.
Wat je vooral mankeert is tucht. (Lijsbet stemt dat in gebaren toe, zooals al het volgende; zij herhaalt zelfs de krachtigste en strengste woorden.) Eer uw Vader en uw Moeder en wees alle Overheid onderdanig, zoo leert de Schrift. Wie niet werkt en toch loon ontvangt is een dief. Versta je goed? Een dief, die in 't klein begint en, altijd progresseerend, in 't rasphuis eindigt. Door te groote tolerantie zou ik complice worden. Ik begin dus met je daggeld tot een halven stuiver te verminderen; hou jij je alevel tot Oogstmaand goed, dan zal je 't merken in je loon.
‘Daar heb je den kotter van roojen Krijn!’
Michiel.
(luistert eerst aandachtig; spoedig echter dwalen zijn blikken in 't rond en ten laatste het open venster uit naar de zee.) Kijk, Jan! (met dezen ijlt hij naar het venster.) Daar heb je den kotter van roojen Krijn! Wat reeft'i zijn zeilen! 't Is of hij bang is voor de bries!
Lampsens.
(beleedigd.) Een lid der Vroedschap is zóo iets nog niet gepasseerd... heel kras!
Lijsbet.
(tot Aal, heengaande.) De Heere is de Gerechte! Daar komt zwavel en vuur over dit huis! Ik berg me! (haastig af, terwijl Aal als bedwelmd staat.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lampsens.
(die zich overwonnen heeft: goedig tot Aal.) Moeder, zend den jongen naar zee!
Aal.
(angstig). Naar zee! Die groote... diepe zee...!
de jongens
in koor, buiten.
Hoogtij! Hoogtij! - wie gaat meê?
Naar zee! Naar zee!
(Michiel en Jan vliegen de deur uit.)
Mijnheer.
(daarop duidende.) Nu, moeder, nu?
de jongens
in koor, buiten.
Naar zee... naar zee!
Aal.
(laat het hoofd zinken.) Mijnheer heeft gelijk... het moet.
(terwijl de gordijn valt, herhaling van: Naar zee... naar zee!)
Bij ‘'t dorstig Matroosken.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Tafereel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
groote schepen. Links, 1e en 2e plan, lage duinheuvels, waarboven het rieten dak van een paar huisjens uitsteekt. De weg naar de stad loopt daar langs. Op den achtergrond rechts een schuin naar de vlakte afloopende hooge duin, waarop tal van mannen en vrouwen, turend naar de vloot aan den horizon. Tegen dat duin aan (2e plan) een taveern waar ‘het dorstig matroosken’ uithangt: een net uitziend huisken met twee vensters, tusschen beide de deur. Alles openstaand. Houten banken en tafels buiten. Bier in aarden kruiken of tinnen kannen en kroezen.
Bij 't opgaan der gordijn zitten een paar bruin uitziende boeren in Zeeuwsche volksdracht druk aan 't bier drinken. Siebert, de dikke waard, maakt zich druk in huis en buiten met schikken van tafelen en banken. In de verte het gezang der lossende en ladende sjouwerlui, waaronder het geluid der takels van tijd tot tijd zich hooren laat.
gezang.
1.
Daar was eens een rauwe knaap.
Die wou gaan varen,
Die wou gaan varen,
Klimmen kon 'i en plukhairen,
Ja plukhairen
Als een aap.
2.
Moesie gaf een bootram meê.
Hij wou een zoopje,
Hij wou een zoopje!
Wil je, zeit ze, een zoopje, rekel,
Zuig dan pekel
Uit de zee!
3.
Of Michel ook pekel zoog!
Platvisch en paling
Kwam in de maling.
Turksche kreng en zwarte nikkert,
Britsche dikkert
Raakte' op droog.
4.
Deê je wat hem niet beviel...!
Zoek je de baaien,
Zoek je de baaien,
Dank je er voor om bij te draaien...!
‘Naar de haaien’
Roept Michiel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1e zeeuwsche boer.
(na een fermen slok.) Hoor je ze daar ginter? 't Liedje van Michiel - onze Admiraal! Ben je ook niet grootsch op 'em?
2e boer.
Heb je ooit de punt van zijn neus gezien sinds hij in de grootheid zit? (tot den waard.) Holla, Siebert... ik lust je bier niet. - Een vaantje wijn!
1e boer.
Een mensch kan toch niet op land en water te gelijk wezen. Over de veertig jaar is hij al van ons weg. Hij kon vóor je staan en je zou 't niet weten, had je de prent niet gezien bij den drukker in 't lange Delft binnen Middelburg. Zijn oud moêrtje, heb ik me laten vertellen, moet hier nog ergens hokken. 2e boer.
't Kan wezen!... Siebert! Ben je door al het schieten ook al doof?
Siebert.
(hijgend naderend.) Wat wil je voor wijn, boer Winne? (rad) Delewijn, Bacharach, Anjou, Muskaat...
2e boer.
Niet zoo gauw! Wat heb je toch? Hebben ze je van morgen een levende paling laten inslikken?
Siebert.
Pinxter drie - en mooi weertje! Wel wat luchtig maar toch een zomersch luchtje! En dan als onze Michiel gister de baas op zee is gebleven, wat ik wel zou denken - en ik weet nog wel wat af van zeezaken! - dan heb ik de Vroedschap, zelfs de Hooge Meugendheden uit Middelburg hier te wachten, want ze kennen mijn wijnen.. (rad) Bourdeaux, Orléans, Meuzer, Bacharach, Anjou, Muskaat..... Wat wil je?
2e boer.
Wat heel goeds en goedkoops!
Siebert.
(lachend,) Dat kennen we! Uwees zal het hebben. (binnen 's monds onder het heengaan.) Wat heel zuurs en heel duurs, rijke vrek! (de herberg ingaande, roepend.) Sijtje! Sijtje! (deze brengt Boer Winne, terwijl die op 't duin aan 't spreken zijn, een vaantje wijn.)
een der mannen
op het duin.
Het zeggen is, dat hij den Engelschman ten langen leste uit zee heeft getrommeld.
een tweede
(als boven.)
Getrommeld? Zeg maar gedonderd.
Vrouw Boudewijnsz
(als boven.)
Dat zeg je wel, Freek! 'k Ben nog doezelig van al dat opspeulen. En dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te weten dat je er twee jongens bij heit en dat éen blauwe boon....
een derde.
(uit de straat komend tot de andere op het duin, terwijl hij in zee tuurt.) Heel wat zeilen ginder in de Wielingen! Daar waagt zich geen Engelschman! 't Zijn de onzen... Dan hebben we ze ereis voor hun broek gegeven.
de eerste,
van 't duin sprekend.
