Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De reis van bootsman Klabberdos en zijn vriend de sergeant-schrijver om een erfenis te halen.
| |
[pagina 40]
| |
Het kwam werkelijk uit, zooals de bootsman voorspelde. Op zekeren dag kwam de zoogenaamde ‘brieven-facteur’ aan boord met een brief voor bootsman Klabberdos. ‘Bootsman’ zei de facteur, ‘daar is een brief voor je: Den WelEdelen Heer C. Klabberdos.’ ‘Den WelEdelen Heer? - Dat's niet voor mij. - Ik ben geen domenie. Wat zei je? Zeggen ze dat tegen iedereen tegenwoordig? Nou, dan kan ik het ook wel wezen... Hm.... WelEdelen Heer Klabberdos, bootsman aan boord van.... Ja, waarachtig, het is zoo, het is voor mij.... Nou, maar dan weet ik wel wat het beduidt.... Ja, het is zoo.... Eh, zeg er eens jij, jongetje. Wil jij eens vragen of de sergeant-schrijver Hazelhoff eens bij mij wil komen?’ Het jongetje voldeed aan dit verzoek, de sergeant-schrijver verscheen, en onmiddellijk daarop werd hem door den bootsman het overlijden van deszelfs tante aangekondigd in de kernachtige woorden: ‘Sersant, ze is dood’ - en hierop besloot men, er verder geen gras over te laten groeien, maar den zelfden morgen nog, met de parade, om acht uur, veertien dagen verlof aan te vragen. ‘Meneer, een woordje asjeblief’ zei bootsman Klabberdos. ‘Wat is er, bootsman?’ vroeg de eerste officier. ‘Meneer, ik heb een sterfgeval in mijn familie.’ ‘Wel, bootsman, dat spijt me voor je.’ ‘Dat behoef je niet te zeggen meneer, want het was een vrouw, die lang genoeg geleefd had om een ander zijn rantsoen te bederven, en ik ben er niet treurig om, maar ik wou wel veertien dagen verlof hebben, want ze | |
[pagina 41]
| |
moet begraven worden en ik ben haar erfgenaam; anders ging ik er ook niet heen. Maar nu wou ik wel graag als het kon, den sergeant-schrijver Hazelhoff met me mee hebben, en als het dan mocht, dan kon hij van den secretaris of den officier van administratie, zooveul als een wetboek meênemen; want ik heb altoos gehoord, met zoo'n erfenis, daar komt altoos de gerechtigheid bij te pas, of de advokaten of zulke menschen, en daartegen wou ik mezelf in het secure nemen.... want ik ben van zoo'n natuur, dat als ik met de gerechtigheid te doen krijg, - dan krijg ik een gevoel over me, alsof er een zware mist over mij komt, een dikke verstopte lucht, dat je niet meer weet, waar je bent in de wereld. Maar de sergeant-schrijver die is klaarder in die soort van zaken, - en daarom wou ik hem graag met me meê hebben.’ Het valt zeer te betwijfelen, of dit argument en deze vrees van bootsman Klabberdos voor de gerechtigheid, wel oprecht gemeend waren, en of dit niet alleen werd aangevoerd als een middel om den sergeant-schrijver meê te krijgen, want de heer Johannes Hazelhoff, bijgenaamd Johannes Klank-verloren (met het oog op zijn heesche stem) stond aan boord van de Tromp niet heel gunstig bekend, wat betreft zijne ‘soliditeit’, wanneer hij den vasten wal bezocht. - Zooals de bootsman wel eens zei, de sergeant had ‘een lastigen dronk’ over zich. ‘Zie je,’ zei Klabberdos ‘hij wordt wel eens dronken als hij te veul drinkt, en dat word ik nooit. Hij is van een opgewonden natuur. En dat's eigenlijk jammer, want in zijn hart is het een goeije kerel, en hij had al heel wat kunnen wezen in de wereld, want er zit een geleerdheid in die man z'n hoofd, daar heb je geen begrip van. Daar is geen taal op de wereld, of hij spreekt 'em, en als hij een politieke jas aanheeft, of heelemaal in burgerkleeren is, dan is het net een domenie, zoo deftig is hij dan van z'n eigen, - en zoolang er de drank niet in is.... dan heeft hij een hooge fatsoenlijkheid over hem.... een hooge fatsoenlijkheid.... Maar de drank, die doet het 'em. - Dat geeft altoos een rampzalig uiteinde.’ | |
[pagina 42]
| |
Deze beschrijving van den sergeant-schrijver, door bootsman Klabberdos, was werkelijk zeer juist. De heer Hazelhoff, bijgenaamd Johannes Klank-verloren, had werkelijk een ‘hooge fatsoenlijkheid’ over hem, zoolang hij bij zijn positieven was, maar aan den wal zijnde, bracht de drank hem gewoonlijk tot een rampzalig uiteinde. Dezen keer echter zou het beter afloopen. ‘Hoor eens sergeant’ zei de bootsman tegen hem ‘nou gaan we met z'n beiden het binnenland in, en we komen straks in communicatie met allerhande soort van menschen, en dus, nou wou ik graag dat we dezen keer, ons heelemaal aanstelden als burgers van den wal, en als menschen die een zekere titelatuur hebben in de wereld.... “WelEdelen Heer Klabberdos.” Wablief!?’ ‘Bootsman’, zei de sergeant, ‘dat vind ik een uitstekend idee, maar dan zou ik toch voorstellen, dat we eerst behoorlijk een burgerkleedij aannemen...’ ‘In politiek? Dat's goed. Daar heb ik niets op tegen. Maar ik kan er toch mijn pet wel bij ophouden? - Die zit me gemakkelijker.’ ‘Dat moet jij weten,’ zei de sergeant, ‘maar ik zet er een hoed bij op.’
