| |
| |
| |
Eerloos.
Drama in 3 bedrijven, door W.G. van Nouhuys.
De uitsluitende bevoegdheid tot opvoering van dit werk wordt, volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no, 124), door den auteur voorbehouden.
PERSONEN:
Frits Halma, gepensionneerd 2de Luit. Ned.-Indische Leger. Rijksontvanger, Kantoor 5de klasse. |
Emma, geb. baronesse van Blaucate, zijne vrouw. |
Karel Halma van Blaucate, zijn zoon, 2de Luit. der cavalerie. |
Anna Halma, zijne dochter. |
Bracht, eerste klerk. |
Jan } klerken. |
Koos } klerken. |
Antje, meid. |
Antoon Bosman. |
Het stuk speelt in een kleine plaats ten huize van Halma.
| |
Eerste bedrijf.
Een kantoor. Een venster in den achterwand. Links achter eene deur, met hekje er voor. Rechts in het midden eene deur, waarboven een klok. Daarnaast naar de achterzijde een kapstok, waaraan drie hoeden. Links in het midden eene brandkluis met tamelijk groote deur naar de achterzijde openslaande. Voor op het tooneel aan weerszijden eene tafel met papieren en registers, bij elke tafel een stoel. Op den achtergrond een hooge breede lessenaar, met twee krukken er achter. Voor het venster schuifblinden. In het midden eene gaslamp met éen pit. Hier en daar nog een stoel. Alles zeer eenvoudig.
| |
Eerste tooneel.
Bracht, Jan, Koos.
(Bracht aan de tafel rechts op den voorgrond. Jan en Koos aan den lessenaar. Alle drie schrijvende. Onder het spreken schrijven ze door met kleine tusschenpoozen.)
Nu, hoor eens, ik vind hem vreemd den laatsten tijd, erg vreemd.
Hij kijkt ten minste of hij geweldig veel aan zijn hoofd heeft.
Hij kan je waarachtig aanzien of hij dwars door je heen wil zien.
Ja, en 't vervelendste is, dat ik er niet tegen kan, als iemand me zoo strak in mijn facie kijkt. Ik krijg verduld altijd een kleur, dat voel ik direkt.
Hij heeft tòch zoo'n streng gezicht. Je kunt dat militaire nog altijd aan hem merken. 't Zal wel een knap officier geweest zijn.
Dat geloof ik, - en dapper ook! Jammer dat hij al zoo vroeg uit den dienst is moeten gaan. Ik heb wel eens gehoord dat hij maar een groot jaar in de Oost geweest is.
En toch al een ridderorde verdiend. Maar je hoeft hem ook maar aan te kijken, dan begrijp je best, hoe hij daar onder die zwarten heeft huis gehouden.
Heel alleen moet hij er vijf om zeep
| |
| |
geholpen hebben, die net zijn kapitein te lijf gingen. Heel alleen, - da's kranig, hê?
Da's zeker. Vijf zwarten achter mekaar. Hij zou het hem nu niet meer lappen. Hij ziet er beroerd uit tegenwoordig - weer veel last van rhumatiek, geloof ik.
E. Erfmann, M. Ternooy Apèl en D. Holkers als ‘Koos’ en ‘Jan’ (klerken) en ‘Bracht’ eerste klerk.
Dan is hij niet pluis, dan snuffelt hij alles zoo na. Van middag nog. Vond je niet, dat hij er van middag slecht uitzag, Bracht? En hij deed weer zoo vreemd! (Bracht veegt met zijn rooden zakdoek langs zijn neus, maar geeft geen antwoord). Vond je niet, zeg?
(de pen weer opnemend).
Weet je wat ìk vind, jongens? Ik vind dat jullie je maar bij je werk moest houden. Al die praatjes over den patroon geven toch niets en zijn ongepast op den koop toe.
(spottend tot Jan).
Nou weet je 't ineens!
Neen, ik bedoel jullie allebei, jongens. 't Heeft geen pas om je patroon over de tong te halen. Je meent het wel zoo kwaad niet, maar je moest het laten. Mijnheer is een best mensch. Als je, zooals ik, een veertig dienstjaren achter den rug hadt, dan zou je zoo niet praten. Neen, dan heb ik andere patroons gekend!
Zooals mijnheer Verklerk, hê? Dat was een....
Ik noem geen namen, Jan, 't is in elk geval mijn patroon geweest. En dat moesten jullie ook altijd bedenken....
Nou, Bracht, bedaar maar, wij hebben immers geen kwaad gezegd. Vind jij dan ook niet, dat mijnheer iets vreemds heeft in den laatsten tijd?
Wel ja, hij is heel vreemd. Hij komt letterlijk op alle uren van den dag op
| |
| |
het kantoor. Vroeger kon je er vast op aan, dat hij van drie tot vijf uit was, dat hij van zeven tot acht ging thee drinken, maar tegenwoordig....
(ongeduldig).
Maar lieve hemel, mag de man dan niet meer op zijn eigen kantoor komen, als hij verkiest - nu nog mooier - dat mankeert er nog maar aan.
Och Jan, laat hem maar met rust. Hij wil het toch niet toegeven, dat mijnheer raar doet, alles afsnuffelt en nakijkt, veel meer dan vroeger. Laat hem nu maar!
Ja Bracht, je bent een ouwe brompot, daar is met jou niet te praten. Wat heb ik nou eigenlijk miszeid?
(op zijn kruk in de richting van Bracht draaiend).
Ik geloof zeker, dat je ook last van de rhumatiek hebt, Brachtje, net als de patroon, dan zijn de lui altijd zoo kribbig.
(ook zich in de richting van Bracht wendend).
Waarachtig, Koos, daar kun je gelijk in hebben. Voor rhumatiek daar is wrijven goed voor. Vadertje, we zullen je eens een beetje helpen... (Beiden laten zich van hun kruk glijden en gaan lachend naar Bracht.)
(die kalm is blijven schrijven).
Zeg eens, jongens, geen gekheid! (Hij legt zijn pen neer en neemt een lineaal op.) Maakt maar gauw, dat je op je plaats komt, ik hoor mijnheer. (De klerken met vlugge beweging weer op hun kruk.)
| |
Tweede tooneel.
De Vorigen. Halma.
(Eenvoudig in 't zwart gekleed. Gang wat stijf. Militaire Willemsorde.)
(rondziend).
Wat een gestommel.... (Hij loopt achter den lessenaar der klerken om, aandachtig naar hun werk kijkend.) Is er nog iets geweest, Bracht?
(Gaat, na overal nauwkeurig rondgezien te hebben, aan de tafel links zitten, haalt zijn horloge uit den zak en vergelijkt het met de klok.) Heb je nog iets bijzonders voor de jongens, Bracht?
Neen, mijnheer, daar is niets dan de stukken voor de post. Hier liggen ze. (Hij legt eenige brieven en een pak op den hoek van zijn tafel.)
(tot de jongste klerken):
Nu, 't is zeven uur, dan kunnen jullie wel gaan. (Hij blijft aandachtig de bewegingen van de jongens gadeslaan, die hunne papieren opbergen in den lessenaar en dan hun hoed van den kapstok nemen. Een van beiden neemt de stukken voor de post. Als ze aan de deur links gekomen zijn) Koos, hoor eens! Kom eens hier!
(met verwonderd gelaat terugkeerend tot bij Halma's tafel.) Wat blief, mijnheer. (Jan blijft bij de uitgangsdeur wachten.)
Ik heb gehoord, jongen, dat je aan 't verkeeren bent, is dat zoo?
Daar hoef je geen kleur om te krijgen, jongen! En je meisje is een dochter van Van Soeren, niet?
Ja, mijnheer, haar ouwers zijn heel fatsoenlijke lui, en Dientje is aan de bewaarschool als helpster.
(hem strak aanziende).
Juist, 't zijn heel fatsoenlijke lui. Zeker! Weet je, wat ik in Dientjes vader altijd zoo mooi gevonden heb? Ik heb hem nu al eenige jaren gekend als boekhouder hij mijnheer Van Zorgen.
(opgewekt).
Daar is hij al twintig jaar, mijnheer! Met Mei wordt het....
(invallend).
Precies. En in die twintig jaren heeft hij moeilijke tijden gehad, is het niet? heel zware tijden. Een groot gezin, veel gesukkel met zijn vrouw en kinderen, zelf lang ziek....
Precies. En ik heb, zoolang ik hier ben, nooit anders over Van Soeren hooren praten, dan als over een door en door fatsoenlijk en eerlijk man. (Met veel nadruk.)
Beproefd trouw en eerlijk. Ziezoo, je kunt gaan.
(verbaasd en eenigszins bedremmeld).
Best, mijnheer. (Met Jan, die een veelbeteekenend gezicht tegen hem trekt, af.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Halma, Bracht, later Antje.
(Beiden blijven een oogenblik stil, elk voor zijn tafel. Halma staat op, haalt een ring met twee sleutels te voorschijn en opent de twee deuren van de brandkast. Tegen de buitenste deur duwt hij met zijn knie vóor hij het slot omdraait. Hij neemt een kasboek, gaat weer zitten en begint te tellen, terwijl Bracht papieren uitsoekt en bijeen legt. Halma schudt het hoofd, nadat hij eenige keeren opnieuw geteld heeft.)
(half binnensmonds).
't Komt niet uit. 't Komt niet uit. (Beurtelings tellend en een los blad papier inziend, dat hij van zijn tafel opneemt.) 't Komt waarachtig weer niet uit. Ik dacht van morgen, dat ik me in der haast verteld kon hebben. (Nadenkend en steeds halfluid.) Dat is nu al de derde keer in vier maanden. En nu vijfenzestig gulden, geen kleinigheid. Enfin, nu moet ik er ook werk van maken (luid) Bracht!
(uit zijne papieren opziend).
Watblief, mijnheer?
Bracht, weet jij ook iets bijzonders van Koos of Jan?
(nadenkend).
Iets bijzonders....? Neen, mijnheer.
Hebt jij ook gemerkt of ze allebei wel even eenvoudig blijven als toen zij pas hier waren? Jij hoort ze allicht praten als ik er niet ben. Kun je dan soms uit hun woorden opmaken of ze éen van beiden of allebei wat opsnijderig geworden zijn? (Bracht zit nadenkend het hoofd te schudden.) (Halma met wat meer nadruk.) Ik bedoel of ze ook toonen wat royaal in hun zakgeld te zitten?
Niemendal daarvan, mijnheer. 't Zijn stille, bedaarde jongens, soms een beetje vrij in den mond over.... tegen een oud man als ik, maar anders niets op aan te merken. Straks hadden ze een aardigheidje met me, maar toen kwam u juist hierheen, daar was dat gestommel van....
Jawel, jawel. Dat doet nu minder ter zake. Hoor eens Bracht, ik moet je eens wat zeggen, iets vertellen, wat mij leelijk in den weg zit. Maar jij moet kunnen zwijgen, hoor!
Als een lijk, mijnheer, met uw verlof.
(ernstig).
Er is een tekort in de kas.
(verschrikt opstaande en stotterend).
Een.... tekort.... in....?
In de kas, juist. Dat zou nu nog het ergste niet zijn, als het niet de derde maal was in vier maanden tijds.
(verschrikt).
De derde maal, mijnheer!
De derde maal, en telkens wordt het grooter. Eerst miste ik 25 gulden, toen 40 en nu 65.
(op droomerigen, doffen toon, met bevende hand op zijn tafel steunend).
Vijf.... en.... zestig.... gulden; hoe is 't mogelijk? hoe is 't mogelijk?....
Ja, hoe is 't mogelijk? Dat vraag ik mijzelf ook elk oogenblik, Bracht, maar ik kom geen haarbreed verder. Hoe komen wij aan zulke aanzienlijke tekorten in de kas? Als het dubbeltjes of centen scheelt, tel en zoek ik net zoo lang tot ik de fout heb, en nu heb ik mijn kasboek weer tweemaal nageteld, van middag al mijn registers doorgezocht, en ik kan maar geen fout ontdekken.
(gemoedelijk).
't Is kwaad, 't is kwaad, mijnheer. Uw voorganger, mijnheer Verklerk zei wel altijd: liever een tekort in de kas, dan een teveel; een tekort kan ik er bij leggen, maar een teveel durf ik er niet eens uitnemen, en....
(Is intusschen opgestaan en heeft het kasboek weer weggesloten in de brandkast.)
