het onverklaarbaar bovenzinnelijke en geheimzinnige wereldbestuur, dat niemand kan doorgronden. Beider cultus van het Noodlot berust op eene poging, om de wereldraadselen op te lossen, beider cultus verraadt behoefte aan godsdienst.
Dat Van Loenen Martinet met groote juistheid heeft aangetoond, hoe in Noodlot, ondanks een bewonderenswaardig en zeer aantrekkelijk talent, de psychologische voorstelling der drie hoofdpersonen mank gaat, durf ik niet te ontkennen. Maar wat ik durf beweren is, dat door Van Loenen Martinet het Fatalisme in onze jongste Letterkunde al te snel voor een groot gevaar is geacht. Wat is nu eigenlijk het geval? Louis Couperus behoort zonder schroom geplaatst te worden bij die groep van jonge auteurs, welke in het tijdvak van 1884 tot 1891 de letterkundige kunst het uitstekendst hebben beoefend. Zijne beide bundels poëzie: Een Lent van vaerzen (1884) en Orchidaeen (1886) hebben met geen enkel woord verraden, dat de auteur ooit aan fatalisme zou denken. Schildering van jonge liefde in zeldzame kleurenpracht maakt den hoofdinhoud zijner van goud en juweelen fonkelende verzen uit. In zijn roman Eline Vere (1889) kan men bij volkomen onpartijdige waardeering geene belangrijke overhelling tot fatalistische bespiegelingen ontdekken. Wat Vincent Vere daarvan zegt, kan men niet zoo aanstonds op de partikuliere rekening van den auteur overschrijven. Vincent is een verloopen sujet, geheimzinnig, omdat hij van expediënten leeft, en gewild grillig, omdat hij zijner povere figuur door het uitstallen van paradoxen eenige beteekenis wil geven. Vincent spreekt het fatalisme van een zwerver en een bohémien uit, die zich laag voelt zinken, en op de eene of andere verontschuldiging peinst.
Het gaat niet aan Couperus er een verwijt van te maken, dat zijne heldin Eline door de meest moderne neuropathie is aangetast. Zij lijdt aan hevige neurasthenie, en stelt de jonge-dames-type der laatste lustra voor - een product van onzen jagenden en vliegenden tijd - een schepsel zonder noblesse van hart, alleen maar zeer bekoorlijk, zeer elegant, zeer kunstlievend; alleen afgericht op genieten en mondaine triumfen, eene droomster, die met haar leegen tijd geen weg weet, die van de eene erotische fantazie in de andere vervalt, en ten slotte uit doffe verstomping zich onbewust vergiftigt. Zulke eene heldin schilderen is geene propaganda maken voor het Fatalisme. Van het begin af wekt Eline belangstelling. Niet om het verouderde begrip der sympathieke persoonlijkheden; zij verschijnt als een ongemeen schepsel, eene zeldzaamheid, eene onbekende variëteit van eene met zorg gekweekte kasplant. Hare houding tegenover hare zuster en haar zwager, hare liefde voor kunst, bijzonder voor den zang, hare droomen in de opera, en de fantastische genegenheid voor den baryton Fabrice, geven slag op slag het juiste licht om haar karakter te beoordeelen. De botsing, die stellig moet komen tusschen beide zusters, tusschen Betsy, de nijdige, volbloedige heks, en Elize, de veeleischende, in blauwe idealen zwemmende prinses - ‘soms eene pauw, soms eene slang, soms een duifje’ - is met meesterhand geteekend.
Had Couperus alleen deze beide vrouwen geteekend in zijn eersten roman, dan zou hem niets anders kunnen verweten worden, dan dat hij zijne hoofdpersonen uit eene neuropáthische familie gekozen had - dat hij dus alleen patiënten, geene gezonde naturen geteekend had. Het tegendeel evenwel is waar. Naast de Vere's groepeert hij een groot aantal oudere of jongere dames, zelfs kinderen, die allen helder van hoofd zijn en het hart op de rechte plaats dragen. Hij heeft bij uitstek de kunst verstaan, om de zeer ernstige