En zoo kwam het, dat men den volgenden dag den sergeant en den bootsman in Amsterdam een kleeding-magazijn zag binnenstappen. ‘Zie je,’ had de sergeant gezegd, ‘daar kom je nou binnen, en je zegt tegen zoo'n kerel: kleed me aan, - geef me een gekleed costuum, zoo noemen ze dat. - Nu, dat doet hij, en dan kom je er heelemaal gepolitoerd weer uit’ ‘Nou,’ zei de bootsman ‘die grap moeten we eens hebben, - maar dan moet jij je maar eerst laten behandelen, - dan ga ik op een stoel zitten, om er naar te kijken, hoe of het je lijkt.’ ‘Zie je,’ zei de bootsman later ‘ronduit gezegd, ik had er eigenlijk niet veel zin in, want ik heb het liefst maar m'n eigen spullen aan; maar... als 't noodig mocht wezen, nu, dan kon ik er ook wel toe reseleveeren. Nu, we kwamen daar binnen, - en daar komen dadelijk zoo'n stuk of wat van die magere, witte kerels op ons af. Wat is het toch raar volk, zulke kleermakers! Dat draaide om ons heen en dat was dadelijk een getrek en een geplooi... Ik zeg: huila! vast wat... Hij eerst... Geef me een stoel en blijf me van m'n lichaam af. Als 'k wat noodig heb, zal ik 't je wel zeggen. En toen begonnen ze dan met de sergeant. Nu, ik moet zeggen, dat deden ze netjes. In minder dan geen tijd was het heelemaal een meneer van den wal, met een blauw zijden doek om z'n hals, met witte stippeltjes er op. Dat mag ik nou niet erg graag lijen, maar de sergeant zei: ‘dat hoort er bij, dat dragen ze allemaal aan den wal, als er wat fatsoen in zit. - ‘Nou, zeg ik, dan moet ik ook maar onder het mes.’ ‘Geef mij nu ook eens zoo'n spulletje, zei ik tegen die kerels. Maar toen keken ze mij aan en ze zeiden tegen me: u zijt nogal zwaar, nog al breed van gebouw. | |
[pagina 43]
| |
Ik zeg.... eh.... ja.... Wou je zeggen, dat ik nog al dik ben van m'n eigen? - Ja, dat is zoo. - Ik geloof, dat ik op me zelf net zoo veel weeg, als jullie allemaal met elkaar. Nou maar, toen begon de ellende. Daar begonnen ze me van alles aan te passen en over hoop te halen. - En och heere, het was me allemaal te klein.... Maar eindelijk, ja, het lukte toch en ze wisten het dan toch zoo te prakkiseeren, dat ik had een soort van zwarte kleedij aan mijn lichaam,En meteen wil ik den voorste er een voor z'n wafel geven.