Ja, ja, dat weet ik allemaal best. Maar ik ben mijn voorganger niet en daarenboven drie groote tekorten in vier maanden; dat gaat niet aan! Daar moet iets achter schuilen; er moet hier iets bijzonders gebeuren.
(ontsteld).
God bewaar me, u denkt toch niet, mijnheer?....
Ik denk voorloopig nog niets, Bracht. Ik dien alleen geheel op de hoogte te zijn van mijn personeel. (Bracht gaat een
| |
| |
stap terug.) Daarom vroeg ik naar de jongens. De jongelui van tegenwoordig zijn heel anders dan wij in onze dagen.
(weer gerustgesteld en gemoedelijk).
Dat zegt u wel, mijnheer!
Vroeger was het: eerst werken, eerst verdienen, en dan uitgaan, plezier maken. Tegenwoordig staat plezier en vertering maken bovenaan. (Er wordt getikt aan de deur rechts.) Binnen!
(komt binnen met een papier in de hand).
Mijnheer, hier was een briefje van Gerritsen, vanwege het paard, dat de jongeheer... dat mijnheer Karel laatst gehad heeft. Mijnheer Karel had gezeid, alsdat hij u het briefje maar sturen moest.
(de quitantie inziende).
Zoo, vijf gulden, zeker niet te weinig. (Neemt het geld uit zijn portemonnaie.) Hier is het, en zeg aan Gerritsen, dat... of neen, zeg maar niets.
(loopt weer op en neer, opeens stilstaand).
Bracht, hoe maakt het je jongen?
Niet beter te weten als goed, mijnheer. Hij is een paar jaar geleden getrouwd, zooals u weet; och, en non hooren wij zoo heel veel niet meer van hem. Zijn vrouw is verleden najaar over geweest met het kleintje, om het aan de grootouders te laten zien en dat kunt u begrijpen, mijne vrouw wou het waarachtig houden.
(glimlachend en verstrooid).
Zoo?.... (Ernstig.) Zeg eens Bracht, zijn jij en je vrouw het altijd eens geweest over den jongen?
(verwonderd).
Eéns geweest, mijnheer? u bedoelt....
Dat is nog al duidelijk, geloof ik. Vond jou vrouw altijd goed als jij wou dat de jongen dit of dat zou leeren of werken?
Wel neen, mijnheer, nooit! nooit!
Och mijnheer, als ik u dat alles eens
J.C. de Vos als Frits Halma.
vertellen moest, wat er om Hendrik al te koop geweest is. (Hoofdschuddend.) Maar of je nou éen vrouw neemt of tien, geloof me, mijnheer, op dat punt zijn ze allemaal net eender, als ze maar éen jongen hebben. Daar is niets te goed voor. Daar zouen ze alles aan spandeeren, al moesten de vader en ze zelf en de meisjes er krom voor liggen. (Aangedaan.) En mijn dochters zijn toch zoo goed, mijnheer!
Dat zullen we maar zoo laten, mijnheer. Mijn vrouw heeft er nu verdriet genoeg van. Maar als een kind bedorven wordt, dan gaat er het gevoel uit, en dan loopen ze, als ze groot zijn, dwars over je heen en ze denken er nog niet aan, dat het je wel eens pijn kon doen. (Halma loopt met gebogen hoofd heen en weer, terwijl Bracht doorpraat op gemoedelijken babbeltoon.) Ik heb weleens gehoord, wat je goeds aan een ouwer doet, dat zet je interest op interest, maar wat je aan je kind doet, dat ben je meestentijds met kapitaal en interest kwijt. 't Is een ge-
| |
| |
lukje als je er wat van terugziet, je moet er niet op rekenen.
(is onder de laatste woorden van Bracht weer gaan zitten en kijkt in de papieren op zijn tafel).
Om terug te komen op wat ik straks zei, je hebt dus niets bijzonders aan éen van beiden gemerkt.
Nu - 't doet me voor hen plezier. Maar de zaak der tekorten wordt er niet helderder door. Enfin - we zullen veel accurater moeten worden. 't Moet niet kunnen! (Opstaande.) En daarom Bracht, zul je me groot genoegen doen met eens nauwlettend het oog op hen te houden en me dadelijk te vertellen als je uit hun praten meent te kunnen opmaken, dat ze veel uitgaan en verteren, fijne sigaren rooken of zoo iets.
(aarzelend).
Maar mijnheer....
(korzelig).
Hoor eens, ik verdenk niemand en ik wantrouw niemand, anders stuurde ik ze dadelijk weg. Maar een herhaald tekort komt er niet vanzelf en....
| |
Vierde tooneel.
De Vorigen. Mevrouw Halma.
(komt vrij driftig binnen met een open telegram in de hand).
Een telegram van Karel, man. Hij komt van avond nog.
(Strijkt een lucifer aan en steekt de gaslamp op.)
Zoo. (Dan neemt hij het telegram.) Je kunt sluiten, Bracht. (Bracht sluit de blinden.)
Wat aardig van hem, hê? Hij kan al gauw hier zijn. Nu kunnen wij nog een gezelligen avond hebben!
(Gaat zitten aan zijn tafel. Mevrouw neemt plaats op een stoel vóor den dubbelen lessenaar.)
Wel mogelijk. (Terwijl Mevrouw hem met eenige ongerustheid van terzijde aanziet:) Zeg, Bracht, wij zullen nu maar gedaan maken. Je kunt gaan. Is alles ingeschreven?
Ja, mijnheer. (Hij legt zijn boeken ordelijk op een stapeltje, schikt eenige papieren bijeen en neemt zijn hoed.) (Halma kijkt vóor zich op zijn tafel en Mevrouw ziet aandachtig het kantoor rond, ook vluchtig een paar maal naar de brandkast.) Hebt u dus niets meer, mijnheer?
Goeien avond, mijnheer en mevrouw.
(terwijl Halma knikt).
Goeden avond, Bracht.
(Bracht af.)
| |
Vijfde tooneel.
Halma. Mevrouw.
Wat ben je weer stil en kortaf vanavond, Halma. Hindert je iets?
Ja, vrouw, dat telegram bevalt me volstrekt niet.
Maar man, dat doet Karel toch altijd. Dat is een eigenaardigheid van hem.
Ja, Karel heeft verbazend veel eigenaardigheden, en toevallig zijn ze alle nog al kostbaar. Hij komt bij zijn ouders thuis, en als hij ons dan wil verrassen, behoeft hij geen 25 cent te vermorsen met seinen.
Nu, ik zou nu maar over éen kwartje zooveel leven niet maken.
Niet over éen - maar wel over veel kwartjes. Hier heb ik nog een quitantie liggen, die ik pas betaalde. Vijf gulden aan Gerritsen voor een ritje: wie het breed heeft laat het breed hangen.
(driftig).
Geen ‘maren’ Emma, Je weet even goed als ik, dat ik geen kosten ontzien heb om den jongen aan zijn officiersrang te helpen. Dat hij juist het duurste wapen koos, was het gevolg van jou en zijn eigen ijdelheid.
(kalmer maar zeer beslist).
Van jou en zijn eigen ijdelheid. Ik had niet moeten toegeven, dat weet ik wel, maar ik dacht, in 's hemels naam, als hij maar officier wordt.
| |
| |
(trotsch).
Nu Frits, en dat is hij immers geworden en met glans! Waarom moet je mij nu nog ijdelheid verwijten, dat is hoogst onaangenaam van je.
Emma, je weet heel goed welke opofferingen ik mij voor den jongen getroost heb. Trouwens jij ook en - wat niet rechtvaardig is - Anna ook, door ons. Maar nu Karel eenmaal officier is, wil ik, dat hij zich zelf leert bedruipen en daar lijkt het nog niet naar.
(a.v.)
Maar je hoort het toch van iedereen, dat het bij zijn wapen niet mogelijk is.
Dan moet hij nog maar bij een ander wapen zien te komen. En dat zal ik hem zeggen ook.
(verschrikt).
Maar Frits, dat meen je niet. Dat is onbillijk. 't Zou een degradatie voor hem zijn: neen dat kun je niet meenen.
't Is nooit een degradatie als iemand het brood dat hij in zijn mond steekt, zelf leert verdienen. Dat klaploopen op onzen zak moest hem gaan vervelen. En daarbij.... (hij aarzelt.)
Daarbij convenieert het mij volstrekt niet meer hem voortdurend bij te springen. Je weet hoe ik ons heele kapitaaltje heb moeten gebruiken alleen voor hèm.
Is dàt dan zoo erg: voor hèm? Voor je eenigen zoon, op wien je trotsch kunt zijn en die tot de meest geziene officieren van zijn garnizoen gerekend wordt....
Juist dáarom vrees ik voor Karel. Had hij een minder goed uiterlijk, minder innemende manieren en.... wat meer karakter, 't zou beter zijn.
Maar Frits, wat ben je somber van avond.
(opstaand en voor zich starend).
Ik heb ook reden te over om niet opgewekt te zijn. 't Is vandaag de derde maal in vier maanden tijds, dat ik een groot tekort in de kas ondekt.
(met bedwongen ontroering).
En daar heb je mij nooit iets van gezegd!....
Je weet wel Emma, dat ik kantoorzaken op het kantoor laat, als ik in de huiskamer kom. Daarbij spreek ik niet graag verdenking uit.
Ik heb de tekorten uit mijn eigen zak gedekt.
(a.v. en met moeite sprekend.)
En.... hoeveel was het?
(leunt tegen de brandkast; somber:)
Eerst vijfentwintig, toen veertig en nu vijfenzestig gulden. Ik kan mij nog maar niet begrijpen, hoe het mogelijk is. (Mevrouw plukt zenuwachtig aan haar zakdoek.) Zorgvuldig sluit ik altijd het kantoor, als de klerken weg zijn, leg de sleutels van de brandkast waar jij ze alleen weet, uit vrees ze te verliezen, ik ben het eerste hier en ga het laatste hier vandaan, - diefstal kan, dunkt me, niet gebeuren. (Hij staart hoofdschuddend voor zich.)
(opstaand).
Wel neen, Frits, natuurlijk niet.... Je verdenkt toch niemand?....
(a.v.)
Nog niet.... maar....
(met nadruk sprekend en de hand op zijn arm leggend).
Neen, dat moet je ook nooit doen, dat mag je niet doen; 't zijn eerlijke lui die je op 't kantoor hebt, die arme jongens en die goeie ouwe Bracht, ik zou 't vreeselijk vinden.... (zij zwijgt plotseling.)
(met eenige verbazing haar aanziend.)
Zeker, zeker, - ik ook - maar - wat dan?
(verward en aarzelend).
Misschien eene..,. eene.... vergissing. (Halma schudt het hoofd.) Zie je, ik meen niet van jou, maar van Bracht? Kàn dat niet? Kan Bracht zich niet vergist hebben?
Neen, vrouw, dat kàn niet. Ik heb alles herhaaldelijk nauwkeurig nagezien. En daarom, al verdenk ik nog niemand, ik zal het oog op de lui houden.
| |
| |
O, ik vind het vreeselijk iemand te verdenken die onschuldig is.
Dat vind ik ook, maar even vreeselijk vind ik het dagelijks te moeten omgaan met lui, die je bestelen.
(op haar stoel neervallend).
Maar Frits!
(zich opwindend).
Is het niet verschrikkelijk ze éen voor éen te moeten verdenken, ze éen voor éen in het gezicht te moeten staren of het niet een masker is, dat ze voorgebonden hebben en waarachter een dievetronie schuilt?
(sussend).
't Zou toch misschien.... eene vergissing....
(driftig).
Neen, neen, neen! Geen vergissing. 't Kan geen vergissing zijn. Er verdwijnt hier geld op eene wonderlijke manier. Ik word bestolen! Dat denkbeeld vervolgt me, laat me geen rust, omdat ik nergens, nergens een spoor kan ontdekken. Bracht zit met zijn goedig oud gezicht altijd over mij, en de jongens hebben niets in hun allures dat mij argwaan geeft.
O, 't zijn zeker eerlijke jongens. Zeker!