't Mocht ook wel. Heugt je nog de miserie van 't vorig jaar?
Vrouw Boudewijnsz.
Als hij 't eens gewonnen had en hier aan wal kwam...!
de derde.
Lik maar, je krijgt toch niets binnen! 'k Wed dat hij weer in Hellevoet aan wal stapt. 't Is immers altijd alles voor Holland; voor Zeeland het nakijken alleen!
Vrouw Boudewijnsz.
En 't is toch een van onze jongens! (Zij wordt op zij geduwd door een schaar jongens en meisjes: welvarend uitziende boeren en boerinnetjes, trippelend het duin afstappend; in koor zingend.)
Pinxter drie.... Pinxter drie!
Ewout.
(het mooiste meisje bij den arm vattend en een mottige een lummeligen jongen toeduwend; zingend.)
Ik neem deze - jij pakt die!
(hij zoent haar, wat door de jongens wordt nagevolgd.)
Mooi-Els.
(Ewout wegduwend.) Er is hier geen brug of vondertje, brutalert!
Ewout.
Hoor je 't, jongens! Daar mogen we op zijn Zeeuwsch 't er van nemen! Bestig! op voorhand dus, jongens! nóg een! (algemeen kussen, terwijl van achter de herberg een rommelpotspeler het gekus en het gezang begeleidt.) En nu weet ik voor ons allemaal een plekjen achter 't duin, waar we op zijn elf- en dertigst Pinxster drie kunnen houden. (hij neemt Mooi-Els om haar midden; de anderen doen met hun meisjes insgelijks; allen verdwijnen dansend in de deur der herberg, zingend.)
Pinxter drie, Pinxter drie!
Ik neem deze, jij pakt die.
(eenige mannen dalen van 't hooge duin neer en voegen zich bij de twee boeren. Ze stoppen de pijpjens en steken die aan, aan de kool vuurs in een aarden bak op tafel. Siebert en Sijtje bedienen ze van bier. Uit de straat klinkt de heesche roep, eerst in de verte maar langzaam nabij komend, van een onzichtbaar venter van groenten en een van zoeten waar, eerst achtereenvolgens, dan krijschend en verward te gelijk.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
groente-koopman
(grove stem.)
Luiksche erwten, platte boonen, goed gedroogd! Keulsche cappers! Peenen met lange steerte!
Zoete-waar-koopman
(kraakstem.)
Lekkere kruitkoek! Eele rozijnen en sukkaad! Echt Pinxterlekkers! Smakelijke bagijnen- en benistekoek! Die er van eet, nooit van een dokter meer weet! (met verheffing van stem.) Moppen in soorten, peper-, stroop-, honingkoek!
groente-koopman. }
Schorseneeren en platte boonen! } } te gelijk.
zoete-waar, dito. }
Moppen in soorten, vier duiten de 10! } } te gelijk.
groente-koopman. }
Keulsche cappers! platte boonen! } } beiden nóg luider, elkaár overschreeuwend.
zoete-waar, dito. }
Vier duiten de tien, neem maar weg elf! } } beiden nóg luider, elkaár overschreeuwend.
Siebert.
(na 't laatste gescheeuw.) Potsseldrementen, wat een heidensch gekraai en lawaai! (naar de straat gaande.) Zeg ereis, kooplui! 't is Pinxter drie! 't Is een rustdag, zoo wil 't de Schout! (achter de herberg uit de verte, maar toch goed hoorbaar, klinkt de rommelpot en de zang der dansenden.)
Evert Jansz.
(de groente-venter.)
(Heeft iets van een zeeman in houding en gang. Bruin verweerd gelaat, donkere baard en hair; iets gluimpends in de oogen; een strooien hoed met neerhangenden rand verbergt het grootste deel van zijn gelaat. Onder 't voortkruien tot den zoete-waren-venter achter zich in de straat; brutaal.) Keer jij maar om, ik ga door. (tot den waard met iets sarrends in zijn toon.) Zoo, hou jij hier rustdag, fijne beschuit? En dan dat jolig troepje ginter? Ja, zoo zijn ze: met den mond preeken en met de hand krabbedieven, hé!
Siebert.
(dreigend) Op wie zeg je dat?
Evert.
Op me zelven waarachtig niet! (laat zijn wagen op den achtergrond staan en gaat naast de boeren zitten; op de tafel slaande.) Een glas Bergen-op-Zoomsch! Geen praatjes meer! Ik betaal vooruit. (Siebert grommend af; brengt later 't gevraagde en krijgt dadelijk betaling.)
1e boer.
Je bent venter, hè? (Evert wijst, terwijl hij zijn pijpje uit de tabaksdoos van den boer stopt, die 't niet durft beletten, op zijn kruiwagen.) Dan heb je okkasie om wat te hooren... Weet je iets uit zee?
Evert.
Meer dan jij, zandhaas! Bij 't lemieren van den dag was 'k al op den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitkijk. Zestig zeilen telde ik, als je de lappen presenning, met gaten zoo groot als je moêrs achterend, zoo blieft te noemen. 't Is een ontredderde boel. Een hoop meeuwen met lamgeschoten vlerken! 2e boer.
Ook een zeeman geweest? en nou groenteboer? Hm! Hm!
een der burgers.
Leg 't niet met hem aan, boer! Hij staat onder protektie van Mijnheer den Schout. (tot den boer, die met de oogen naar een andere plaats uitziet.) Kom hier maar zitten!
‘Onze tweelingen op Pinxter drie ook hier!’
(Evert trekt zijn mes uit zijn linker broekzak even half uit de scheê, maar bedwingt zich. Op het duin hoort men door de daar op den uitkijk geblevenen hartelijk een herhaald: ‘goêdag! goêdag samen’ roepen.)
(Willem Krijnsz, een blind matroos, met een doek voor de oogen en Ruur Bijlsz, met een houten been en een houten stok, dalen van 't duin af.)
Willem.
Hebben we een zwaantje te pakken, Ruur?
Ruur.
Ja, Wim!... (hem leidend en helpend.) Voorzichtig, ouwe jongen, val niet van de trap!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Siebert.
(Ze te gemoet gaande.) Wel, wel, onze tweelingen op Pinxter drie ook hier! Welkom in het dorstig matroosken!
Willem.
Neemt de landkrab ons in de maling, Ruur?
Ruur.
Mijn drooge tong zeit dat'i 't goed meent.
Willem.
Voor je Pinxter drie komen we waarachtig niet, maar wel om wat dichter bij de vloot te wezen. Kunnen jelui hier ‘de zeven provinciën’ zien?
Ruur.
(tot de anderen.) Daar is Beste-vaêr op, vat je.
1e boer.
Je hoeft geen matroos te wezen om dat te weten.