maar ik had een gevoel over me, alsof de dokter me een verband aangelegd had, zoo stijf zat het me allemaal aan mijn lichaam; ik stond te blazen van de benauwdheid. | |
[pagina 44]
| |
En toen eindelijk, daar zetten ze me waarachtig voor een groote spiegel, waar je je-zelf heelemaal in bekijken kon, van boven tot beneden.... En daar zetten ze me voor, en daar zie ik mezelf.... En nu kan ik je toch verklaren, dat ik kreeg een schrik over mijn heele lichaam, toen ik me zelf zag. ‘Het staat u goed’ zeiden de kleermakers. Ik zeg: ‘staat u goed?’ - (ik zag dat de kerels me stonden uit te lachen) - ik zeg: ‘staat u goed?’ En meteen wil ik den voorste er een voor z'n wafel geven, maar net dat ik zoo mijn handen uitsla.... daar, krak! zegt de jas, en de heele boel scheurt van mijn lichaam af. Betalen? zeg ik. Ja, dat zal 'k doen, maar me zelf weer zoo op laten tuigen.... Neen, dat nooit. Ik trek m'n ouwe spullen weer aan... en, eh... sergeant, zeg ik, we gaan naar den Zeedijk, daar woont zoo'n soort van een jood, dat's een uitdrager, en daar heb ik vroeger in mijn onnoozele jaren mijn plunjes wel eens aan verkocht als ik geld te kort kwam, en daar zullen we een goeije ouwe duffelsche pijekker koopen van een koopvaardijman en dan moet ik er zoo'n zwarte karpoetse-muts bij hebben. Dat's warm en plezierig, en dan kan ik mezelf ten minste verroeren, want in die magere kleedij, die ze hier verkoopen, daar heb je een gevoel over je alsof je colielair gevangen zit. Het gebeurde, zooals de bootsman verlangde, en alles liep zeer genoegelijk af, doch aangezien men nu toch een keer in Amsterdam was, besloot men er eerst een paar dagen te blijven, want de sergeant berekende, dat men met de begravenis van de overleden tante wel op hen zou wachten. Maar, zooals de bootsman vertelde, wiens woorden ik nu verder dikwijls gebruiken zal, ‘de sersant had z'n eigen daarin verrekend, want toen we in het dorp kwamen waar ze gewoond had, begon net de klok te luiden, omdat er een begraven werd. - Ik vroeg aan zoo'n soort van een diender, (een veldwachter noemen ze dat in zoo'n negerij) ik zeg: weet jij ook, waar hier juffrouw Van Drummelen woont? - Want ze was verhuisd, sints ik haar de laatste keer de waarheid gezegd had. ‘Daar gaat ze net heen’, zei de veldwachter. ‘Wat! zeg ik, is ze dan niet overleden?’ ‘Dat's te hopen’, zei de veldwachter, want anders kunnen ze er straks last meê krijgen; ze had altoos een vlugge natuur over zich. Nu, dat kon ik den man niet tegenspreken. Als je hem lust, zei ik, dan kun je straks een borrel bij me komen drinken, - en meteen begreep ik natuurlijk, dat ze net bezig waren het ouwe mens te begraven. Hoor eens, zei ik tegen de sersant, nou de zaak toch al zoo ver heen is, moeten we de boel hier maar rustig afwachten en gaan hier zoo lang zitten totdat alles in orde is. Want ik heb een hekel aan zulke begravenissen van wege de zwartigheid en het gehuil dat er altoos bij moet wezen. En ik zei tegen de sergeant, nou gaan we straks maar in eens naar den notaris die me die brief geschreven heeft. | |
[pagina 45]
| |
Nu, dat deden we. De veldwachter kreeg een borrel, en die wees ons den weg. Sersant, zei ik, heb je nou het wetboek bij je? Want nou komt het er op aan. Ik had hem opzettelijk dien morgen niks te drinken gegeven, opdat hij een helder hoofd zou houden. - En dat was goed ook, want we kwamen al dadelijk in een groote moeijelijkheid. We schelden aan, en we kwamen op het kantoor, en ik zei tegen zoo'n winderig meneertje, dat aan een lessenaar stond: ‘Ik ben de WelEdele Heer Klabberdos’. Wablief? - En toen zei ik het nog eens een keer. Maar toen ging hij naar een andere kamer en toen kwam er een andere meneer te voorschijn. Dat was de eigenlijke notaris. ‘Bent u meneer Klabberdos?’ zei hij. Ja, zeg ik, dat ben ik. Ik ben Klabberdos. En toen keken ze me weer eens aan. Ik zeg: geloof jullie 't niet? - Maar toen begon de sersant het in de gaten te krijgen. ‘Bootsman’, zei hij, ‘je moet je.... Ja, toen kwam er zoo'n vreemd woord uit.... ordentelijkheid of zoo wat.... i-den....Ga naar voetnoot1) Ja, ik weet niet meer wat het was.... Je moet bewijzen, zei de sersant, dat je wezenlijk... Ik zeg: Wat!? Moet ik bewijzen, dat ik.... Daar had ik nog nooit van gehoord.... Moet ik bewijzen, dat ik bootsman Klabberdos ben? Ja, dat heb ik nou altoos met die gerechtigheid; als je daarmee in aanraking komt, dan is het alsof er een mist voor mijn oogen komt. Ik zeg tegen die man: aan boord kennen ze me allemaal! Ja, zei hij, maar hier kennen we u niet. Ja, maar dat kan ik nu toch niet helpen.... En je hebt me nog wel zoo'n mooije brief geschreven.... Dat kon je toch niet doen, als je me niet kende. Hebt u die brief bij u? vroeg de notaris. Nou, zeg ik, dat geloof ik niet. Heb jij 'em sersant? ‘Neen, zei hij, maar ik weet wat anders.’ ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Bootsman’, zei hij, ‘stroop je mouw eens een eindje op.’ Dat deed ik, en toen kwamen de twee eerste letters van mijn naam voor den dag, met een anker er naast, en dan nog zoo 't een en ander (dat had ik indertijd met blauwe letters er in laten maken) - en toen haalde dan de sersant ook nog onze verlofpassen voor den dag, en toen begon de zaak langzamerhand in orde te komen en begonnen ze te gelooven, dat ik het wezenlijk was. Nou, zei ik tegen den notaris, toen we een beetje op een vriendschappelijke voet begonnen te komen, dat's nou dan toch de eerste keer van mijn leven, dat ze niet willen gelooven, dat ik bootsman Klabberdos ben. | |
[pagina 46]
| |
Maar die notaris, dat moet ik zeggen, dat was een aardige man. - Hij vertelde mij, dat er in den laatsten tijd bij mijn tante aan huis zoo'n klein
Dat deed ik, en toen kwamen de twee eerste letters van mijn naam voor den dag.