Goed, maar wat dàn? wat dàn? O God, die tekorten zullen mij nog krankzinnig maken. O vrouw, 't is vreeselijk! Als ik naar bed ga, is mijn laatste gedachte: ik word bestolen; 's nachts schrik ik wakker en lig te luisteren of ik iets beneden hoor, en overdag sluip ik rond en word een beloerder van anderen. God bewaar me, eergisteren inspecteerde ik de keukenkast en werd betrapt door Antje of ik zelf een dief ware! (bedaarder wordend.) Ik zal het natuurlijk ook nu weer uit eigen kas aanvullen, maar dan zullen we heel, heel zuinig moeten worden, om het in te halen. Denk er om, dat wij tegenwoordig maar ruim 500 gulden per 3 maanden verteren kunnen, dus als wij niet zuinig zijn, kunnen wij er onmogelijk komen. Ik heb laatst Karel nog met f 300 geholpen en moet nu nog f 65 in de kas storten. Wij mogen dit jaar niet meer dan f 1700 verteren. En je weet dat ik mijn bâton de maréchal heb: hooger op kom ik niet meer: ze kunnen mij geen hoogere klasse meer geven.
(verademend).
Nu, maar we kunnen ook zuinig zijn. (Zich bezinnend.) Halma, zou Anna niet zonder les nemen met haar pianospelen kunnen doorgaan? Dat scheelde een gulden in de week.
Neen, vrouw, Anna moet al genoeg missen. Daarbij - ze heeft aanleg, veel zelfs. Die pianolessen moet ze houden. Dan kan ze later onafhankelijk zijn als ze ons niet meer heeft. Zoek het nu niet op Anna!
Nu, zooals je wilt. Ik beloof je Frits ik zal bezuinigen zooveel ik kan, overal op. (Zij staat weer op en gaat naar hem toe.) Maar, als jij je dan ook maar die muizenissen uit het hoofd zet.
(met nadruk.)
Het zijn geen muizenissen! 't Is hier werkelijkheid, Emma. (Weer bitter wordend.) En de werkelijkheid zou geen
Mevrouw N. van Westerhoven als Emma Halma geb. Baronesse van Blaucate.
| |
| |
grooter straf voor mij kunnen uitdenken dan mij in aanraking te brengen met oneerlijkheid. (Mevrouw doet een pas terug.) Dat is zoo laag, zoo innig laag. Ik voel dat het mij demoraliseert. Overal denk ik een hand te vinden, die zich uitstrekt naar het geld dat mij is toevertrouwd, waarvoor ik waken moet, en ik sluip rond om plotseling die hand te grijpen, maar altijd te vergeefs. En ik weet niet meer waar ik met mijn argwaan heen moet of op wien ik mijn vertrouwen moet vestigen. O dit maakt mij radeloos, dit maakt mij slecht, gemeen! Want er zijn oogenblikken, dat ik iedereen verdenk, iedereen hier in huis, de meid, de jongens, Bracht, - ja zelfs jou, jou Emma en ook - mijn lieve onschuldige Anna!.... (Hij valt op zijn stoel neer en steunt zijn hoofd met beide handen.)
(Bij de laatste woorden ontsteld teruggeweken.)
Frits!.... hoe....
(somber).
Ja, zoo gemeen ben ik geworden. (Hij staat op en gaat naar haar toe.) Emma, vergeef mij dien uitval.... Ik ben geheel van streek.... Ik weet niet meer....
(snel in de rede vallend).
Wel, natuurlijk, man, natuurlijk. Ik begrijp best, hoe zenuwachtig je wordt.
(gedwongen kalm).
Dus jij begrijpt me. Laat je dan ook ingodsnaam nooit iets tegen de kinderen ontvallen.... Het moet voorloopig nog een geheim blijven.... Dat is de eenige weg. Stil, ik hoor iemand komen....
| |
Zesde tooneel.
De Vorigen. Karel. Anna.
(Officiersuniform. Lorgnette. Iets fattigs.)
Dag pa, dag ma, daar hebt u me weer! (Hij kust zijne moeder en reikt zijn vader de hand.) En mijn lief zusje, die aan 't flaneeren was, heb ik mee naar huis gebracht.
Ik wist niet wat ik zag, ik had er volstrekt geene gedachte op, dat hij vanavond al zou komen!
Dat kon je ook niet. Wij kregen een half uur geleden pas - bericht.
(plagend).
O ja, mijnheer heeft natuurlijk weer getelegrafeerd!.... Nu, ik liep met Suus Verhoeks den singel om en daar zien wij een uniform den stationsweg afkomen. Ik dacht, dat het een vreemde was, maar toen zei Suus ineens: ‘Gut Anna, 't is je broer!’
(lachend).
Dat was een tegenvallertje, nietwaar zusje?
(heeft Karel aandachtig staan aankijken).
Zeg eens, jongen, er scheelt toch niets aan? Je ziet bleek, ben je wel lekker?
(op quasi luchtigen toon).
Ik geloof, dat ik een beetje koorts heb de laatste dagen. Ik ben wat beverig. Maar dat zal wel overgaan. Maar zeg eens mama, wat doet u op 't kantoor, daar is u anders toch nooit, - wel?
(verward).
Ik.... wel ik....
Wij dachten dat u met papa verstoppertje speelde, en toen zijn wij maar op goed geluk gaan zoeken.
(weer rustig).
Nu, misschien wel. En daar jullie ons zoo knap gevonden hebt, zullen we de huiskamer maar opzoeken, - ga je mee, man?
(tot mevrouw).
Mag ik u dan mijn arm aanbieden, mevrouw?
Met genoegen, galant jongmensch. (Zij kijkt hem met welgevallen aan en legt de hand op zijn arm.) (Beiden af.)
Dan blijf ik op mijn cavalier wachten.
(gaat naar haar toe en geeft haar een zoen).
Ik heb nog het een en ander na te zien, ga maar vast, zoetert.
(met den vinger dreigend).
O, die vaders, nooit zijn ze klaar. Niet lang opruimen, hoor! (Af.)
(gaat het kantoor rond, beproeft alle sluitingen, kijkt nauwlettend over de lessenaars en blijft dan hoofdschuddend staan, mompelend:)
't Is toch eene vreemde historie!
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Halma. Karel.
(komt haastig terug, kijkt het kantoor rond en sluit de deur achter zich).
Papa!
Pa, ik moet u even alleen spreken.
(zet zich met verdrietig gezicht neer).
Zoo, is 't weer zoo laat?
Ja, papa, ik kom u vragen om geld. Ik heb zaken, die dringend afbetaling eischen.
(langzaam en met nadruk).
Zaken, - die - dringend afbetaling - eischen. Zoo!
(a.v.)
Wel, wel en wat zijn dat zooal voor zaken, luitenant.
(aarzelend).
Och, van alles, ik heb eenige rekeningen - en verwacht - een wissel.
(zichtbaar zich bedwingend).
Dat treft dan al heel slecht. Gij hebt zaken, die dringend afbetaling eischen: gij zit bezwaard met rekeningen, verwacht een wissel en - (hij kijkt hem strak aan)
ik heb geen geld.
Ik heb geen geld, Karel, nu niet en nooit meer. Jij zult voortaan je leven anders moeten inrichten en trachten toe te komen. Ik kan het suppleeren niet volhouden.
(iets heftiger).
Hou maar op: ik weet het al. Dat is onmogelijk, een officier van de cavalerie, etcetera, etcetera, dat liedje heb ik nu in een half jaar al zoo dikwijls hooren zingen, maar ik dankje.
(angstig).
Doch dezen keer moet u mij helpen.
Moet, moet!.... Ja zoover zal het komen. Schaam je je niet? Waarom moet ik? Omdat wij alles opgeofferd hebben om je zoover te brengen, als je nu bent? Omdat ik zoo zwak geweest ben je moeder haar zin te geven, en je bij de huzaren te laten gaan? Omdat ik je zuster herhaaldelijk al te kort heb gedaan om jou te kunnen bijspringen? Daarom moet ik, nietwaar? Hier heb je een quitantie van Gerritsen. Vijf gulden voor een ritje. Weet je wel, dat Anna met je moeder dagen lang zit te werken aan een japon om vijf gulden uit te zuinigen.
Och pa, als u wist hoe ik in 't nauw zit, heusch ik kan....
In 't nauw zit? Maar jongen, dat is je normale toestand: altijd zit je in 't nauw en klop je aan om geld. Ik weet nog wel meer. Ik weet dat mijnheer mijn zoon meer verteert dan papa met zijn gezin. Ik weet dat je een leventje van vroolijken Frans leidt, terwijl wij hier in zorgen zitten. O, nu begrijp ik heel goed, waarom je zoo'n haast had hier te zijn. Geldnood, chronische geldnood, niets anders. En dan telegrafeert men bij wijze van voorbereiding. En dan zeggen de buren morgen: hoe aardig van den jongen Halma, dat hij zijn ouders zoo trouw bezoekt: een aardige jongen, die Karel!
Neen, pa, nu gaat u te ver!
(eerst spottend dan ernstig).
Te ver? Zeker! Wel ja, dat zal wel. Of liever, ik weet heel goed, dat ik al lang te ver ben gegaan. Maar wees verzekerd: van nu af laat ik mij niet meer uitzuigen door mijn eigen kind.
(landerig).
Uitzuigen!.... (Hij valt op een stoel neer met de ellebogen op de knieën en gebogen hoofd.)
Daarbij, waar moet het ingodsnaam vandaan komen? Wat denk je toch wel, als je telkens om geld komt? Wij zijn ingeteerd, hard ingeteerd, om jou, dat heb ik je laatst al gezegd: wij moeten scharrelen om rond te komen. Wij moeten rondkomen van mijn tractement, dat is van ruim f 2000, want interest heb ik niet meer. Ons kapitaaltje is geheel op. Dat weet je zelf best, voor wien wij dat gebruikt hebben. En totnogtoe
| |
| |
hielp ik je nog elken keer. Maar zoo gauw heb je het geld niet - of je gaat je gang of er niets gebeurd is. Je bedenkt niet eens in hoe groote zorgen wij leven, hoe.... (hij is opgestaan.)
(ook opstaand).
Jawel, papa, jawel.... maar ik ben nu geheel ten einde raad... ditmaal...
Ditmaal zal het gaan als de vorige maal, toen ik je aan 300 gulden geholpen heb. Mijn God, jongen, driehonderd gulden, waar blijf je er mee? En toen heb je mij op je woord beloofd, dat het voor 't laatst zijn zou.... Aan die belofte houd ik je.
Nog voor dézen keer, papa!
Neen, nog eens neen! Geen sou meer! (naar hem toegaand) Hoor eens jongen, het is een oud gezegde: als je bij iemand komt om geld, dan geeft hij goeden raad. Dat zal ik nu ook doen, want ik heb geen geld. Maar richt jij je leven van morgen af beter in, vraag aan je crediteuren uitstel en tracht door zuinigheid langzaam af te doen. Ze weten best, dat ik geen fortuin heb, dus ze zullen geen verdere stappen doen, vooral wanneer je spoedig je goeden wil toont, en ik hoop van harte jongen (klopt hem op den schouder) dat je mij nog eens ooit dankbaar zult kunnen zijn voor dezen raad.
| |
Achtste tooneel.
De Vorigen. Anna (deur rechts opkomend).
Waar blijven de heeren toch? Nu nog zaken? 't Is na kantoortijd, hoor, slechte vader!
(ernstig).
't Kan best zijn, kind. (Gewoon.) Ik had met Karel nog iets te bespreken wat voor jou weinig aantrekkelijks zou gehad hebben.
Nu maar dat hoeft u er ook niet bij te zeggen. (Met quasi gewichtige stem.) Niets vervelenders dan mannen die zaken behandelen. (Lachende.) En dan zulke lange gezichten erbij! Dat hoort zoo. Kom, ga nu maar mee. 't Is in de huiskamer veel gezelliger.
(gaat naar haar toe en kust haar; ernstig):
Je bent toch een lief kind, Anna!
En is dat nu de moeite waard om er zoo'n uitgestreken gezicht bij te zetten. 't Is of je een lijkrede houdt! Zeg (zij trekt hem aan zijn knevel die zeer dun is) wat wordt je knevel prachtig, zoo lang. Pas maar op dat je er niet op trapt. (Zij neemt zijn lorgnette en kijkt aandachtig in zijn gelaat.) En zoo zwaar! Arme meisjes! Wat een gebroken harten door dien knevel!
(lachend).
Nu ben je een heks, plaaggeest.
Ziezoo, dat hoor ik veel liever, dan met een aansprekersstem (hem nadoend) : wat ben je een lief kind!
(heeft nog even het kantoor nauwlettend rondgezien. Gaat dan bij de gaslamp staan met de hand aan de kraan).
Nu willen wij gaan?
(Er wordt geklopt aan de deur links.)
(luisterend).