Willem.
Wat 's dat er voor een, Ruur?
Ruur.
Een peueraar denk ik, Wim!
Siebert.
(die een paar stoelen en een tafel op 't midden van 't tooneel heeft neergezet.) Zuigelingetjes, gaat nou hier eens zitten! Zeker een kroes brandemoris!
Willem.
Een kan! (gelach.) En weten jelui hoeveel smeer de Engelschman gehad heeft? want smeer heeft hij gekregen - dát kon ik hooren aan onze schoten. Die donderden gister middag zoo hartelijk!
Ruur.
Och, Wim, ze weten misschien niet eens dat de vloot in de Wielingen ankert.
Evert.
(schamper.) Ja, dat weten we hier heel goed en nog veel meer dan een paar blinden en lamgeschoten doê-nieten. (afkeurend gemor.)
een der burgers.
Dat's gemeen... in 's lands dienst...!
Evert.
... heeft de een zijn oogen en de ander zijn been verloren. Daarvoor kreeg de een vijftien honderd en de aâr zeven honderd gulden. Een aardige duit om een lijfrente voor te koopen. 't Is nog de vraag of het kijkgat van d'een en de poot van den aâr zoo veel waard waren.
Wim.
Wat is er dat voor een? Visch of dieragie, Ruur? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ruur.
Een zeekreng, Wim! Van wat soort is niet meer te zien - dáarvoor is hij te ver heen. (gelach.)
tweede burger.
't Heeft er wel wat van. Zoo wat een half jaar geleden een matroos uit Holland en, sedert: hier met een kruiwagen onder protektie van den Schout.
Evert.
Ben je van 't laatste zoo zeker, dan zou 'k als ik jou was, wat meer mijn mond houden, vatje! (de burger staat eenigszins verlegen op en gaat het duin op.) (ter zijde) Bij hem is 't van binnen ook niet pluis! Die kaerel lijkt me! (luid) Siebert, een hoedtje brandemoris! Gauw! Ik betaal beter dan de beste en je leutert altijd als ik wat kommandeer.
Siebert.
(gemoedelijk) Neem een goeden raad van me aan: laat het er bij blijven!
Evert.
(een groot stuk zilver op tafel gooiend). Daar heb je op voorhand een Zeeuw! en nou beenen gemaakt! Een pint brandemoris!
Siebert.
(het geldstuk goed bezien hebbend.) Waarachtig, echt! Je zult bediend worden, Mosjeu!
Ruur.
Alleen een kaperkapitein aan land is zoo royaal, Wim!
Evert.
Dat kan jij zeker van heel nabij weten.
Ruur.
(opspringend.) Denk je dan...? Hond! Ik heb twintig jaar onder Beste-Vaâr gediend... (Siebert brengt Evert een kan.)
Evert.
(sarrend, een grooten slok nemend.) Dat bracht je zeker geen windeieren... Geflikflooid, hè, en niet een beetje gezakt met-een. Nou, dat's geen zwaar werk.
Willem.
Nu moet je vertellen, Ruur, hoe je aan je lijfrente kwam.
Ruur.
Neen; maar wel wat onze Beste-vaâr, waar die hondsvot, geloof ik, zijn tong tegen uit durft steken, voor een kaerel is. Jelui houden hem licht maar alleen voor een goed stuurman en op zijn best voor een Sinjoor Bramarbas, die maar op goed avontuur de kartouwen laat donderen. Je moet dan weten, dat we op de kust van Barbarijen waren met een paar ouwe karkassen; nog slecht bemand bovendien. Daar raken we bezet door een partij Franschen, waar we in vreê meê waren. Zoo dacht onze ouwe, die toen nog maar kaptein | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en even in de dertig was. Maar 't viel hem danig uit de gis, zooals onzen hofmeester, toen 'i de kat bij de piepkuikens opsloot. We werden goejen prijs verklaard. Maar de gemeene rekel had buiten onzen ouwe gerekend. Die ging, of hij op een smulpatijtjen gevraagd was, aan boord van den ander - ik mocht meê. Daar stonden er wel vijftig korte bruine apen om ons heen, met hun kaptein in 't midden. ‘Ik wil vrij doorgaan’ zei mijn ouwe, 'k moet zeggen: ferm, met een opgezetten krop. Maar de ander was ook niet van gister en lachte hem in zijn koeterwaalsch hard op uit. Ik had mijn vuist al klaar om hem een opstopper te geven, maar, of mijn ouwe 't begreep, hij trapte achteruit vlak op mijn likdoorn en bleef toen amikaal met den françoos voortparlementeeren, dien hij aan 't lachen, en ten leste zóo ver kreeg, dat hij hem vroeg of hij ook dorst had. ‘Ongemakkelijk!’ liet ik me op mijn manier ontvallen, waarop mijn ouwe me aankeek als de wolf roodkapje. Toch zei hij zoo wat eigenst 't zelfde. ‘Wat wil je dan hebben? Wijn of water?’ vroeg de françoos, en toen deê mijn ouwe een stap vooruit en zei met een stem, als maar alleen de beste zieketrooster bij de hangmat van een dronken matroos kan opzetten: ‘Ben ik een gevangen, zoo geef me alleenig water, maar ben ik een vrij man, zoo schenk me wijn’. En wat deê toen de ander? Hij liet wijn op dek komen; en die twee dronken en klonken, maar ik kreeg geen drup. 1e boer.
Dat was erg gemeen. (alle lachen.) Wil je nou nog wat nemen? Siebert, geef hem nog een kleintje!
Willem.
Maar nu heb ik jelui te vertellen waar hij zijn poot liet. We werden geënterd. Dat was nooit gebeurd. Onze ouwe was al Vice-Admiraal en vocht aan boord tegen vier, terwijl hij een aangeschoten kajuitsjongen nog vrij hield. 't Dek was zoo glibberig van bloed dat hij uitgleê, juist toen hij zoo'n roodhairigen zwetser den laatsten stoot zou geven. Of ze er gauw bij wouen wezen! Ze leien op hem aan, maar Ruur niet lui, als de bliksem op den ouwe neer!.... en zoo ving hij de kogels!
Ruur.
Niet waar, Wim! Jij was er 't eerst bij en kreeg de blauwe boonen in je hersenkas; ik maar in een poot. Als je vertellen wilt, doe 't dan goed en ga niet liegen! (er wordt toejuichend op de tafels geklopt.)
Evert.
(grommend opstaande en naar zijn kruiwagen gaande, halfluid.) Een paar flauwe kaerels! Weeke pap!
(In de verte rechts de rommelpot en het dansliedtje; links in de straat een gegons van stemmen; uit de straat haastig opkomend, in luitenantsuniform, even acht en twintig jaar, den arm in een doek en met verbonden hoofd:
Jan Boudewijnsz.