schepseltje gewoond had, dat nog al arm was van haar eigen en ook geen ouders had. ‘Zoo, zei ik, en heeft ze niet gezegd, dat die wat hebben moest, als ze dood ging?’ ‘Ja,’ zei de notaris, ‘ze heeft er wel over gesproken, en, - de kleine heeft het ook wel verdiend, want ze had daar aan huis heel wat te verduren, maar het stumper kon anders nergens heen.... en.... ik geloof wezenlijk | |
[pagina 47]
| |
ook dat ze van het ouwe mensch hield. - Maar, er is geen testament en dus.... ‘Nou ja, zeg ik, maar dat is immers net zoo veel als niks - ik ben niet van zoo'n natuur, dat ik het onderste uit de kan wil hebben.... Kennen we dat nu niet zóó beschrijven, dat zij de helft krijgt bij voorbeeld. Of mag dat niet? - Wat zeg jij sersant? Kijk nou eens even in de wet, daar staat zeker wel wat van in.... ‘Maar! meneer Klabberdos!’ zei de notaris. En die kerel keek me zoo raar aan. Wel ja, zeg ik, dat meen ik. ‘Maar meneer Klabberdos, dat zou ik nu niet doen. Als u haar naderhand eens wat gaf, een kleinigheid, dan is dat al mooi genoeg, u kan het zelf toch ook wel gebruiken. Nou, dat kan ik ook wel, zeg ik, maar als ik er mee wacht totdat ik weer aan boord ben, dan ben ik bang, dat er niet veel van komt, want de sergeant en ik zijn beide nog al van een innemende natuur; wat zeg jij sersant? Nu, daar kon hij niet veel tegen zeggen, en dus, toen werd het allemaal beschreven, net alsof mijn tante dat zoo verordineerd had, want ik wou daar geen rampzaligheid over hebben, als ze er achter kwamen, dat ik 'm dat gelapt had. - En daar is ze, geloof ik, ook niks van te weten gekomen; ik heb er ten minste nooit wat van gehoord, en een dag of wat later gingen we weer op reis; ik had het geld in m'n zak, en de sersant, die veel houdt van een aardigheidje, had de paraplu van mijn tante in zijn handen; en de omslagdoek van het ouwe mensch, daar hadden we nog enkele dingen ingepakt, die we wel meê wouën nemen. ‘Sersant,’ zei ik, ‘wat zullen we nu doen? We hebben nog zes dagen verlof? ‘Amsterdam,’ zei de sersant dadelijk ‘Amsterdam. Dat's de beste plaats die er is, als je op een fatsoenlijke manier je geld wilt besteden.’ Nu, dat deden we, en we hebben een boel pleizier gehad, - en voortdurend,.... in een hooge fatsoenlijkheid. We zijn in een comedie geweest, daar was het allemaal zij en fluweel, en daar zaten we op een plaats, waar ze allemaal handschoenen aan hadden; en volop aan alle kanten met dames en heeren, de een al mooijer dan de ander. Jongens, zei ik tegen de sersant, mag dat nu wel, dat we hier zitten? Waarom niet, zei de sersant, we betalen er immers voor. Nu, zeg ik, dat is waar.... en.... ik wou dat toch ook wel eens zien, hoe dat in zoo'n heerenhuis in zijn werk ging. Daar was eerst een heele beweging en drukte, om iedereen op zijn plaats te krijgen, want dat had ik wel in de peiling, een ieder had zijn eigen plaats, waarop hij zitten moest, of hij wou of niet. Dat ging zoo precies in zijn werk, alsof je aan boord van een oorlogschip was, en als ze dan zaten, | |
[pagina 48]
| |
dan begonnen ze tegen elkaar te knikken en te buigen, net alsof er gedanst moest worden. Ik zei tegen de sersant: ‘wat mot dat?’ Stil, zei de sersant, dat hoort zoo. Zoo, zeg ik, maar moeten wij dat dan ook doen? Neen, zei hij, blijf maar stil zitten, maar..., eh..., trek je handschoenen aan, bootsman. Nou, ik had een paar handschoenen, die had de sersant voor me gekocht, maar ik had ze weer uitgedaan, want ik had het al warm genoeg.... Maar ik trok ze maar weer aan, want dat begreep ik nu ook wel, dat was hier voor de fatsoenlijkheid. Al die menschen hadden een zekere ‘fluweelachtigheid’ over zich. Vooral die dames.! Wel, wel! - Nou, zeg ik tegen de sersant, als ik hier iederen avond zat, dan geloof ik, dat ik gauw getrouwd zou wezen. Er zat een meneer naast me, die had er ook erg veel pleizìer in, die zat ze nu geregeld een voor een te bekijken met zoo'n verrekijker, een benokkel, zooals ze hem noemen.... Ik zeg tegen hem, zoo zachtjes, ik zeg, meneer, wees voorzichtig, ze heeft gezien dat je naar haar keek.... Maar dat kon hem niks schelen, want dan lachtte hij, en begon hij aan zijn bakkebaarden te trekken.... Ik houd er voor, zeg ik tegen de sersant, dat is er zeker een, net als wij, die een extra dag heeft vandaag, want naar zijn manier van doen, zou ik wel haast zeggen, dat hij een haarsnijdersknecht is van zijn ambacht. Hij heeft zoo'n gepolitoerde eigenaardigheid over zich; een boel vet in zijn haar en hij is heelemaal zoo wit van voren. Dat hebben zulke haarsnijders altoos. Neen, zei de sersant, st! - hou je toch stil, dat is er een van de allereerste grootheid. Zoo? zei ik. Nou, dan heb ik niks gezegd. Ik dacht het maar zoo bij m'n eigen. Nu, maar toen zaten we daar dan een poosje en - daar begon me de muziek te spelen.... O-oe.... wat was dat mooi!.... Jonge, jonge, jong.... Dat was nou, als of er een engel uit de hemel kwam, met zijn heele familie, om op een groot orgel te speulen.... Dat was in alle toonen en op allerlei manier, en ieder kreeg zijn beurt. Dat was soms in eens een spektakel van wonder en geweld, en dan vloog en piepte en kraste alles door elkaar. ‘Ze zijn in de war’ zei ik tegen de sersant. Nou dat's geen wonder, er zijn er zoo veel te gelijk; maar neen,.... dan in eens begonnen er een stuk of wat alleen te spelen, en dan hielden de anderen op en veegden zich de mond af, maar dan had je er één bij.... jonge jong.... dat was toch zoo mooi....! Ik wou dat die kerel den heelen avond alleen speelde, zei ik tegen de sersant, daar zou je nou wezenlijk de tranen bij in de oogen krijgen. Wat is dit nou eigenlijk, sersant? vroeg ik. Dat, zei de sersant, is zooveel als de overtuur, dat wil zeggen, dat ze zoo meteen beginnen zullen. | |
[pagina 49]
| |
Zoo? zei ik, maar ik vind dit eigenlijk al mooi genoeg. Ik begeer niet meer. Stil, zeide de sersant, daar gaat het gordijn op! Mensch, mensch! Wat je toen zag - nu dat zal ik van mijn levensdagen niet meer zien. Daar zag je nu een heel dorp op z'n Zondags, en alle menschen in d'r beste kleedij. Erg bont, met wit en groen en geel en rood.... maar de sersant die zei, dat het was een dorp in Italië, en daar bennen ze nogal kleurig van natuur, dat is zoo. En zingen? Ja, het was heelemaal Italiaansch. Dat heele dorp was aan het zingen, en allemaal te gelijk, tot dat eindelijk - toen kwamen er een paar naar voren, die konden het beter dan de anderen, dat kon je wel merken, want de anderen begonnen zich langzamerhand stil te houden, en het duurde niet lang, of ze bleven heelemaal alleen over, want de rest van het volk trok allemaal weg achter de huizen die je er zag. ‘Wat's dat nou?’ zei ik tegen de sersant, ‘wat moeten die twee nou?’ Ja, nou begon de sersant me dat uit te leggen. Kijk, zei hij, dat moet je nu zoo begrijpen: die twee, dat kun je wel merken, die hebben het op mekaar verzien. Ja, zei ik, dat zien ik wel, ze maken een lawaai als of Jeruzalem in de brand staat. Ja, zei de sersant, dat is van wege de opgewondenheid, want nu merken ze, dat ze allebei er precies gelijk over denken. Nou, zei ik, maar dan is de zaak immers in orde. Neen, zei de sersant, dat niet, want we zijn pas in het begin van het stuk. Nu komt zoo meteen de koningin of zoo een, en die wil die jonge officier hebben.... Zie je, die eene dat's een officier. Zoo, zei ik, dat zou je niet zeggen, hij heeft zooveel van die strikkerij