Daar schijnt nog iemand te zijn. Gaan jullie nu maar vast, ik zal wel direct volgen. (Karel en Anna rechts af.)
(Hij opent de buitendeur.)
| |
Negende tooneel.
Halma. Bosman.
(Armelijk gekleed met flambard. Bleek gelaat met ruwen grijzen baard.)
Bonsoir, Frits!
(Staart hem eerst eenige oogenblikken onderzoekend aan; dan verwonderd:)
Mijn God, Toon, ben jij het?
(Schuifelt het kantoor in en valt dadelijk op een stoel; neemt dan zijn flambard af; ruw grijs haar.)
Dus je kent me nog. Dat valt me mee. Ik zie er anders niet voordeelig uit, hê? Ik wou je spreken, even maar, en alleen. Daarom kom ik zoo laat. (Hij spreekt moeilijk en hijgende.)
Je wilt zeggen - wat kom je doen? Je hebt natuurlijk geen plan mij binnen te vragen. Nu, 't hoeft ook niet.
| |
| |
Ik heet nog altijd Toon voor jou, zeg dat maar gerust. Wat zijn de tijden veranderd, hê! 't Is nu al ruim 30 jaren geleden dat wij samen jong waren. Toen had ik het anders - 'k zag er ook heel anders uit. Oud geworden - vind je niet? (Hij hoest) Goddank goed gezond. Enfin, je weet er alles van wat er met mij gebeurd is - niet? Een beroerde geschiedenis. 't Kwam door den drank. 'k Ben 15 jaar geleden ook nog bij je geweest, herinner je je nog?
Zeker weet ik dat nog. Toen ging je...
(invallend).
Naar 't buitenland - (schamper) voor mijn gezondheid! Je hebt me toen nog aan reisgeld geholpen. Ik ben al dien tijd weg gebleven. Maar nou kon 't niet langer.
En màg je weer terug komen?
'k Geloof het wel. In alle geval - 'k ging ginder dood van honger. Ik ben getrouwd, moet je weten.
(verbaasd).
Ben jij getrouwd?
(ernstig).
Vind je dat zoo vreemd?.... Of zoo erg? Heb je er wel eens over gedacht als je gezellig thuis zat, wat het is: heel alleen tusschen vreemde menschen te zwerven? Als je dan iemand ontmoet die meelijden met je heeft, dan hecht je jezelf natuurlijk, en je loopt zoo iemand na als een verstooten hond. En mijn vrouw had meelijden met me: zij alleen.
Maar kon je haar onderhouden?
Zij onderhield mij. En ook heeft ze mij.... van het drinken afgebracht. Ze houdt veel van me. Maar nu is ze al een half jaar aan 't sukkelen en daarom kwam ik terug. Ik heb twee jongens: tien en zeven jaar; knappe jongens! Nu wil ik den kost verdienen. Maar dat gaat niet zonder hulp. 'k Heb geïnformeerd en kan voor f 600 een zaakje koopen: een goed zaakje. En nu heb ik een lijstje gemaakt van zes lui (hij tast in zijn borstzak, staat op en gaat naar Halma) , kijk, hier is het, jij staat bovenaan, - allemaal oude vrienden, die mij helpen moeten. Als jullie elk f 100 geeft dan ben ik gered. Ik heb werken geleerd, dat verzeker ik je. Ik zal en ik moet er bovenop, al was 't alleen voor mijn jongens. Nu weet je alles. Wil je me helpen?
(na een oogenblik zwijgen.)
't Spijt me Toon, 't is mij onmogelijk.
(ontroerd).
Wat zeg je nu - onmogelijk? Is 't jou onmogelijk? 't Is toch niet waar?
't Is waarachtig waar - ik kàn je niet helpen - ik heb geen geld.
Dat jij me nou met zoo'n praatje afscheept! Ben je dan alles vergeten? Alles?
A.L. van den Heuvel Jr. als Antoon Bosman.
Weet je niet meer hoe 't bij mijn ouwelui de zoete inval was, - dat je dagelijks bij ons kwaamt?...
(ernstig).
Ik ben niets vergeten, Toon, niets, en ik zou je graag helpen, als ik maar kon. Maar ik hèb het niet. Je weet niet wat het mij kost, je te moeten weigeren.
(scherp).
Dat kost je toch in elk geval geen honderd gulden, hê?... Frits, je valt mij
| |
| |
tegen. Jou had ik nogal bovenaan gezet, omdat ik meende van jou zeker te zijn. Dat zou mij bij de anderen zooveel geholpen hebben!
Nog eens: ik kàn je niet helpen; ik hèb het niet - geloof me.
Hèb jij het niet? Maar daar (hij wijst naar de brandkast) heb je het toch wel!
(staat op, hoofdschuddend).
Neen, Toon.
(staat op; legt de hand op zijn arm).
Frits, - in godsnaam - help me! Denk aan mijn zieke vrouw, aan mijn twee kinderen. O, ik ben slecht geweest, ik weet het wel, - maar ik heb er ook voor geleden. Armoe, honger en... verachting! Weet je wat dat is? Maar ik wil weer terecht komen, ik drink niet meer. Ik zal het verleden goed zien te maken. O Frits, verstoot mij niet - help me. Heb je het nu zelf niet - leen het dan tijdelijk uit die kast. Toe, dat kun je toch doen. Help me, ik bid je, ik smeek je: red mij en mijn gezin.
(in tweestrijd, doet een beweging naar de brandkast, deinst terug).
Neen - Toon - vraag het niet meer - ik kàn - ik màg het niet doen. Als ik dáaruit neem (hij wijst op de kast) dan ben ik een dief.... en dat nooit.... nooit!
(krimpt ineen en laat het hoofd zinken).
Zoo - dan was alles vergeefs.... Dan is.... het voorgoed.... gedaan.... 't Spijt me nu.... dat ik het je gevraagd heb. (Hij schuifelt naar de deur.) Dag Frits.... 't ga je goed.... Je zult van mij geen last meer hebben.
Och Toon - kòn ik maar.... (Hij volgt hem.) Zeg, mag ik je soms een kleinigheid?... (hij tast in zijn zak.)
(somber).
Dank je - ik vraag geen aalmoes.
(bewogen).
Toon, geef mij een hand!
(reikt hem de hand.)
Leef gelukkig.... 't Was voor 't laatst, Frits! (Af.)
(Leunt met het hoofd tegen den hoogen lessenaar en kijkt zwijgend voor zich; dan met een zucht:)
Arme kerel!
(Einde van het eerste bedrijf.)
| |
Tweede bedrijf.
Eenvoudig gemeubelde huiskamer. In het midden eene tafel met ontbijtservies. Links een klein buffet. Rechts vóor een boekenhanger. Rechts in het midden een schoorsteenmantel met pendule, in den hoek eene deur, die naar een zijkamer leidt. In den achterwand eene deur in de gang uitkomend. Links vóor een fauteuil met kleine tafel waarop een werkmandje. Familie-portretten en eenvoudige platen aan den wand.
| |
Eerste tooneel.
Halma. Mevrouw. Anna, later Karel.
(Zitten aan de tafel. Mevrouw en Anna in ochtendtoilet. Terwijl dit tooneel afspeelt, ruimt Anna langzamerhand het ontbijt weg, en bergt alles in het buffet.)
(met een courant, nu en dan nog een slokje thee nemend).
Waar blijft Karel toch?
Ja, òp is hij, ik heb hem al gehoord, maar - ik geloof, dat het nog niet lang is.
Jongelui nemen het er nog eens van, als ze thuis zijn. Laatst zei Karel nog, dat hij nergens zoo lekker slaapt als op zijn oud kamertje in zijn eigen ledikant.
Als je 't maar gelooven wilt. Hij zal overal zijn oogen wel den noodigen tijd kunnen dichthouden.
Maar pa, Karel zal er toch niet om jokken.
Neen, lieveling, alles is ook juist nog geen jokken, wat niet de zuivere waarheid is. Hij weet nu eenmaal, dat hij zijn moeder met zoo'n gezegde plezier doet, en....
Dan moest jij me ook maar in dat idée laten. Illusies zijn ook iets.
(luisterend).
Ik hoor hem op de trap, daar komt hij aan.
(door de gangdeur binnenkomend).
Goeden morgen. (Halma knikt van achter zijn courant, terwijl Karel zijn moeder en Anna een zoen geeft.)
Niet prompt op 't appèl, luitenant!
| |
| |
Neen, papa, en dat spijt me. Maar ik kon vannacht den slaap niet pakken, en eerst tegen den morgen lukte het. En daardoor versliep ik mij.
(met een blik naar zijn vrouw).
Dus je eigen bed schijnt je wat vreemd te worden.
Daar kunnen nog andere redenen zijn om slecht te slapen, papa.
Mejuffr. Aug. Poolman als Anna Halma.
(op het theeblad eenige kopjes verschikkend).
Andere redenen?
(verbaasd Anna aanziend).
Andere redenen, - wat bedoel je?
(lachend).
Gut, jongen, zet niet zulke groote oogen op! (Beklagend.) Arme broer, wat zie je bleek! Ma, geef hem maar gauw een kop thee.
(Reikt hem een kopje toe.)
Dat wilde ik juist doen. Toe, Karel, eet nu wat.
Och ma, dat eerste ontbijt heeft nooit veel aantrekkelijks voor me.
Ja, maar, je krijgt hier straks geen lunch, mijnheer. Om twaalf uur is het weer een eenvoudig boterammetje.
(achter de courant).
Die het daarmee niet voor lief neemt, moet maar gaan of blijven, waar hij het beter heeft.
Papa weet wel, dat ik het thuis altijd uitstekend vind. Maar ik heb nu eenmaal geen honger.
Dan een beschuit. Anna zal ze wel voor je smeren.
Eén beschuitje dan, door mijn lief zusje klaar gemaakt.
(smeert vlug een beschuit; terwijl ze hem die overreikt):
't Is al heel erg. Niet slapen, niet eten, bleek zien, 't is raar hoor!
Dat zijn de zorgen, die maken iemand niet blozend, nietwaar, luitenant?
Kom, jullie moet Karel niet altijd plagen.
Ik kan er nogal tegen, ma!
Hij moet anders alvast in de oefenschool, hê broer?
Och, ventje, hou je maar niet dom. Je bent zenuwachtig, schrikachtig, hebt
| |
| |
last van slapeloosheid, ziet er bleek uit, - wil ik je eens wat zeggen?
(achter de courant).
Dat moet er nog bij komen!
(gedwongen lachend).
Mis, zusje, mis, hoor!
Ja, ontken het maar, dat is óok een symptoom van dezelfde ziekte. Denk je, dat ik je vannacht niet heb hooren zuchten en praten in je zelf? Neen, baasje, je hebt het beet, erg beet!
Zijn er veel geëngageerde officieren onder je kennissen, Karel?
Neen ma, niet veel. De tijden zijn te duur om te trouwen. Verleden maand is er nog een engagement treurig afgeraakt.
(opeens zeer nieuwsgierig).
Zoo?.... Vertel eens?....
Een kennis van mij, ook 2de Luitenant, Dutoit, was geëngageerd met een dochter van den procureur-generaal, een heel lief en allergeestigst meisje. Zij ziet er goed uit, ook.
Och, kind, laat Karel nu vertellen!
(tot Anna).
Hij ook. De dames ten minste vinden hem knap. Hij is nog al donker, en heeft iets vriendelijks. (Tot zijn moeder.) De oudelui zitten er van weerskanten warm in, en dus zou het al gauw een huwelijk worden. Maar wat gebeurt er? Daar komt opeens het bericht, dat papa Dutoit bankroet is. De man schijnt vóor eenige jaren verbazend gelukkig gespeculeerd te hebben in petroleum, - hij had een groote zaak te Rotterdam, een heel oude zaak. Verleden jaar is hij weer gaan speculeeren, dat is tegengeloopen, en nu moet hij daardoor zijn zaken zóo in de war gewerkt hebben, dat eindelijk de bom gebarsten is, en hij een heel leelijk bankroet geslagen heeft.
Dat heb ik gelezen een week of vier geleden. Zoo, is zijn zoon een kameraad van je?
Hoe vreeselijk compromittant voor dien zoon!
Ja, - en ik weet natuurlijk niet om welke bijzonderheden, u begrijpt ik heb van handelszaken geen notie, - maar de geschiedenis moet nogal vuil zijn: een frauduleus bankroet, of zoo iets, naar ik hoor, zoodat de oude Dutoit zelfs in hechtenis genomen is.