Is hier Vrouw Boudewijnsz uit ‘het suikerbrood,’ mannen? (Evert laat zijn kruiwagen staan en keert nieuwsgierig terug.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ruur.
Wim, een officier van de vloot! (beiden staan op.)
Vrouw Boudewijnsz.
(van het duin afvliegend.) Mijn Jan! Mijn Jan! (vliegt hem om den hals) God, wat zie je er uit! En Dolf, mijn Benjamin, is die ook meê gekomen?
‘Mijn Jan! Mijn Jan!’
Jan.
Neen, die kan nog niet, die is zijn neus kwijt.
Vrouw Boudewijnsz.
Heer in den Hemel! En je zegt me dat zoo rauw!
Jan.
't Is ook wat. De meester zei dat hij 't restant een beter fatsoen zou geven.
Vrouw Boudewijnsz.
En wat heb jij?
Jan.
Niets te beteekenen; maar u moet wat meer respekt hebben voor mijn arm.
Ruur.
Luitenant, met permissie, brengt u goede tijding?
Jan.
Dát zou 'k meenen. Weten jelui dan nog niets? Vier dagen zijn we slaags geweest, maar we hebben ten leste ze uit zee geklopt.
Willem en Ruur.
Leve Beste-vaêr! Leve Kees! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
allen
(behalve Evert.)
Hoezee! Hoezee!
Jan Boudewijnsz.
(opgewonden vertellend). Zestig zeilen liggen daar ginder in de Wielingen. Van de Engelschen zijn er wel twintig schepen genomen, verbrand of gezonken. Er was bij ons op ‘de Zeven Provinciën’ een Fransche prins aan boord. Een ferme jonge kaerel! Hij stond meest naast den Admiraal op de Kampanje en dien hoorde ik zeggen, dat hij nog nooit zoo iets had bijgewoond. Een zeegevecht, zei hij, beteekende wat meer dan een veldslag. Hij had waarachtig reden voor dat zeggen! Er waren oogenblikken, dat er drie duizend stukken te gelijk losbrandden. De meesten onzer hoorden niets meer, want ze waren doof geworden. Dat was goed ook, want daardoor konden we niet het gekerm hooren van onze gekwetsten en stervenden. Waren we maar van tijd tot tijd ook blind geweest, dan hadden we het bloed niet kunnen zien, dat uit de spuigaten in zee liep en den pekel rood kleurde mijlen wijd!
Wim.
De luitenant is zeker nog maar een kuiken, Ruur!
Jan Boudewijnsz.
(tot Wim) Ouwere dan jij zeien dat ze nooit zoo iets hadden bijgewoond! En dat duurde vier dagen! De drie eerste waren nog maar kinderspel, vergeleken bij den vierden. Ik zag den Admiraal nooit zoo ernstig, vooral toen een versch eskader de Engelsche vloot kwam versterken. Wij waren alle doodmoê en daar kwamen er veertien opzetten, die heelemaal frisch waren, met wel duizend stukken. Toen kwam 't er op aan! Beste-vaêr werd de hulp van allen. Waar Admiraal Tromp of van Nes zich te ver hadden gewaagd, daar kwam hij aangieren om ze te ontzetten. De ‘zeven provinciën’ waren overal en boorden dwars door alle vijanden heen. Wat wonder dat ze er respekt voor kregen! En eindelijk - ouwen, hebben jelui dat ooit bijgewoond? - toen klonk het van de Kampanje uit Beste-vaêrs mond: de bloedvlag in top! Rustig werd het kommando gegeven, maar ik zag een pikbroek, wiens heele bakkes éen likteeken was, een oogenblik bleek worden. Dat was het signaal, om door de Engelsche liniën heen te breken. En dat gebeurde! Ze stoven uit mekaâr als een troep meeuwen. Daar vlogen fregatten van 80 stukken in de lucht! Daar stond er een van 90 in brand! Daar zonk een Engelsch Admiraal, die zich niet over wou geven, in de diepte weg! De zegen was ons! De vijanden vlogen voor ons heen zonder een kik meer te geven! Viktorie! Viktorie!
(de twee oude matrozen gooien hun mutsen in de lucht, terwijl zij met de anderen Victorie! roepen. Evert is van lieverlede gaan luisteren, dreigt meêgesleept worden, maar keert zich wrevelig af.)
Jan Boudewijnsz.
Siebert, geef me gauw een vaantjen wijn! Mijn keel is zoo droog; ik heb | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't al zoo dikwijls moeten vertellen. Eerst aan de Hooge Overheid te Middelburg..! Ja, Moê, ik ben in de volle vergadering der Heeren Staten geweest. Ze komen hier allemaal naar toe, om den Luitenant Admiraal-Generaal te begroeten.
verscheidene stemmen.
Komt die dan hier?
Jan Boudewijnsz.
Hij moet er al wezen. Zeker aan den Schelde-kant aan wal gestapt! Toen ik van morgen naar land ging in kommissie, lag het adviesjacht, dat de Admiraal over moest brengen, al naast ons schip. (Siebert brengt hem wijn.) (na het vaantjen in een slok geledigd te hebben.) Hoeveel?
Siebert.
(opgewonden) Niets! Nóg een? (Jan bedankt.)
Ruur.
Wim, ga je meê Beste-vaêr zien?
Willem.
Had ik nu den rakker hier, die me de ooggaten leeg schoot!
Ruur.
Daar dacht ik niet aan. Arme Wim!
Willem.
Toch ga ik meê!
Jan Boudewijnsz.
Gauw dan maar, jongens! want anders zien jelui niets. De Admiraal moet er al lang wezen. 't Zeggen is dat de Heeren hem ten eten zullen vragen op 't Stadhuis. (weg gaande.) Dag, Moê!
Vrouw Boudewijnsz.
Ik ga ook meê, jongen!
allen,
(behalve Evert en Siebert).
Wij ook!
Jan Boudewijnsz.
(tot zijn moeder) Mij goed, maar een beetje respekt voor mijn arm, vat u? (Zij vertrekken haastig; ook de groepen op 't duin, die onder het verhaal zichtbaar zijn geworden, op de helling gegroept, volgen juichend de anderen.)
Siebert.
Kon ik óok maar mee! (hij zet banken en tafels in orde en verdwijnt met kroezen en kannen in de gelagkamer.)
Evert.