om z'n hals, 't lijkt meer op een dansmeester of zoowat, of zoo een van de kermis.... Maar ah, wacht, daar komt de koningin aan.... Ja, zei de sersant, dat is ze. Ze staat te luisteren, wat die anderen zeggen. Ja, zeg ik, dat geloof ik ook....; 't is een knappe vrouw. Ik voor mij, zou zeggen, ik had haar liever, dan dat schrale vrouwspersoontje, waarmee die officier aan het diverteeren is. Die koningin, die zou mij erg lijken, dat's een flinke, stevige vrouw. Ik mag ze wel zoo.... stil! huila! wat's dat nou voor een spektakel? Daar begint de koningin ook te zingen. Nou begrijp ik toch niet, dat die anderen daar niks van merken. Ze kijken geen eens om, wie er is. ‘Ze hooren het niet’ zei de sersant. Ik zeg: Wat!? En ik hoor het hier! Ja, zei de sersant maar dat verbeeldt zich maar zoo. Nou, vooruit dan maar, zei ik. Maar ik wou toch maar, dat de zaak een beetje meer tot klarigheid kwam, want dat lawaai van ieder op z'n eigen gelegenheid, begint me eigenlijk hard te vervelen. Ik hoor liever de heele muziek. Nu, dat duurde niet lang, of het kwam ook zoover. Ze kregen de koningin in de peiling, en toen begonnen ze drie aan drie tegen mekaar en dan weer | |
[pagina 50]
| |
twee aan twee, en toen kwam er in eens een heele optocht van dames en heeren op het tooneel. ‘Dat's het gevolg van de koningin’ zei de sersant. Zoo, zei ik, maar het zijn anders dezelfde gezichten van straks, doch met een andere kleedij. ‘Dat verbeeldt zich zoo’ zei de sersant. Alla, vooruit dan maar weer, zei ik, En.... nou.,.. daar begonnen ze allemaal weer te zingen, en de muziek maakte ook lawaai, en die schrale juffrouw die.... eh.... die viel van haar eigen, zal ik maar zeggen. Plat op de grond, met het haar los. En toen ging de koningin weg, met de andere optocht, en ze namen den officier mee. Zie zoo, zei ik, de koningin die wint het, die heeft de officier te pakken. Neen, zei de sersant, daar komt niks van in, want de officier wil niks van de koningin weten. Zoo? zei ik, dat verwondert me, dat kan ik me niet begrijpen.... Maar, afijn. Nu, toen viel dan het gordijn, en de menschen die in de komedie zaten begonnen mekaar weer te bekijken.
Sersant, zei ik, nou wou ik er toch wel eens uit. Dat zal niet gemakkelijk gaan, zei de sersant. Neen, zei ik, dat zie ik ook wel. Zie je, we zaten net in het midden, en aan weerskanten op diezelfde rij, had je overal dames met een erge uitvoerigheid van kleedij, zoodat je er niet voor langs kon, zonder avarij te maken aan den een of ander, vooral als je wat dik bent van je eigen, zooals dat met mij de kwalieficatie is, want ik ben nog al dik van mijn eigen, dat's waar - en toen ik opstond en een beweging maakte of ik er uit wou, zag ik dan ook wel, dat die dametjes rechts en links van mij, dadelijk de schrik op haar lijf kregen: ‘oe! o jé! daar komt hij! Ik zeg, nou stil maar, er zal geen moord gebeuren.... En toen ging ik dan maar weer zitten, maar ik zei tegen de sersant: dat's één keer, maar dat overkomt me niet weer, hoor, dat ik tusschen al dat vrouwvolk wil zitten, het lijken wel luchtballons met al die opgeblazenheid om zich heen. 't Is net een porceleinkast, zoo voorzichtig moet je hier wezen. Nou affijn, gelukkig ging het gordijn al gauw weer naar boven, en daar had je nou 't paleis van de koningin en daar was een heele feestelijkheid van dansen en springen. Sersant, zei ik, ik wou dat ze dat den heelen avond deden. - Dat was nu nog eens aardig om te zien.... Maar ze waren erg onverschillig in de kleedij, dat moet ik zeggen. Nou, daar kan ik nou wel tegen, dat's niks; maar ik zei toch tegen den sersant: het verwondert me, dat ze dat hier zoo toelaten. | |
[pagina 51]
| |
Bootsman ‘Klabberdos.’