O, hoe verschrikkelijk, en hoe hield zich de jongen - en zijn meisje?
O, de jonge Dutoit was kapot, dat kun je begrijpen. 't Is dan ook verschrikkelijk, als je vader zich zoo vergeet. De zaak werd dadelijk ruchtbaar, stond direct in de courant, en de procureur-generaal maakte een einde aan het engagement, - subiet. Dutoit kreeg een heel beleefd, maar beslist briefje van hem - en uit was het.
(opruimend en af en aan loopend).
En zij? Wat deed zij?
Men zegt, dat zij er een paar dagen heel slecht heeft uitgezien, - en nu zal zij spoedig een poosje naar Baden-Baden gaan voor afleiding.
Meer niet?.... Heeft zij Dutoit zóo maar laten loopen?
Maar kind, Karel zegt toch, dat haar vader een eind gemaakt heeft aan het engagement.
Ja, pa, dat heb ik best gehoord. (Zij gaat naar hem toe en kijkt haar vader strak aan.) Hoor eens, ik houd heel, heel veel van u, dat weet u wel. Maar als ik met Dutoit geëngageerd was geweest, dan had ik hem niet laten loopen, al wou u het nog zoo graag. (Verontwaardigd.) Juist in een tijd, dat hij zooveel moest uitstaan hem nog meer verdriet te doen, dat is gemeen. Die dat kon doen, heeft nooit van hem gehouden.
(Kijkt Anna teeder aan en neemt haar hand.)
't Zou kunnen zijn, dat je gelijk hadt, kind!
| |
| |
Neen, dat vind ik niet, Frits. 't Was geen partij meer.
De meeste lui vinden 't een bof voor haar, dat de bom nu al gesprongen is, en het niet drie maanden later gebeurd is. Dan was ze met hem getrouwd geweest. Trouwens, - nu was er toch vooreerst geen kijk meer op een huwelijk.
Dat had zoo'n haast niet. Maar zij mocht hem niet in den steek laten, nu hij ongelukkig werd buiten zijn schuld!
Ja, dat is juist het vervelendste van de historie: dat zegt iedereen. En waarom heeft de ouwe Dutoit zich maar niet een kogel door het hoofd gejaagd? Hij heeft het best zien aankomen. Dat had den heelen boel gered. Dan waren de financiën wel te regelen geweest, en de familie niet gecompromitteerd.
(ernstig).
Daar heb je in zekeren zin gelijk in, Karel. Daarbij had het leven voor den ouden Dutoit, nu hij zijn eer en goeden naam kwijt was, toch weinig bekoorlijks meer, dunkt me.
Niets meer natuurlijk. Dan was hij er met goed fatsoen uit geweest. En nu dupeert hij zijn zoon op een ignobele manier. Je kunt er uit zien, dat het op en top een burger is, een koopman. Maar nu is het al zoo erg, als het kan voor den jongen. Hij kan onmogelijk in dienst blijven.
Ik hoorde al zeggen, dat hij zijn ontslag gevraagd heeft.
Sprak je hem dan niet meer?
Och, dat doe je onwillekeurig niet meer. Zoo iemand raakt er uit... vanzelf... er uit.
(hoofdschuddend).
Hê, Karel!....
(in de courant turend).
Dat zul je nu altijd zien. Je moet maar over iemand praten. Luistert: Eervol ontslagen op verzoek, de 2de luitenant der cavalerie, B.A. Dutoit.
Mijn hemel, hoe vreeselijk, wat moet die jongen nu?
Ik vind het schandelijk onrechtvaardig.
Ja, dat is het ook eigenlijk, maar wat wil je er aan doen? 't Werd algemeen verwacht. Je begrijpt: zijn prestige tegenover de inferieuren is totaal weg. Je bent onmogelijk. Verbeeld je, dat je achter je rug hoort mompelen: zijn vader zit achter de tralies; dat gaat niet! dat gaat niet!
(de courant opvouwend en opstaand).
't Is treurig, treurig! Dat had die vader moeten begrijpen. Daar heb je gelijk in. En nu wordt het mijn tijd. Tot straks.
(Door de gangdeur af.)
| |
Tweede tooneel.
Mevrouw. Anna. Karel.
(nog opruimend.)
Hê, wat is er toch een boel akeligheid in de wereld. 't Is waarachtig een wonder, als je zelf misloopt.
(Staat op van de onbijttafel en gaat in den fauteuil links op den voorgrond zitten.)
Dat is heel filosofisch van je, zusje. Enfin, de menschen zijn er op bedacht nu en dan iets voor afwisseling, voor een verzètje te doen. 't Zal ten minste bij ons een heele hurrie worden met de feesten.
Daar heb ik van gelezen. In October, is 't niet?
Ja, 't zeshonderdjarig bestaan van de stad. Zoo iets mogen ze wel vieren: 't is in die zeshonderd jaar een oudbakken rommel geworden!
(half lachend).
Maar Karel!... Zal er veel te doen zijn?
Een massa: optocht, volksspelen, gondelvaart, bal masqué, vuurwerk, en de hemel weet wat nog meer.
Zeg ma, daar wou ik nu toch wel eens bij zijn. Hier is nooit iets te doen.
Sakkerloot ja, dat was leuk, Anna.
| |
| |
De Heer L.H. Chrispijn als Karel Halma Van Blaucate.
Dat kan heel goed. Daar heb je nog eens iets aan. Ik zal wel logies voor je opscharrelen bij éen van mijn getrouwde kennissen, en anders krijg je mijn kamer.
(Heeft intusschen in de courant zitten turen.)
Zet je dat nu maar niet in het hoofd, Anna. Daar zal toch wel niets van kunnen komen. Dat kost heel wat aan toiletjes en de reis en extra-uitgaven.
U weet best, dat ik zelf mijn japonnen wat op kan knappen, laat ik nu eens een paar nieuwe handschoenen noodig hebben, dat is dan toch ook de heele wereld niet. Eigenlijk is 't dus alleen maar de reis.
(geeuwend).
En die betaal ik voor je.
Geen dwaasheden, asjeblieft, Karel. Je weet best, Anna, dat het met een paar handschoenen en de reis niet afgeloopen is. Zoo iets valt nooit mee.
(verdrietig).
Ik heb ook nooit iets.
Hoor eens. Als je je zin wilt doordrijven, moet je het maar met papa uitmaken. Als die het goedvindt, is het mij wel, maar gisteren avond heeft papa mij nog voor alle overbodige uitgaven gewaarschuwd, en dit is zeker overbodig.
Ja, voor mij is alles overbodig! (Zij gaat door de gangdeur weg.)
| |
Derde tooneel.
Mevrouw. Karel.
(Sluit eerst voorzichtig de gangdeur en komt vlak bij Karel staan.)
Zeg, heb je het bij je?
(verbaasd).
Wat - bedoelt u?
(a.v.)
Het geld! Maar mama...
Och Karel, de honderddertig gulden...
God ma, waar denkt u aan; integendeel!
(smartelijk en terugtredend).
O, Karel, en ik had er zoo stellig op gerekend. Je hadt beloofd ze mij den eersten den besten keer mee te zullen brengen!.... (Zij gaat weer dichter bij hem.) Ik moet ze terug hebben.
Ja, dat moet er nu nog bij komen, dat u me ook al gaat achterna rijden, en dat om zoo'n bagatel!
Een bagatel, Karel, - honderddertig gulden een bagatel! O, geef ze mij in 's hemels naam terug!
U zult ze terug hebben, natuurlijk, wees maar niet bang. Maar vandaag niet, nu niet, want ik kwam juist om meer vragen.
(zenuwachtig).
Neen, Karel, geen cent meer. Eerst breng je dat geld terug, en spoedig, spoedig!
Mijn God, praat toch zoo hard niet.
| |
| |
U bent zoo vreemd, zoo zenuwachtig. Wat hebt u toch?
(zacht).
Ik heb je geld gegeven (omziend) dat niet van mij was.
(voor zich ziend).
Neen, niet geleend.
(ongeduldig opstaand en heen en weer loopend).
Nou ma, geen raadseltjes, dat is vervelend. Daarbij ik kwam juist om....
(Gaat naar hem toe en legt de hand op zijn arm.)
Niet geleend, maar - genomen.
(achteruitgaand).
Genomen?.... Ge....
Gestolen wil je misschien zeggen, neen goddank niet. Ik geef het terug, zoodra je mij betaalt. Maar ik had geen geld meer, toen je me de laatste keeren buiten papa om zoo dringend vroegt: eerst 25... toen 40, en de laatste maal...
(ongeduldig).
Zestig of vijfenzestig; zeker, zeker!
Neen, 't was vijfenzestig: 4 gouden tientjes en 10 rijksdaalders.
(dof sprekend).
Dat komt, omdat ik ze op 't kantoor - stil - heb weggenomen.
(terugdeinzend).
Hê! Op 't kantoor! God, mensch, hoe kwam je dáártoe?
(met veel nadruk, op doffen toon:)
Omdat ik jou wilde helpen. En omdat ik er op rekende, dat jij het mij gauw terug zou geven. Dat heb je me beloofd. En nu moet het terug, want papa... (aarzelend en omkijkend.)
Neen dadelijk al, den eersten keer. Maar gisteren-avond heeft hij het mij pas gezegd. Ik dacht, dat hij het niet gemerkt had, anders had ik het den tweeden en derden keer niet meer gedurfd: ach, had hij het maar dadelijk gezegd! (Zij zinkt moedeloos op een stoel neer.)
(nadenkend).
Zoo gisteren avond pas. Wat ben ik een Pechvogel!... Mama!
(strak voor zich starend).
Wat is er?
(gaat bij haar zitten, ernstig.)
Weet u wel, dat dit heel ongelukkig treft, heel ongelukkig! Want ik moet geld hebben vandaag, veel geld!
(gejaagd).
Onmogelijk?.... het moet zeg ik u, het moet!
(hem aanziend).
Maar jongen, waar moet het vandaan komen, wij hebben niets meer. Jij hebt alles gehad, alles! Wij hebben alles voor je uitgezuinigd.
Dat hebt u me al zoo dikwijls voor de voeten gegooid.
Dan hadt u me maar geen officier moeten laten worden.
(smartelijk).
Zóo, ook dàt nog!
(Legt de hand op haar knie.)
Ik wil u geen verdriet doen, mama, maar ik zit in zoo'n vreeselijke spanning. Ik moet geld hebben, of ik ben - flambé! (vleiend.) Maar u zult mij wel weer zien te helpen, beste moeder, ik heb er zoo vast op gerekend, want het is maar voor heel korten tijd. Stellig, stellig, voor éen of twee dagen maar.
(Kijkt hem ongeloovig aan.)
Neen Karel....
Ik verzeker het u. Luister eens, ik heb een plan gemaakt. Ik ben gisteren eerst naar oom Karel gereisd; hij heeft vroeger weleens te kennen gegeven, dat hij mij wel zou bijspringen als 't noodig was: zijn naamgenoot heeft een wit voetje bij hem. Maar ik heb hem nooit iets gevraagd - wel heeft hij mij nu en dan wat gegeven, dat spreekt vanzelf. Natuurlijk heb ik hem nooit iets gevraagd, omdat ik zoo'n goede hulp thuis had.... (Hij legt de hand op haar schouder en wil haar een zoen geven.)
| |
| |
(afwerend).
Neen Karel,.... neen!....
Maar ziet u, nu wordt het anders. U raakt nu even hard ‘en peine’ als ik. Oom Karel was gisteren nog niet thuis, hij komt pas morgen-namiddag uit Wiesbaden. Dan zal ik direct naar hem toe gaan. Wanneer ik hem een beetje opkam, helpt hij me zeker. 't Is trouwens voor hem een peulschilletje, maar voor mij...
(belangstellend).
Hoeveel is het?
(ontsteld).
Zevenhonderd gulden?!.... Maar dat is onmogelijk, Karel, hoe kun je.... O, wat ben je slecht!
(korzelig).
Nu ja, wat ik ben, doet er nu minder toe, maar wel, wat ik betalen moet, morgen vóór één uur.
Maar dat kan niet,.... Je vader....
Spreek er met hem over, straks, maar wacht niet te lang. Ik heb gisteren-avond nul op 't rekest gehad.
Maar jongen, in godsnaam, zeg me toch, hoe heb je zooveel schuld gemaakt?.... O, 't is slecht van je!
Nu ja, slecht, slecht - er is zooveel slecht. Wat u me daar net meedeelde van uzelve zouden anderen misschien ook wel slecht vinden.