(Alleen. Hij valt op een bank neer, eerst grimmig voor zich ziende; dàn bedekt hij zich het gelaat met de handen) O God! wat een pijn! (hij haalt zijn kortjan te voorschijn en bekijkt het.) Er was eens een tijd dat ik goed met je te recht kon! (wild) Wie roept daar: lafaard?... Lafaard, ja, dat ben ik! (met de hand voor de oogen de gelagkamer insluipend.) Nóg een pint brandemoris, Siebert!... Gooi er wat peper in!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(Van het hooge duin daalt de Admiraal de Ruiter, gevolgd door een matroos, neer. Een wandelstok in de hand. Zijn kleeding, schoon rijk, moet de blijken dragen in den kruitdamp te zijn geweest; de veêren op den hoed geknakt; de hoed zelven gedeukt. Aan het kostuum mag geen oranje zijn. Hij is van middelbare lengte, wel gezet, vlug, sterk. Zijn voorhoofd breed; zijn aanschijn blozend; zijn bruine oogen doordringend; hair en baard van nature bruin, hier en daar grijs. Dikke opstaande knevel; zijn voorkomen is deftig en hoog; streng, gemengd met vriendelijkheid. De matroos draagt 's Admiraals mantel.)
de Ruiter.
(niemant ziende) Gelukkig! Door niemant gezien - juist zoo als ik 't wou. (tot den matroos.) Maat, loop zoo gauw als je kunt naar het jacht terug en zeg den kaptein dat hij 't hier naar de haven boegseert. (op den mantel wijzend.) Sla me dien maar om! (de matroos met onderdanig saluut af). Als 't ouwtjen maar niet schrikt als ik zoo op eens voor haar sta! Hoe zal 'k haar vinden? (rond ziende) Alles hier als vroeger! Neen, 't ziet er netter uit... meer welvaart. (naar het duin ziende) Daar ben 'k wel eens afgeduikeld! (hij gaat zitten met den rug naar de gelagkamer.) Holla! is er iemant? een kroes dun bier!
Siebert.
(uit de gelagkamer.) Dadelijk, huisman! (hij brengt een kroes; zoodra hij den bezoeker ziet, schrikt hij zóo, dat hij den kroes zou hebben laten vallen indien de ander hem niet reeds gevat had.) Mijn... heer... Admiraal-Generaal, verexkuzeer... het respekt... de eer... (hij snelt de straat in... roepend) Hier! allemaal hier naar toe! gauw gauw!
‘Maat, loop zoo gauw als je kunt naar 't jacht terug!’
Evert.
(naar buiten glurend.) Ja... waarachtig daar staat hij, die me kapot heeft gemaakt! (hij sluipt de taveern uit en nadert langzaam den Admiraal, die hem den rug houdt toegekeerd.)
de Ruiter.
(Siebert glimlachend naziende.) Die vriend is op 't oogenblik mijn ergste vijand. Hij gaat me den heelen boel bijeen schreeuwen. Maar vóor hem dat lukt kan ik al bij mijn oudtjen wezen. (Evert, kortjan in zijn rechter verborgen houdend, is hem zwaar hijgend nabij gekomen. De Ruiter bemerkt het en keert
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich om; forsch.) Wat wil je? (het mes bespeurend.) Heb je 't op mij gemunt? (hem met zijn stok den hoed van het hoofd slaande en dan een stap naderend) Ik ben niet bang... Durf dat ook zeggen, Willem Evertsz., eens opperstuurman van de Omlandia!
Evert.
(eerst met neergeslagen oogen, maar eindelijk den Admiraal aanziende.) Ja, ik ben eenmaal bang geweest en toen...
de Ruiter.
... eerloos verklaard en onbekwaam den lande ooit meer te dienen.
Evert.
Wel bedankt voor de herinnering! (met verbeten woede.) Ja, zoo luidde het vonnis, dat me naar omlaag schopte... (prevelend) Ik heb nu niets meer te verliezen... (hij klemt zijn mes vaster in de vuist.)
de Ruiter.
(rustig) Wat is er van je geworden?
Evert.
Weer bedankt, maar nu voor de hartelijke belangstelling!... Wat er van me werd? Daar staat mijn kruiwagen en die wordt voortgeduwd door een stillen verklikker van den Schout van Vlissingen.
de Ruiter.
Schaam je!
Evert.
En dat is nu al acht maanden! Maar die acht maanden duurden me zoo lang niet als de laatste vier dagen... die me gek maken... razend! (kortjan schuift heen en weer in de vuist.) De hoogste heerlijkheid staat nu tegenover de vuilste gemeenheid...! Heeft die heerlijkheid niet nóg een trap voor me?
de Ruiter.
(kalm.) Als je op de vloot was geweest, hadden die vier dagen je minder lang gevallen!
Evert.
Wat?... (levendig) Ja, ja.
de Ruiter.
... want dan zou je je eer weerom gehaald hebben...
Evert.
Ja... ja... Admiraal! (laat kortjan vallen.)
de Ruiter.
Dát mag ik hooren.
Evert.
(smeekend). Admiraal... U... gelooft U...?
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Ruiter.
Dat men eens in zijn leven laf kan zijn, en dan nooit meer? Ja, dat geloof ik.
Evert.
(bewogen) Dat dacht ik niet... dat kon ik niet denken! Mag ik...? mag ik hopen...?
de Ruiter.
Ik zal een goed woord voor je doen bij de Admiraliteit van de Maze; maar je hebt weer te beginnen van onder op. (in de verte het steeds nader komend gegons eener volksmenigte.)
Evert.
(voor hem neervallend.) Beste-vaêr! Beste-vaêr!
de Ruiter.
Maak nu dat je wegkomt (Evert wil gaan). Je vergeet je mes.
Evert.
(het haastig opnemend en ver weg werpend.) Ik koop gauw een ander, Admiraal!
(drommen van mannen en vrouwen; onder de voorsten: Wim en Ruur. De jonge paren komen over het duin op den achtergrond. Stadshellebardiers dringen de menigte terug, zoodat deze zich verdeelt op den achtergrond en voor de taveern. De Gekommitteerde uit de Staten van Zeeland; de leden der Vroedschap van Vlissingen. Algemeen hoezee! Zoodra de Ruiter de Hooge Overheid bespeurt, werpt hij den mantel af en ontbloot hij zich het hoofd.)
de Gekommitteerde.
De Heeren Staten van Zeeland achten geen lof groot genoeg om Uw conduite te prijzen. Gelief u te dekken! (Mijnheer de Ruiter doet het. De leden der Regeering ontblooten zich het hoofd; al de burgers doen des gelijks.)
de Gekommitteerde.
(krachtig en bezield.) De ziel van 's Lands vloot, de machtige hand, die de maat sloeg in 't grof muziek van zoo vele duizenden kartouwen, den Luitenant Admiraal-generaal der Unie, eere en dankbaarheid!
Willem en Ruur.
Leve Beste-vaêr!
allen.