| |
[pagina 52]
| |
‘Waarom?’ zei de sersant. Nou, voor al die dames en heeren hier. Dat's toch allemaal van de allereerste grootheid, en die kijken er toch ook naar. ‘Dat hoort zoo’, zei de sersant. Nou, zei ik, vooruit dan maar, ik kan er wel tegen. Nou, maar toen verder: Nou had je daar vóór op het tooneel, daar zat de officier, maar die wou van de heele vroolijkheid niks weten. Die zat er bij alsof het hem niet aanging. Ik zeg tegen de sersant: wat scheelt die kerel? ‘Hij treurt om zijne beminde,’ zei de sersant. ‘Wat!?’ zeg ik ‘Die schrale juffrouw? Ik kan het me niet begrijpen. Daar is nou bij al dat jonge volkje dat daar aan het springen is, geen een, of ik had haar liever, dan die magere langwerpigheid, die daar straks van haar eigen viel. Ja, zei de sersant, - en dat zul je nu toch zien, daar trouwt hij mêe. Nou, en het kwam uit ook. Toen we om half twaalf de komedie uitgingen, waren ze goed en wel getrouwd en de koningin zong het hardst mee op de bruiloft. ‘Zulke vrouwen zijn toch veranderlijk zei ik tegen de sersant.’ Ja, zei hij, dat's te zeggen, maar ze heeft er nou een van haar eigen -; dat was die eene lange, die op het laatst naast haar stond, een vroegere minnaar, onverwachts uit den strijd teruggekeerd. - Dat staat in de explicatie. Zoo, zeg ik, nou dat moet dan maar zoo wezen. Maar nou wou ik toch wel wat te drinken hebben. Ja, zei de sersant, ik ben ook erg droog in mijn keel. Dat komt van de warme lucht in zoo'n zaal, zei ik. En toen keken we elkaar aan en ik kneep mijn linker oog dicht en we begonnen allebei te lachen. Nu, zeg ik, toen we wat te pakken hadden en er mee bezig waren, het is mooi zoo'n komedie, maar wat moeten we nu morgen doen? Morgen moeten we ons portret laten maken, zei de sersant. Neen, zei ik, dat doen ik niet. Waarom niet? zei de sersant. Omdat ik altoos ruzie krijg met die kerels, want die gooien met je om als of je een stuk oud hout bent. Dan moet je je hoofd zóó draaijen, en dan weer zóó, en het eind van de historie is toch, dat je op zoo'n portret er uit ziet als een koe op z'n zondags. Nou, maar daar was niks aan te doen, de sersant moest z'n zin hebben en den volgenden dag stapten we naar zoo'n portrettenkerel. ‘Hoeveel neem je voor de twaalf?’ vroeg ik hem dadelijk. ‘Zóóveel’, zei die. - ‘Nou, zeg ik, vooruit dan maar. Maak er dan maar vier-en-twintig van de sersant, dat komt op hetzelfde neer.’ | |
[pagina 53]
| |
Neen, zei de sersant, jij moet er ook op. Ik zeg: ik doen het niet, zeg ik. ‘Komaan,’ zei de sersant.... ‘je bent toch niet bang, bootsman? voor zoo'n portrettenmaker? ‘Neen, zeg ik, dat ben ik ook niet, zeg ik, en als je dat van mij denkt, dan zal het ook dadelijk wezen. - Alloo, kerel, begin maar.’ En ik ging op een stoel zitten, met mijn handen in mijn zak en mijn beenen lankuit. ‘Neen’, zei hij, ‘nu moet ik eerst de plaat repareeren....’Ga naar voetnoot1) Ik zeg, wat repareeren? - Repereer jij je spullen, vóór dat de menschen bij je komen.... Ik zeg tegen de sersant, daar begint het spul al.... Die kerels hebben altijd wat bijzonders.... Nu maar, daar was niks aan te doen. - We moeten eerst een heelen tijd wachten, en eindelijk, daar kwam hij. Zie zoo, zei hij tegen ons, als de heeren nu maar plaats willen nemen... Ik zeg tegen de kerel: Ik zit immers al?! Ja maar, u moet een beetje anders gaan zitten. Ik zeg, zóó zit ik altoos.... Wou je nou hebben, dat ik hier m'n eigen heelemaal anders liet portretteeren, dan ik eigenlijk ben? Ja meneer, maar ziet u.... Ik zeg, nou komaan, als ik nou toch in de ellende ben, dan moet ik me er ook maar heelemaal in begeven.... Hoe wou je nou, dat ik zitten ging? En toen begon de kerel met me te draaijen en aan m'n jas te trekken.... Ik zeg, ben jij vroeger kleermaker van je ambacht geweest?.... ‘Neen meneer’ zei hij, maar.... ziet u.... Ik zeg ja.... ziet u.... dat is altoos maar, ziet u.... ziet u.... maar nou wou ik, dat je nou toch maar eens begon. Nu meneer, zooals u verkiest, maar nu moet ik u toch nog iets vragen... Zoo, zeg ik, wat dan? ‘Ik zou zoo graag willen, dat u.... dat.... uit uw mond deed....’ Wat zeg ik?.... De tabak? Neen, zei ik, dat doen ik niet.... Ik ben in mijn heele leven, misschien nog geen kwartier geweest, dat ik geen tabak in mijn mond had en dat doen ik nou ook niet.... Neen, zeg ik, daar komt niks van in.... En als je nu niet gauw begint, dan loop ik weg. Nou, toen begon hij, maar daar had je de ellende aan den gang. Dan stond hij achter zijn kiekkast, met zijn hand aan dat ding, dat er vooraan zit. ‘Nu, meneer,’ zei hij dan, ‘een oogenblikje, als 't u blieft’ En dan keek hij mij strak in mijn gezicht. Nou, dat op zichzelf, dat maakte me al onpleizierig.... ‘Opgepast nu’ zei hij, en dan begon hij in zich zelf te tellen.... ‘Een, twee, drie, vier, vijf....’ | |
[pagina 54]
| |
Maar och heere, ik kon zoo lang niet stil zitten.... en dan onwillekeurig dan werkte ik met die tabak in mijn mond.’ En dan kwam de kerel weer terug...., en haalde zijn schouders op: ‘ja meneer... u hebt niet stilgezeten.... Het moet nog een keer.’ Nou, dat begon me te vervelen. - Ik zeg, laat mij nou eens zoo'n ding zien, wat je gemaakt hebt.... Want ik dacht bij me zelf: de kerel houdt me misschien voor den gek.... Ik zeg, het behoeft zoo mooi niet te wezen, ik weet van m'n eigen wel, dat ik er niet uitzie als een glad geschoren jonge juffrouw.... Geef eens hier. Nou, dat deed hij, en toen hield hij zoo zijn hand er achter.... En toen, ja, dat moet ik zeggen, de kerel had gelijk.... Daar had ik nou op dat portret zoooo'n gezicht; net alsof ik de heele Groote-Kerk in mijn mond had. Dat kwam van de tabak.... Ik nam het ding in eens uit de kerel z'n handen, en gooide het in griezelementjes op den grond. Ik zeg, je ken van me krijgen zooveel geld, als je van mij hebben wil, maar die portertatie van mij krijg je niet. Ze zouen er, me al mijn leven om uitlachen.... En toen heêft dan de sersant z'n eigen een keer of wat laten porterteeren. Die had er een erge schik in.... Eerst ging hij op een stoel zitten, met eenToen reden we dan met een groote vigelant door Amsterdam.
| |
[pagina 55]
| |
deftig gezicht. En toen ging hij er naast staan, met een boek in zijn hand. En toen kwam hij boven op een stellaadje te zitten, dat zooveel als een rots moest verbeelden, en toen ging hij als een Fransch edelman bij een hek staan met een geweer onder zijn arm en zoo'n soort van een weitasch over z'n schouder. ‘Zie je’ zei de sersant, met een erg deftig gezicht ‘Nu ben ik een Fransch edelman, die van de jacht huiswaarts keert.’ ‘Hoor eens’ zeg ik tegen hem, dat wil ik nu graag gelooven, maar nou heb ik er toch genoeg van, 't is me hier te warm en ik heb dorst. Wat zullen we nou doen? Nu moeten we een rijtuig nemen, zei de sersant. Zoo? zeg ik, waarvoor dat? Dan maken we een wandelrit door Amsterdam, zei de sersant. Zoo, zeg ik, nou dat moet dan maar wezen; en dat deden we ook. - En toen reden we dan met een groote vigelant, die open was van boven,Ga naar voetnoot1) door Amsterdam, maar wat er toen verder gebeurd is, dat weet ik niet precies meer. Alleen weet ik, dat we den volgenden dag weer aan boord kwamen, en ik had van de heele erfenis niks meer over dan drie dubbeltjes en een kwartje, dat niet echt was van z'n eigen.... Dat zeien ze later. Och, zie je, we waren een beetje luidruchtig geweest dien avond....; meer zal ik er maar niet van zeggen. Alleen had de sersant - die had nog de omslagdoek van mijn tante - die had hij bewaard en die had hij om, toen we aan boord kwamen, en ik had de paraplu van het ouwe mens in m'n handen.... Die heb ik voor een aardigheid bewaard. Maar toen we weer goed en wel aan boord zaten, en ik mijn ouwe spullen weer aanhad, zei ik tegen den sersant: Ik ben toch eigenlijk blij, zei ik, dat ik maar weer aan boord ben, zei ik. Een goeie gezondheid en een volle maag, - hou je roer recht en haal geen verkeerde streken op je kompas. Het beste, tot weerziens! |
|