Nu, ik zal wel ophouden. Ik heb uw hulp noodig. (Opeens luisterend). Dat is papa zijn stap. Hij komt van 't kantoor hierheen. Toe, spreek nu dadelijk met hem. Ik ga in de zijkamer. (Door de deur rechts af).
| |
Vierde tooneel.
Halma. Mevrouw, later Antje.
(rondziende).
Emma, heb ik hier gisteren-avond niet een dienstbrief laten liggen?
Ik weet het niet, man, maar dan zal Anna hem wel op den boekenhanger gelegd hebben. Wacht, ik zal wel even kijken. (Zij gaat vlug naar den boekenhanger).
(dezelfde beweging, zoodat zij daar bij elkaar komen).
O, hier is hij al (neemt een brief van den hanger). Dat gebeurt me niet dikwijls. Maar gisteren-avond....
Zeg Frits, vind je niet, dat Karel er slecht uitziet?
Ik maak mij wel wat ongerust over hem. Wat zag hij wit van morgen!
(de schouders ophalend).
Ja, dat jonge mensch schijnt erg door beren gekweld te worden.
(legt de hand op zijn arm).
Man, hoor eens.
(half verwonderd).
Wat heb je?
Toe, ga nu eens even zitten, even maar! Ja, ik weet wel, wat je zeggen wilt: kantoortijd, kantoortijd, maar luister nu eens even.
(hoofdschuddend en aarzelend).
Ja, maar....
(komt binnen met een telegram).
Asjeblieft, mijnheer.
(Teekent bedaard het reçu. Antje af.) (Het adres bekijkend).
‘Halma’ zonder iets meer. Zou 't soms voor Karel zijn? Enfin - wij zullen zien. (Opent de enveloppe, terwijl mevrouw met angstige nieuwsgierigheid wacht, leest dan:) ‘Er wordt morgen vóor een uur op afdoening gerekend. Spanjaard.’ Zoo, dat is natuurlijk voor mijnheer Karel. Zulke telegrammen heb ik goddank nooit ontvangen.
Frits, ik wilde je juist hierover spreken.
Dat is onnoodig, hij heeft het zelf al gedaan.
Dat weet ik wel. Maar o, man, hij zit zoo vreeselijk in het nauw. Hij weet geen raad. 't Is zoo'n bedrag!
| |
| |
(driftig).
Wat, of hoe, of hoeveel, dan kan me niets schelen, niets! 't Wordt oplichterij, vrouw. Ik vertrouw dergelijke ‘bon-vivants’ niet meer. Wie weet of dat telegram ook al niet op effect berekend is, en of hij, als ik weer afschuif, niet morgenavond onder 't genot van een glaasje fijnen wijn om de goedgeloovigheid van den ouwe zit te lachen.
Frits, Frits, wat ben je bar.
Emma, is 't niet hard voor mij, dat ik het zeggen moet: ik vertrouw onzen jongen niet meer. Hij breekt herhaaldelijk zijn woord tegenover mij. Plechtig heeft hij mij nog vóor twee maanden beloofd, dat het de laatste keer zou zijn, en nu komt hij alweer. Dat wordt oplichterij, vrouw, en het maakt mij bitter dat jij niet aan mijn kant staat.... dat je hem helpt....
(verschrikt).
Hem helpt?... Frits, wat bedoel je?...
Wat ik bedoel weet je best. Nu weer probeer je hem te helpen. Heb je hem niet beloofd een goed woord voor hem te doen?
(ontwijkend).
Ik vond hem zoo akelig bleek, zoo gedrukt....
(met nadruk).
Antwoord mij nu, Emma, heb jij hem niet beloofd, dat je mij erover aanspreken zult? Dat je zijn voorspraak zijn zult? Kóm, ja of neen?
Nu ja. Maar hij weet ook geen raad. Je ziet zelf uit dit telegram....
Hoor eens, Emma. Wat moet ik nu van je denken? Is 't nu niet verschrikkelijk voor mij, dat ik bij jou geen steun, maar altijd tegenwerking vind als het Karel betreft. Gisteren-avond - twaalf uur geleden - was je 't geheel met mij eens. Wij zouden bezuinigen. Je weet, waarmee wij bezwaard zitten. En nu heeft hij jou alweer weten te bepraten. Zóo zelfs dat je alles vergeet. En zóo gaat het hier altijd. Altijd blijf ik eindelijk alleen staan. Je staat niet naast me - maar tegenover me.
Och man, ik heb ook zoo'n zielsmeelijden met Karel. Als het nu voor den allerlaatsten keer is.
(zeer ernstig).
Vrouw, hou op. Ik heb gisteren avond mijn laatste woord gezegd, en al regende het nu telegrammen: ik geef geen sou meer. Het moet uit zijn!
(driftig wordend).
Wat zeg je daar, Emma! Arme jongen?... Is dat een arme jongen, die...
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen. Anna.
O papa, is u hier? - Nu kan ik u juist eens iets vragen. - Zoo - een telegram?
(op onverschilligen toon):
Ja, voor Karel. - En wat wou je vragen?
Karel heeft ons daarnet verteld van de feesten, die ze in October hebben zullen. Ze vieren dan het zeshonderdjarig bestaan van de stad. Verbeeld u: optochten, gemaskerd bal, vuurwerk, en nog veel meer!
(gaat naar hem toe en steekt haar arm door den zijne).
Ik zou er zoo dolgraag naar toe gaan!
(is in den fauteuil gaan zitten en heeft uit de mand werk genomen).
Maar Anna, begin je daar nu weer over? Je weet, wat ik zooeven gezegd heb, dat het te veel geld kost.
(laat haar vaders arm los en gaat pruilend aan de tafel staan).
't Hoeft volstrekt niet zooveel te kosten. Laat het eens tien gulden zijn, alles en alles. Ik heb hier ook nooit iets!
Tien gulden is geen kleinigheid. Maar papa moet het natuurlijk zelf weten.
(heeft met doordringenden blik naar zijn vrouw en meelijdend naar Anna gezien. Gaat naar de laatste toe).
Ja, Anna, mama heeft gelijk: we moeten zuinig zijn, heel zuinig. Maar we zullen zien. Kan ik er iets afknijpen, dan zul je dat pleziertje hebben, dat beloof ik je.
| |
| |
(kust hem).
O, asjeblieft, papa! Ik zou het zoo heerlijk vinden! Ik heb nog een lichte japon, die kan ik een beetje opknappen, dan kan die heel goed voor 't bal dienen, want je hoeft toch niet gecostumeerd te zijn. Iedereen hoeft geen masker te dragen, is 't wel, pa?
Hoe minder, hoe beter, kind. Zeg eens, Anna, je weet nu, dat ik je het pretje graag gun, maar mocht mij nu later blijken, dat het niet kàn gebeuren, dan....
(ernstig).
Dan zal ik er niet meer over praten, pa. (Zij grijpt zijn arm weer; opgewonden:) Maar o, ik zou het zoo dolletjes vinden!
(haar over 't hoofd streelend).
Je bent mijn verstandige dochter. Maar kom, ik moet naar 't kantoor terug.
En ik naar mijn kamer; ik heb een berg naaiwerk. Hoe laat is 't? (Zij kijkt op de pendule). Tien uur, o, dan kan ik nog heel wat afdoen. (Beiden door de gangdeur af.)
| |
Zesde tooneel.
Mevrouw. Karel.
(door de zijdeur opkomend, ziet zijn moeder vragend aan).
Wel, hoe is 't afgeloopen?.... Mis zeker.
(doorwerkend).
Ja, papa wil niets meer geven. Daar ligt een telegram voor je.
Papa kon niet aan het adres zien, dat het voor jou was.
(heeft vlug het telegram gelezen en houdt het open in de hand).
Ziet u nu wel? Morgen om éen uur moet het geld er zijn en anders ben ik... (hij loopt heen en weer met gebogen hoofd, het telegram verfrommelend).
(met belangstelling).
Wat ben je anders, Karel?
Eerloos, mama - meer niet.
Ja ma. Ik heb een schuld van eer aangegaan, en als ik die niet voldoe, wordt een ander de dupe, en is het met mij.... uit!
(laat het werk in den schoot rusten; met schrik:)
Uit?
Ja, natuurlijk, uit. Hoor eens, ma. Spanjaard, die dit telegram gestuurd heeft, is een kameraad van mij. Hij heeft zevenhonderd gulden van mij gewonnen op de kroeg, met spelen...
(ontsteld).
Met spelen?.... Ben jij een speler, Karel? (blijft verschrikt hem aanstaren).
Met spelen, nu ja, wat doet er dàt nu toe! Dat doen ze allemaal. Maar dat is nu de quaestie niet. Hij moet zevenhonderd pop hebben en daar zit nu een geldschieter achter, die weer van hem hebben moet, en tegenover wien ik mij heb moeten verbinden, morgen vóor éen uur dat bedrag aan te zuiveren. Aan Spanjaard heb ik natuurlijk in tegenwoordigheid van een paar kameraden op mijn woord van eer moeten beloven, - enz. enz..... een vervelende soesa, en daar u toch geen verstand van hebt.
Mama, jeremiëeren helpt niet, maar als ik niet zorg, dat morgen vóor éen uur de duiten er zijn, dan breek ik mijn woord, dan wordt de pretentie misschien direct in de courant te koop aangeboden en ben ik tegenover al mijn kameraden eerloos. U begrijpt dat ik dan mijn matten kan oprollen.
God, hoe vreeselijk! Wat moeten wij doen? Was oom Karel maar in 't land. Dat hij niet éen dag vroeger terugkomt!
Ja, zeker, 't is verschrikkelijk, 't is aan alle kanten Pech. Ik weet geen raad meer op 't oogenblik.... Of liever.... (hij aarzelt).
(in spanning).
Wat meen je?
(neemt een stoel en gaat dicht bij zijn moeder zitten; praat zacht).
Toen ik daar zoo op mijn eentje in de zijkamer zat, viel me iets in (omziend). U hebt me verteld, dat u tot driemaal toe van het kantoor....
(angstig).
Zwijg, in godsnaam. Dat moet je me
| |
| |
teruggeven, dat moet je, zou gauw mogelijk - daar worden al onschuldigen verdacht.
Wanneer alles naar wensch gaat, hebt u het overmorgen al terug. Mijn goeie oom zal opdokken. Maar nu nog eens, u hebt dus al driemaal van het kantoor gebruik gemaakt, en....
(ontroerd).
Karel, zwijg daar toch over; je bent wreed! (Zij schreit.)
(verwonderd).
Maar mama, ik verwijt het u immers niet, integendeel, ik ben er u dankbaar voor. Ik vind het bewonderenswaardig, dat u op het idee gekomen zijt. Ziet u, en daar zat ik over na te denken, hiernaast. Ik begreep wel dat papa, als een echte Friesche stijfkop....
Alweer niet goed?.... Dat papa als een echte Fries dan, wel niet op zijn besluit zou terugkomen. En daarom zocht ik naar een middel, en eindelijk - eindelijk - heb ik iets gevonden. U kunt mij nog eens helpen.
Ik?.... neen, ik kan niets meer voor je doen.
Luister nu even, en blijft bedaard. De kantoorkas is meestal goed voorzien....
Neen, dat nooit, nooit meer!
(omziend).
Laat me nu toch even uitspreken. U moet ook niet zoo hard praten. Ik ben waarachtig het kind van de rekening, en u bent nog zenuwachtiger dan ik.
Ja, maar Karel, hoe je ook redeneert, nooit sla ik mijn handen meer aan dat geld. Je hadt je vader gisteren avond eens moeten zien, toen hij mij zijn beklag deed over de tekorten: het sneed mij door de ziel, zooals hij daaronder lijdt! Neen, Karel, dat doe ik nooit, nooit meer!
Dat hoeft ook niet. U behoeft niets te doen! Luister nu toch eindelijk eens. U weet de sleutels van de brandkluis, niet? Anders hadt u er ook niet bij gekund.
(aarzelend).
De sleutels.... nu.... ja....
(vrij beslist).
Neen. Je papa heeft mij die sleutels toevertrouwd, en ik geef ze niet af.
(spottend en opstaand).
Ze dienen dus alleen voor eigen gebruik!
O, Karel, hoe ìngemeen van je om me dat te verwijten. Dat ik het gedaan heb, is alleen uit liefde voor jou.
(buigt zich over de leuning van haar stoel).