Leve Beste-vaêr! (dadelijk na de woorden van den Gekommitteerde, hoort men de klokken beieren en 't geschut in de verte losbranden. Bij 't gejuich van: leve Beste-vaêr! tillen eenige vrouwen de kinderen in de hoogte, wijzende op den grooten man.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde Tafereel.
Woning van Alida Jans, weduwe de Ruiter.
Een vertrek, sober maar niet schamel gemeubeld. Op den achtergrond deur en twee vensters, uitzicht gevende op de huizen in de straat. Links een deur | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tot eene tweede vertrek. Rechts een trap op de schuin afloopende kelderdeur, leidende naar een opkamertjen: het slaapvertrek. Verder: groote schouw met vooruit springenden mantel; koperen ketel aan een ijzeren ketting over het vuur; op den mantel latten, maar geen koper- of fijn aardenwerk. Tegen over de schouw een spinde of spijskast zonder pullen; dicht bij gene een vierkante eikenhouten tafel, waaraan een leunstoel met matten zitting; deze met een groen sergie kussen bedekt; langs den wand nog een drietal dergelijke stoelen zonder kussen.
Else, een Zeeuwsche diensbode met kap, oud ongeveer vijftig jaar, bezig aan het vuur; Marten Schrok, een oud, bij eenige gemoedsbeweging aamborstig, man van ca. 78 jaar; hij draagt een wollen muts - een vaderlief.
Marten.
(het hoofd door een kier van de deur stekend.) Is hij aangekomen, Els?
Els.
Neen, Vaâr!
Marten.
Jongens, jongens, als hij maar niet te laat komt!
Els.
(schamper.) Haar zoon de Admiraal zal wel geen okkasie hebben.
Marten.
Altijd was toch het zeggen, dat hij veel van zijn moeder hield.
Els.
Ja, vroeger! Gister is niet altijd 't malle moêrtjen van van daag. Maar ga toch zitten, ouwe stakkert! Je hebt het weer erg te pakken.
Marten.
(hijgend en kuchend.) 'k Heb ook zoo hard geloopen... 'k Verlangde mijn ouwen scholier nog eens te zien. Els, ik beleef veel plezier aan dien jongen... Niet éen van al mijn scholieren waar ik zóo veel plezier... (hij hoest.)
Els.
Ik weet er zoo niet alles van, maar ze hebben me wel verteld, dat je 't meeste plezier van hem had, toen hij niet meer op je school was.
Marten.
Ja - Die deê 'k aan kant toen hij naar zee ging. Mijn inklinatie was van 't vak af. Beter leerling dan hij kon ik niet meer krijgen. Ik zei dikwijls tegen mijn Aagt - eergister was 't krek vijf en en twintig jaar, dat 'k haar naar 't kerhof bracht - Aagt, zei ik, wat ben 'k blij, dat 'k schoolmeester geweest ben, want nou heeft 't Land veel obligatie aan me...
Els.
Och, Vaârtjen! 'k wou dat de Vrouw ook zoo de dingen bekeek, dan zou ze meer vreê hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Marten.
Kon ik 't haar maar ingieten! Gister avond was 'k alevel goed op weg, hè? Wat luisterde ze stil naar mijn vermaning!
Els.
Maar ze kwam er te vroeg door in slaap. En als ze dat doet, dan spookt ze den heelen nacht.
Marten.
Ja, ik raakte haar in hart en nieren, dat merkte ik wel. Toen ik haar mijn brief aan mijn oud-scholier, den Opper-Admiraal, nog eens vóorlas, trok ze aan de dekens; - 't was een trillinge van 't moederhart!
Els.
Of de koorts. Vaâr! - nu je alevel van dien brief spreekt - 'k geloof, dat je schrift niet heel duidelijk is geweest.
Marten.
(eenigzins geprikkeld.) Ik schrijf altijd duidelijk, Els! - Hoe kom je daar op, mensch?
Els.
De Admiraal had anders wel een lettertjen terug geschreven, om me aan de weet te brengen wanneer hij kwam.
Marten.
Gans, dat gaat maar zoo niet! Hij staat op de vloot midden tusschen den donder in, en om een brief te schrijven heb je stilte noodig. Heb jij den mijnen eergister wel aan de schuit bezorgd?
Els.
(kwaad) Och, kom, Vaâr, zoek nou geen spijkers op laag water! Een malle historie! Als hij komt, dan heb 'k niets in huis wat zoo'n banjert lust. De laatste zij spek ging weer naar haar Berend.
(in de verte een oogenblik 't beieren der klokken.)
Alida.
(stem van het bovenkamertjen.) Els!
Els.
Daar heb je de poppen aan 't dansen!
Alida.
(als voren.) Els! Els! (deze vliegt het trapjen op.)
Marten.
Ze had mij moeten roepen. Els is te dom om te weten waar de Vrouw behoefte aan heeft. (rondziende.) 't Is of er weer wat het huis is uitgedragen.
Els.
(uit het opkamertjen roepend.) Vaâr! Vaâr, ze wil er uit nu ze de klokken hoort luiden! Ze denkt, dat die háar roepen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Marten.
(naar het trapjen gaande.) Ik kom je te hulp... vrees niet, jonge dochter!
Els.
Kom maar niet! Als de vermaningen helpen, dan doen ze 't uit de verte óok wel.
Alida.
(roepend.) Meester...! ik heb je wat te vragen.
Marten.
(aan de trap die hij gereed is op te klimmen). Dát kan ik begrijpen, Vrouw de Ruiter!... maar 't is beter dat je te bedde blijft.
(Alida, door Else geleid, verschijnt op 't trapjen. Ze is 76 jaar en blind; zij houdt een houten kruk in de eene hand, terwijl de andere op Elses schouder of arm steunt. Kleeding van omstreeks 1630; zeer eenvoudig, maar van degelijke stof. Een mutsje dekt het hoofd en omlijst wit hair en een rimpelig gelaat.)
Alida.
(Zij gaat gebrekkig. Marten wil haar aan de andere zijde steunnen; hem driftig met haar stok afweerend.) 'k Wil éen arm ten minste vrij houden! (zij gaat het huisraad langs, raakt het met haar kruk aan, voelt, bij de schouw gekomen, langs het rek op den mantel, pruttelend.) Gister stond er nog een.
Marten.
Gauw den stoel opgezocht, Vrouw!
Alida.
Laat me toch gaan! Meester, wat sta je te blazen! Niet zoo dicht bij me! (nogmaals) Gister stond er nog een! (scherp) Els, waar is dat bord gebleven?
Els.
't Was 't mooiste: in blauw met wit, de zee en de Domburgsche duinen.
Marten.