Nu, zoo erg bedoel ik het immers niet. (Gemoedelijk.) Ma, ik weet wel, dat u veel, heel veel van mij houdt, dat hebt u altijd getoond. Maar ik ben natuurlijk zenuwachtig en gejaagd, en nu moet u niet direct verwerpen wat ik u voorstel. Heusch, het zal ons redden, allemaal. Het treft alles zoo goed. 't Is vandaag Donderdag, en papa zijn societeitsavond. Als papa uit is, geeft u mij de sleutels. Ik neem het geld uit de brandkast, zend het dadelijk weg, dan is het morgen vóor éen uur, waar het wezen moet. Ik ga morgenvroeg dadelijk op reis naar oom Karel en overmorgen hebt u alles alweer terug.
(vleiend).
Kom, wees nu niet bang. U hebt me zelf op het denkbeeld gebracht. Ik zou het toch niet willen, als het iets slechts was. Oom Karel zal helpen: ik weet het zeker. Overmorgen is alles weer in orde. Heeft papa het niet gemerkt, dan leggen wij het op een geschikt moment weer in de brandkast.
O, hij merkt het zeker, zeker!
Welnu - dan laat ik een brief achter, waar alles precies in staat. Dan zal hij wel boos zijn, maar als het geld weer terecht is, komt immers alles terecht.
Neen, Karel, geloof dàt niet. Dan ken je hem niet. 't Zal iets vreeselijks voor hem zijn. Ik durf het niet bekennen van dat andere geld. O God, ik wou dat ik het durfde! (Zij staat op.)
| |
| |
Tweede Bedrijf, zesde Tooneel.
| |
| |
(kalmeerend).
Nu, stil maar, dat is van later zorg. (Aandringend.) U ziet nu hoe u mij helpen kunt. Er staat teveel op 't spel. Wat waart u blij, toen ik officier werd, wat hadt u een plezier mij in uniform te zien! En als u nu niet helpt - dan is dat uniform voorgoed weg. Dan behoef ik bij oom Karel ook niet meer aan te komen, want dan is de naam Van Blaucate geschandvlekt. Maar u zult het niet zoover laten komen. U zult de sleutels wel geven. Toe, doe het. Ik smeek er u om!
(in hevigen tweestrijd).
Neen, - ik kan niet - Karel - ik kan niet.
Mama bedenk u goed: wat zult u een spijt hebben als het te laat is. Dan komt er ook in de courant: ontslagen de 2de luitenant....
Hou op, je martelt me! neen, neen!
Weet u het wèl? Bedenk dat u mijn heele toekomst vernietigt met die weigering.
O God, 't is verschrikkelijk. Karel - ik kan het niet doen. Heb medelijden met me; vraag me niets meer!
(geroerd).
Ik heb medelijden met u - en zal niets meer vragen. Maar ik ben nu voor goed onmogelijk geworden. (Loopt even heen en weer.) Ik ga nu maar aanstonds op den trein, pak op mijn kamer al wat waarde heeft bijeen, verkoop het en zoek dan een goed heenkomen.
(Gaat naar haar toe, drukt een kus op haar voorhoofd.)
Ik neem het u niet kwalijk, mama, maar ik kan nu niet anders - dan - heengaan. Dank voor alles wat u voor mij gedaan hebt. Zoo gauw ik kan zend ik u de 130 gulden. Dag ma. (Zij wil hem omhelzen, maar hij treedt terug.) Maak mij het weggaan niet te moeilijk. (Hij gaat naar de gangdeur.) Dag ma, vaarwel. (Hij opent de deur.)
(hartstochtelijk).
Karel! Karel!
(trekt de deur weer dicht).
Wat is er?
(wankelend naar hem toegaand).
Ik zal.... de sleutels.... geven.
Beste, lieve moeder! (zij omhelzen elkaar.)
(Einde van het tweede bedrijf.)
| |
Derde bedrijf.
Kantoor. Geheel als in het Eerste Bedrijf. Tot en met het Zesde Tooneel hoort men zéer zacht pianospel.
| |
Eerste tooneel.
Bracht, Jan, Koos. (schrijvende.)
(Als het scherm opgaat zit Jan te fluiten.)
(kijkt een paar maal naar hem, schudt het hoofd).
Jan, je moest dat fluiten laten.
Had ik het niet gedacht? 't Is een toer om het jou naar den zin te maken. Waarom mag ik nou niet eens fluiten?... Dat doe ik vanzelf als juffrouw Anna pianoles heeft. (Hij kijkt naar boven.) Wat speelt ze al aardig!
Geen pas, geen pas, geen pas, dat ligt op je lippen bestorven. Ze kunnen je best ‘geen pas’ gaan noemen in plaats van Bracht. Geen pas! Ik zal het immers niet doen als de patroon hier is. (fluit weer.)
Neen, dat zul je wel uit je ziel laten.
Nou ja - en als je mijnheer tegenwoordig ziet, zou je fluiten en zingen wel verleeren - al mocht het. Maar ik ben vandaag zoo lollig.
Heb je de erfenis haast binnen?
Dat raad je ineens. Vanmorgen zei de Notaris, dat ik Zaterdag de dubbeltjes kan komen halen. (Bracht kijkt nu en dan naar de jongens.)
Niet dat het me aangaat - maar hoeveel is het?
't Is een aardig duitje, 't is meegevallen: een kleine twee honderd gulden.
| |
| |
Vooral als je er volstrekt niet op gerekend hebt. Ik kende die tante niet eens.
Waarachtig.... En wat doe je er mee?
Praten jullie nou niet zooveel, je zult weer fouten maken, en dan weet je dat de patroon uit zijn humeur is.
Toch niet, ouwe heer! En de patroon is tegenwoordig altijd uit zijn humeur. (Tot Koos.) Wat ik er mee doen zal? Wel, ik koop een klein effectje, dat heeft me mijn neef geraden, en die weet het wel. Dat kost me zoowat een f 180, dan heb ik heel secuur f 8 rente.
Maar dan hou je nog wat over.
Daar was 't me ook om te doen, en daar wil ik Zondag eens een plezierigen avond van hebben, dat beloof ik je! Dan moet jij komen en je meisje, en mijn neef en nog een paar van de registratie, en.... Zeg eens Bracht, kom jij ook?
Dank je. Ik hou er niet van een ander zijn geld mee op te maken.
Dat moet ik zeker op mijn fatsoen trekken.
Dat moet ieder voor zich weten: ik hou er niet van.
Nou, Brachtje, graag of niet, hoor. Ik vroeg het, omdat wij samen op éen kantoor werken, zie je. 't Zou anders niet collegiaal zijn, maar als je geen trek hebt - even goeie vrinden. Je bent eigenlijk ook wel een beetje oud voor 't gezelschap. (Er wordt geklopt.) Binnen!
(met een kop thee. Tot de jongens):
God, ben jullie er nog? 't Is bij achten. Ik heb geen thee voor je, hoor!
Ik zou je danken ook! Koos, ga je straks een pot bier met me drinken?
Nou, je bent een royale, hoor. (Tot Bracht.) Asjeblieft, ouwe heer! (Bracht neemt zijn kop thee. Antje af.)
(op de klok ziende).
't Wordt waarachtig laat. Zou mijnheer ons vergeten?
Mevrouw Van de Borden als Antje (de Meid).
Ik geloof, dat ik net de deur van de huiskamer gehoord heb.
| |
Tweede tooneel.
De Vorigen. Halma.
't Is wat laat geworden, jongens! Is er niets meer, Bracht?
Bijzonders niets, mijnheer! Hier leit de post (wijst op eenige brieven.)
Dan moet jullie maar gaan.
| |
| |
(hebben vlug hunne lesssenaars opgeruimd, nemen hun hoed van den kapstok en gaan deur links heen).
Goeien avond, mijnheer. Goeien avond, Bracht.
(De klerken af.)
| |
Derde tooneel.
Halma. Bracht.
(Bracht staat op, steekt de gaspit aan en sluit de blinden. Dan gaat hij weer aan zijn tafel zitten. Halma is aan zijn tafel gaan zitten en kijkt in gedachten het kantoor rond, terwijl Bracht sluit. Dan slaat hij een paar registers op. Beiden zwijgen. De piano wat sterker. Bracht schrijft.)
(houdt op met schrijven).
Mijnheer!
(in gedachten).
Wat - blief?....
(aarzelend).
Meneer, u hebt me gisteren verzocht het oog te houden op de jongens, en...
(op eens zeer aandachtig).
Ja, ja, zeker en?....
(a.v.)
Ziet u, en 't is net kasuweel, niet, dat ik ze éen van beiden verdenk van iets - Godbewaarme - maar....
Maar - maar - wat dan? Spreek door.
(staat op en gaat naar Halma's tafel. Zacht).
Ziet u, vanavond zaten ze samen te praten. Nu hebt u zeker laatst ook wel gehoord, dat er een tante van Jan gestorven is, waar hij van erven zou?
(nadenkend).
Ja - dat is waar - en?
Te Doesburg, of Doetinchem of daar ergens.
Zeker, zeker. En - wat verder?
(schuw omkijkend en zacht).
Nu zat hij vanavond aan Koos te vertellen, dat het tweehonderd gulden zijn zal, dat het meegevallen is, en....
(ongeduldig).
En? Spreek toch.
(aarzelend).
Voor f 180 zou hij een effectje koopen en voor de rest een lolligen avond hebben, Zondag. Hij vroeg Koos.... en mij ook, ziet u. Maar ik bedankte natuurlijk, daar hoor ik niet bij.
Neen, nog iets. Toen Antje me thee bracht, vroeg hij aan Koos of hij een glas bier met hem ging drinken, vanavond. (Hij gaat hoofdschuddend naar zijn plaats.) Och, mijnheer, 't is eigenlijk smerig van me, want ik hou van de jongens, en ze kunnen toch nergens aan. Maar u hebt het me gelast.
Ik had het je gezegd, dat is voldoende, Bracht. (nadenkend.) Ja, van die erfenis heb ik vroeger al iets gehoord,... maar, dat het nu juist meevalt.... en dat hij zoo royaal wordt.
Och, ziet u mijnheer, ik houd Jan voor doodeerlijk, net als Koos. Maar omdat u gesproken hadt van extra-vertering, meende ik....
Dat je 't mij zeggen moest, juist. En jij blijft er verder ook heelemaal buiten, daar kun je op rekenen.
(staat op en loopt op en neer).
Jij kunt ook wel heengaan. (In zichzelven.) Ik moet daar toch meer van weten... 't Blijft vreemd.... De Notaris....
(heeft intusschen opgeruimd).
Dus niets meer van uw orders, mijnheer?
(aarzelend).
Enne.... meneer zeit, dat ik er heelemaal.... heelemaal buiten blijf....?
(ongeduldig).
Zeker, zeker.
Dank u. Goeienavond, mijnheer.
Goeden avond. (Bracht door de deur links af.) Altijd bang voor elkaar. Toch een trouwe ziel. (Loopt nog even door 't kantoor, betast de sluitingen der blinden, kijkt in de lessenaars, sluit dan de brandkast open, legt er nog een paar boeken in, en slaat de kast dan weer dicht.
| |
| |
Sluit met zorg de binnenste en buitenste deur der kast. Houdt de twee sleutels, die aan een ring hangen, in de hand. Kijkt op de klok.) Nu kan ik juist nog even bij den Notaris aanloopen en spreken over die erfenis van Jan, daar moet ik in elk geval het mijne van hebben; en dan naar de societeit. Ik hoop voor den jongen, dat alles goed uitkomt, maar 't is vreemd. (Peinst een oogenblik, dan met een zucht.) Kon ik het maar van mij afzetten. (Staat even zwijgend.) Laat ik nu eerst binnen zeggen, dat ik uitga. (Hij gaat door de deur rechts even weg, komt dan terug zonder sleutels, met een hoed op, draait de gaspit uit en vertrekt door de straatdeur. Het tooneel blijft even ledig. De piano sterker.)
| |
Vierde tooneel.
Karel, daarna Mevrouw.
(komt van rechts met de sleutels in de hand. Strijkt een lucifer aan en steekt het licht flauwtjes op.)