En je zoon Michiel, toen hij nog maar schipper van Lampsens was, bracht het je heel ver hier vandaan meê, nietwaar?
Alida.
(driftig met haar kruk stampend). Hoe dorst je er aan komen! Je zult het betalen.
Els.
Houd je maar kalm, Vrouw! - Je kleinzoon Berend kwam van morgen...
Alida.
... hooren hoe 'k geslapen had. Lieve jongen!
Els.
Neen; om 't kostelijke bord meê te nemen; hij had weer duiten noodig..
Alida.
Ja, daar weet ik van; voor zijn winst-gevende nering... Wat een ambitie! Hij zal 't ver brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Marten.
Vrouw de Ruiter, je liefde voor dien kwâ-jongen maakt je onrechtvaardig jegens....
Alida.
's Avonds, meester, hoor ik je stem graag - geen slaapdrankje van den barbier dat dan zoo werkt. Els, mijn kruk! 'k Wil de deur uit... naar Berend toe... hij was gister-avond zoo erg draaierig.
Els.
(tot Marten half luid.) Hij had wat veel ingenomen.
Marten.
Maar, mijn goeje mensch, je hebt niet eens beenen om te staan.
Alida.
(knorrig.) Denk je dat ik jou wat slach? (driftig tot Els) Haal uit den kelder een stuk pekelvleesch en wat krabbetjens.
Els.
(ter zijde tot Marten.) Breng haar van 't aperpo af, Vaâr!
Marten.
Je hadt me wat te vragen, Vrouw de Ruiter, zoo riep je straks van boven.
Alida.
Ja, wat was 't ook weer? (zij waggelt naar haar stoel door Else op 't midden van 't tooneel klaar gezet, en zinkt er in neer.) Meester, hou je asem wat in! Je bent weer zoo aan 't blazen.
Marten.
(een stap terugtredend.) Je wou zeker weten wat straks dat klokkengebeier beteekende? (plechtig) Dat profeteerde ons het débarkement van Mijnheer den Admiraal, je zoon... mijn scholier!
Alida.
(pruttelend.) Mijn zoon...! de Admiraal...! altijd in de verte!
Marten.
(plechtig.) Zeën, die vóor hem door niemant bezocht werden, scheiden hem telkens... van ons.
Alida.
(in zich zelve.) 't Zijn de zeën niet! (gewone knorrige stem.) Els, haal uit den kelder wat ik je zei... en dan breng je aan mijn Berend...
Els.
Niets, want er is niets. De heele slacht ging al in de maag van het lievertje. En als de Admiraal komt, dan heb ik 'em niets anders voor te zetten als een stuk weit en een glas melk.
Alida.
Maak je maar niet zoo druk - hij zal niet komen.
(in zich zelve.)
Hij heeft zoo veel te doen - heel in de hoogte! (knorrig tot Marten.) Je hadt
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dien brief niet moeten schrijven. - Ik ben zoo erg niet als de barbier denkt. - Wat heb jij ook verstand van schrijven aan groote heeren...! Niet waar, hij is wel een groot heer?
Marten.
De grootste na Mijnheer de Raadpensionnaris de Wit, zoo zei me gister nog een kerkmeester. - Wat je daar zei van mijn brievenschrijven, vrouw de Ruiter, is onredelijk. Toen ik je lecture gaf van mijn laatste, toen trof me...
Alida.
Heb je 't gemerkt? Ja, 't trilde in mijn binnenste van drift. Waarom te vragen bij me aan te komen? Hij kon 't uit zijn eigenzelvers hebben gedaan. 't Zeggen was toch dat hij in de buurt aan 't schieten was.
Els.
(verschrikt.) Een karos in onze straat! (naar 't venster loopend.) Aller meugendste, 't houdt stil! (naar Alidaas stoel teruggaande.) Vrouw... Vrouw... ik ben bang.
Vrouw, ik ben bang
Alida.
(onrustig.) Zou hij...?
(Er wordt geklopt.)
Marten.
(waardig.) Els, doe open!
Els.
Vaâr, doe jij 't maar..! jij bent de grootheid meer gewoon. (de deur gaat open; de Admiraal treedt binnen)
de Admiraal.
(tot Marten, die, naar adem snakkend, hem buigend te gemoet is gegaan.) Kom ik te laat?
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Marten.
Edel groot achtbare...! U Groot edel achtbare komt altijd te laat....
Els.
(ter zijde.) Wat zeit 'i?
de Admiraal.
Is moeder dan...?
Marten.
De Vrouwe Moeder van U Groot edel achtbare zit daar wel zwak naar den lichame, maar naar de ziele wonderbaarlijk gesterkt.
de Admiraal.
(zachter tot hem.) Ze zal toch niet schrikken als ik zoo in eens voor haar treed? Bereid haar voor, goede vriend!
Marten.
Zij is Uedele wachtende; - daarvoor zorgde ik, Meester Martinus... door een brief te schrijven.
de Admiraal.
Ik ontving niets.
Els.
(Alidaas hoofd steunend.) Azijn! Ze doet zoo raar!
de Admiraal.
(is naar den stoel gegaan; zich over haar heen buigend.) Moedertje!
Els.
(is haastig teruggetreden als de Admiraal nadert; tot Marten, snibbig.) Haal dan toch azijn!
Marten.
(treurig.) Hij heeft mij niet herkend!
de Admiraal.
Ze komt bij. Laat me met haar alleen, goede luidtjens!
Els.
Ja, Edelmogende! (tot Marten, dien ze onder den arm meê neemt.) Hij is krek een van ons! En dat heet nog wel de grootheid van 't land!
(beiden het trapje op naar boven.)
de Admiraal.
(een stoel plaatsend naast den leunstoel.) U herkent me toch, moeder?
Alida.
Niet heel goed.
de Admiraal.
Zie me eens aan!
Alida.
Dat zal me weinig helpen. Weet u... mijn oogen... 't Is al een lange tijd, dat ik de steken van mijn breipennen liet vallen. Ik merkte dat het eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij 't minderen... en sedert die laatste koortsen...! maar aan Uwees stem zou 'k toch wel zeggen dat Uwee 't was.
de Admiraal.
Moeder...! U zegt Ued tegen mij?
Alida.
Zoo stond 't altijd in de brieven, die Marten voor mij schreef, en zoo, zeit hij, spreekt men altijd de groote heeren aan.
de Admiraal.
De moeder haar eigen zoon?
Alida.
Hoe grooter heer U werd des te minder zag ik U... Mijn gewone zeuns en dochters wipten heel dikwijls mijn deur in en dan vertelden zij me, hoe broêr Michiel altijd hooger was opgeklommen.
de Admiraal.
En dat deed u dan zeker plezier...!
Alida.
(na een oogenblik zwijgens.) 'k Zou liegen als 'k ja zei.
de Admiraal.
Liet ik iets na wat u begeerd had dat ik doen zou, moeder?
Alida.
Hoe zou ik dat weten? Ik hoor maar tot de kleine luidtjens.
de Admiraal.
Een moeder kan alles zeggen tegen haar zoon en een zoon heeft de vermaning van zijn moeder altijd met eerbied aan te hooren en te volgen.
Alida.
Weet u - ik had altijd liever zeuns van zeuven dan van zeuventien. Als ze zoo groot werden, dan hadden ze mij niet meer noodig... en groeiden me boven 't hoofd.
de Admiraal.
Waardoor ze u te beter konden steunen als u 't noodig mocht bebben!... Moeder, u heeft toch geen krimp?
Alida.
Waarom...?
de Admiraal.
't Komt me voor, dat hier niet alles is zooals ik 't voor u zou wenschen.
Alida.
Veel koeien geven veel moeien.
de Admiraal.
Waarom ook niet toegegeven aan het verlangen van mij en mijn lieve | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Anna om in Amsterdam te komen wonen? Op den Buitenkant had ik een aardig huis in onze buurt op 't oog. Doe het nog...!
Alida.
(met eenige angst.) Neen... neen... niet hier van daan!
de Admiraal.
Klein-kinderen heeft u in Amsterdam toch ook. (Zij zwijgt, maar knikt ontkennend.) Ik heb u de groetenis te doen van een heel lieven kleinzoon, waar U trotsch op kan zijn.
Alida.
(levendig). Van mijn Berend?
de Admiraal.
Van mijn zoon Engel, die reeds met zijn vader voor 't Land vecht...
Alida.
Zoo... dat zal u plezier doen... Als u Berend ook eens een stootjen naar boven kon geven...!
de Admiraal.
Hem zag ik straks bij mijn aankomst onder 't volk slaags met de schoutendienaars - dronken!
Alida.
't Oude praatjen, maar 't is niet waar. Wat hebben ze er toch aan, om op dien lieven braven jongen altijd maar te hakken...!
de Admiraal.
Aan hem geeft u wat u zelve noodig heeft... aan hem hangt alleen uw hart...? Arme grootmoeder!
Alida.
(zenuwachtig.) 'k Wou dat ik wat slapen kon... ik ben zoo moê!
de Admiraal.
Ik wou zoo graag nog een oogenblik met u praten. Ik ben altijd zoo ver van u weg; dat is mijn plicht, want ik ben in 's Lands dienst. Maar nu mag ik dicht bij u zijn... en 't heeft al den schijn als of ik nog ver van u af ben - Heeft u me laten schrijven? Ik ontving den brief niet.
Alida.
Dus uit u eigen-zelvers hier gekomen..? dank u wel!
de Admiraal.
Had u me iets te zeggen...? te vragen...? Ik hoop van ja.
Alida.
De barbier zei, dat 'k harde koortsen had.... | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Admiraal.
En toen wou u me zien? Juist, moedertje, juist! (hij knielt naast haar stoel en vat haar beide handen.)
(De luitenant Jan Boudewijnsz heeft zacht geklopt en doet, geen antwoord ontvangende, de deur open. Hij blijft op den drempel staan. Marten en Els gluren boven aan de trap naar binnen.)
de Luitenant.
(na te vergeefs door een kuch van zijn komst blijk te hebben gegeven, verlegen.) Op order van Mijnheer de Raadpensionaris, die juist is aangekomen, heb ik Uw Edelheid ten stadhuize te noodigen.
de Admiraal.
(hem wenkend heen te gaan.) Straks... straks! (den luitenant met een diepe buiging af.) Weet u waar ik 't eerst aan dacht, toen 'k van morgen aan wal stapte? Aan den kuier met u naar Middelburg, toen 'k amper kon loopen. Weet u nog wel waarom ik meê mocht? Ik had den vorigen dag veel kwaad gedaan. Ik had om wat snoepgoed in 't winkeltje ‘de suikerde Erwt’ van lange Griet te koopen, uit uw kous in de kleêrenkist een zesthalf... gestolen. (Alida richt zich wat op en begint hem aan te zien.) Maar toen ik het zoet tusschen mijn tanden had, smaakte 't me niet... dorst ik geen van de buurvrouwen aanzien... ons huis niet meer in. Ik dwaalde het duin op...! Maar eindelijk wist ik wat ik doen moest, om weer vroolijk te kunnen worden... Ik ging naar huis... zei vader en u wat ik gedaan had. Vader gaf me een duchtig pak slaag waar hij gelijk in had... maar u gaf me in 't geniep een zoen en nam me den volgenden dag meê naar stad... en u droeg me zelfs de laatste helft van den weg, omdat ik niet meer kon. Weet u 't nog?
Alida.
(vriendelijk.) Ja, ja! Of ik 't weet! (ze buigt het hoofd nog meer naar 't zijne en staart hem in de oogen.)
de Admiraal.
'k Heb nooit weer gestolen, Moeder, en ben altijd de waarheid blijven zeggen. Ik bleef denken... aan dien zoen. Geef er me nu ook een!
Alida.
(hartelijk.) Ik zie je oogen! (zij geeft hem een kus en legt de bevende hand op zijn hoofd.) 't Is dat groote hoofd... Mijn jongen! Mijn jongen! Even vier was je toen we dien kuier deën. Je hebt sedert goed opgepast, hoor! (zacht roepend.) Else! Else!
de Admiraal.
Wat wil u, moeder? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Alida.
Weer naar bed... 'k Denk dat ik nou eens goed zal slapen... en plezierig droomen misschien ook... (Els en Marten dalen zacht het trapjen af, maar blijven daar staan.)
de Admiraal.
Mag ik u nu eens toedekken? U heeft het mij zoo dikwijls gedaan! (hij slaat den arm om haar heen en laat het oude hoofd op zijn schouder rusten: voetjen voor voetjen gaan ze naar den achtergrond. De Raadpensionaris, gevolgd door vlagofficieren der vloot, in schitterend gewaad, verschijnt in de deur. Hij treedt binnen. Het tweetal ziende ontbloot de Raadpensionaris zich het hoofd, wat door de anderen, die meer op den achtergrond blijven, gevolgd wordt.)
Hij slaat den arm om haar heen en laat het oude hoofd op zijn schouder rusten.
de Admiraal.
Mijnheer de Witt, dadelijk uw oodmoedige dienaar! (Bij het verschijnen der bezoekers wordt door de openstaande deur het beieren der klokken en het losbranden van geschut in de verte gehoord, wat voortduurt tot de gordijn valt.)
|
|