Zóo - niet te licht. Het treft waarachtig goed, dat Anna pianoles heeft. (Kijkt naar boven en luistert.) Wat klinkt dat hier! Ze had leelijk in den weg kunnen zitten. Gelukkig, dat papa een half uur vroeger uitging. (Hij gaat intusschen naar de brandkluis.) God, wat is het warm.... wat een corvée!... Ik wou, dat het gedaan was. (Bekijkt de sleutels nauwkeurig.) Deze is van de buitenste deur - wacht, nee - deze,.... allemachtig, wat beef ik.... 't is toch verduiveld kinderachtig.... wacht, toch deze. (Hij probeert het slot te openen, doch het gelukt niet.) Toch de verkeerde.... (Wischt zich het voorhoofd af.) 't Is vreeselijk benauwd hier.... Kom..,. nog eens geprobeerd.... de andere.... duivels, die wil in 't geheel niet.... wat is dat nu.... zou ik te zenuwachtig zijn? (Loopt onder de gasvlam en bekijkt de sleutels nauwkeurig; ziet verschrikt om.) Vervloekte piano, ik kan niets hooren, - nu nog eens - (Gaat weer naar de kluis en beproeft opnieuw.) Jawel.... hij vertikt het. Even mama vragen. (Gaat naar de deur rechts en roept met gedempte stem:) Mama, mama!
Ik kan er niet mee terecht. Kijk eens. (Zij gaan onder de gaspit.) Is deze van de buitenste?
Neen, die is van de binnendeur.
(gaat naar de kluis, gevolgd door mevrouw).
Dan nog eens!
(duwt tegen de deur).
Zoo, een beetje aanduwen, dat heb je zeker vergeten.
Ja, waarachtig, nu lukt het. Wat kunt u dat handig!...
Ziezoo, met z'n beiden gaat het beter. Nu de tweede - die gaat al. (De piano krachtig.)
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen. Halma.
(Komt zeer voorzichtig door de deur links op, kijkt met groote verbazing naar de brandkluis, waarvan de deur Mevrouw en Karel voor hem onzichtbaar maakt, sluipt met teekenen van klimmende ontsteltenis naar het midden van 't vertrek, en draait ineens de gaslamp hoog op. Karel en Mevrouw slaken een kreet van schrik.)
(in de hoogste verbazing).
Wat?... Jullie hier!... Wat doen jullie hier?... En de brankast open?... (Met klimmende aandoening.) O God, je besteelt me! (Grijpt zich aan den hoogen lessenaar vast en zakt dan langzaam op een stoel.)
(doet een stap naar hem toe).
Ach, Frits!
(met afwerend gebaar).
O vrouw, zwijg, zwijg.
(even hem aanziende).
Hou je mond. (Als versuft.) O God, wat moet dat nu? wat moet dat nu?
(doet een stap vooruit).
Laat me u toch even zeggen....
(vliegt ineens op en duwt hem terug).
Zwijg schelm.... Daar is je plaats, bij je schande. En ik zocht buiten naar dieven!.... Zeg, moet ik nu mijn revolver halen en je neerschieten naast je helpster?....
| |
| |
Derde Bedrijf, vierde Tooneel.
| |
| |
(zinkt neer op den stoel achter de tafel links; smeekend):
Frits!
(als in gedachten).
Dat is dan het einde. Eerst konkelen en knoeien achter mijn rug, en dan samen mij bestelen. O, 't is gemeen, 't is gemeen!
Och mag ik even zeggen....
Jij?.... wou jij wat zeggen? En wat wou jij vertellen? Misschien wel dat die brandkast gesloten is? Of dat je het maar eens voor de aardigheid geprobeerd hebt? Of zoo iets? Heb je alweer een sprookje verzonnen, om mij een rad voor de oogen te draaien, hê? Ik mocht gisteravond niet spreken van uitzuigen! Neen, 't is waar ook - ik had moeten zeggen...
(schamper).
Ben jij een officier - een man van eer - een verdediger van je vaderland? Je besteelt je vaderland! En was voor jou mijn eerlijke naam niet goed genoeg? Moest er de adellijke van je moeder bijgevoegd worden? Wel ja, waarom niet - voor de distinctie zeker! (Tot zijn vrouw.) Wel, baronesse Van Blaucate, is je zoon de traditien van het geslacht getrouw?
(smeekend).
Halma, ik bid je...
Vrouw, ben je dan gek geworden? Is het je doel mij geheel te vernietigen, mijn naam en betrekking? Heb ik je niet gisteren gezegd - Godbeter't, gisteren pas - hoe ik mijzelf niet meer ben, den laatsten tijd, hoe die tekorten.... (Hij bezint zich opeens. Mevrouw verbergt haar gelaat achter haar zakdoek.) Die tekorten! (Hij gaat naar de tafel waar Mevrouw zit.) Emma, heb jij de honderddertig gulden weggenomen? (Mevrouw laat het hoofd nog dieper zinken.)
Zoo!! En natuurlijk om dien sinjeur te helpen! Natuurlijk! Dus je bent al vier maanden bezig met mij te bestelen, ofschoon je weet, dat het ons ruïneert. Daartoe wist hij je te krijgen.
Neen, pa, zoo is het niet.
Wel - is 't zóo niet? Jou geloof ik natuurlijk op je woord!
Neen - ik zweer het u - ik wist niet....
(zich opwindend).
Wel neen, jij wist het niet. Gooi jij nu maar alle schuld op je moeder. Die zal ze wel op zich nemen. Zeg eens, wat ben jij nu eigenlijk voor een sujet? Kun jij je iets lagers, iets infamers voorstellen dan een zoon, die zijn moeder weet over te halen om zijn vader te bestelen, of erger nog, te berooven van zijn goeden naam? Hoe noem je zulk een zoon, Karel Halma Van Blaucate? Hoe noem je hem? Komaan, ik zal je helpen, een sch.... sch.... schelm, schurk, schoelje, kies maar. (Hij gaat weer zitten met het hoofd tusschen de handen.) 't Is verschrikkelijk! En die vrouw heb ik nooit éen oogenblik gewantrouwd, altijd vertrouwd en geloofd. En die vrouw is zijn medeplichtige! O, jullie hebt me vernietigd! (Zwijgt eenige oogenblikken. De piano klinkt wat sterker. Hij kijkt omhoog.) Arme, arme Anna! (Hij staat op, gaat naar de tafel waar zijn vrouw zit. Met gedwongen kalmte:) Vrouw, zeg me, waarom heb je het gedaan? Ik begrijp het niet, ik kan het niet begrijpen. Heeft de jongen je dan krankzinnig gemaakt? Zie je dan niet, dat je ons allemaal in 't verderf stort? Komaan: ik eisch een verklaring.
(koel afwijzend).
Neen, jij niet, je moeder moet spreken. Haar heb ik het meest vertrouwd. Zij is de schuldigste. Zij heeft de sleutels afgegeven: zij zal mij zeggen waarom.
(met gedwongen kalmte, op doffen toon).
Ik zal spreken, als je mij de gelegenheid geeft. Maar je hebt mij voortdurend het zwijgen opgelegd.
Ik heb hem de sleutels gegeven, om hem te redden.
Neen. Hij moest geld hebben. Voor éen dag maar. Dan zal mijn broer helpen. Karel moest geld hebben. Morgen voor éen uur moet hij betalen. Je hebt het telegram gezien.
| |
| |
Karel heeft een eereschuld. Als hij niet betaalt vóor den vastgestelden tijd is hij verloren. Dan kan hij niet in dienst blijven. Hij heeft je dringend gevraagd en ik ook, maar je wilde niet helpen, je wilde niet eens naar mij luisteren. En daarom hebben wij, ten einde raad....
Je maar zelf geholpen - ja! (Tot Karel.) Maar waarom heb je mij gisterenavond niet gezegd, dat het zóo erg was?
Maar je durft wel stelen.
't Is geen stelen! Morgen-avond hadt u alles teruggehad. Oom Karel komt morgen-namiddag thuis. Hij zal mij zeker helpen.
(op doffen toon).
Wat heb je voor schuld?
(aarzelend).
Speel.... schuld....
(met nadruk).
Dus voor speelschuld.... en dat noem jij eereschuld?.... Schandeschuld is het! En daarvoor moest Rijksgeld....
Ik wist geen raad meer. De pretentie komt waarschijnlijk direct in de courant, als het geld er morgen vóor éenen niet is. Daarbij - ik heb mijn woord van eer gegeven. Betaal ik niet, dan ben ik verloren.
(wischt zich met zijn zakdoek het voorhoofd, en kijkt eenige oogenblikken met strakken blik voor zich; tot Karel:
Als het geld er niet is - vóor éen uur morgen - dan ben jij -?
(op doffen toon).
Ja, pa.
Dan kun je niet in dienst blijven?
(met moeite).
En hoeveel.... is het?
Zoo - zevenhonderd. (Hij gaat eenige oogenblikken met het hoofd in de hand zitten, blijkbaar in tweestrijd. Dan staat hij op en gaat naar de brandkast.) Dan moet het er zijn.
(Neemt zijn portefeuille uit de brandkast en wijst Karel den stoel van Bracht.)
Ga daar zitten. (Geeft hem een enveloppe.) Schrijf het adres.
(verbaasd).
Papa, u wil dus?...
(op strakken toon).
Het geld geven, - ik bedoel nemen, - ja, dat wil ik. Dat wil ik nu zelf doen. (Met nadruk.) Een officier van het Nederlandsche leger mag niet eerloos worden. Dat gedoog ik niet. (Met aandoening.) Daarvoor heb ik dat leger nog te lief. (Op koelen toon tot Karel.) Heb je 't adres klaar?
Zet er op aangegeven waarde: zevenhonderd gulden.
(schrijft; dan:)
't Is klaar, pa.
(Heeft zijn portefeuille geopend aan de tafel, waar zijn vrouw zit, en neemt er drie biljetten uit. Gaat naar Karel en reikt hem de biljetten éen voor éen toe. Zijn hand beeft.)
Eén van driehonderd. Eén van tweehonderd. Nog éen van tweehonderd. Noteer de nummers.
(ziet hem verbaasd aan en neemt weifelend de biljetten).
Ik - ik - dank u, pa. (Hij schrijft de nummers op, terwijl Halma met strakken blik gaat zitten, en Mevrouw vader en zoon met onrust gadeslaat. De muziek duidelijk hoorbaar. Karel schrijft gauw een paar woorden op een stukje papier, en sluit het geld daarmee in de enveloppe.)
(staat op en steekt een kaars aan).
Ziezoo - hier is lak en een cachet. Nu zegelen. (Na een oogenblik zwijgen) Je hebt nog net tijd voor de post. Stuur ook een telegram, dat het geld afgezonden is. Ga nu.
(Staat op met den brief in de hand en gaat naar hem toe.)
O pa, ik dank u!
| |
| |
(hoog ernstig).
Je moogt mij niet bedanken: het is mijn geld niet. Maar denk er aan, dat het de laatste, de allerlaatste keer is, dat ik je helpen kan.
Natuurlijk, pa! (Links af.)
| |
Zesde tooneel.
Halma. Mevrouw.
(naar hem toegaand).
O man, ik dank je, ik dank je!
(ziet haar strak aan).
Wat dacht je dan, dat ik Karels carrière zou laten vernietigen, zoo lang er nog éen redmiddel overbleef? (Hoofdschuddend.) 't Was wel het uiterste!
Ik wist niet, wat ik denken moest, toen ik je naar de brandkast zag gaan. Maar o, ik ben je nu zoo dankbaar, ik ben zoo gelukkig dat alles....
(met veel nadruk).
Zoo - ben jij zoo dankbaar? Ben jij zoo gelukkig, terwijl ik mijn toevlucht heb moeten nemen tot het gemeenste, wat er is; terwijl ik mijn hand heb moeten slaan aan geld, dat mij niet toekomt, erger nog, dat mij toevertrouwd is!
(verbaasd).
Maar God, Frits, wat wil je dan? Ik begrijp je niet meer!
(bitter).
Neen, je begrijpt me niet meer.... maar ik begrijp jou nu geheel. Jij kunt een laagheid van mijn kant overstappen, zelfs je erin verheugen, als ze maar ten goede komt aan je troetelkind, aan je zoon. Trouwens - zelf heb je ook alles voor hem over gehad - ook het laagste...
(zinkt op een stoel neer).
O man, wat ben je hard!
Ben ik hard?.... En wat was jij dan wel?
(valt op haar knieën en legt haar handen op zijn arm).
Vergeef me, vergeef me, Frits!.... O ik voel nu, hoe diep ik je gekrenkt heb, hoeveel verdriet ik je heb aangedaan, maar ik wist geen raad meer. Ik begreep, dat al mijn vragen of smeeken om geld mij niet meer helpen zou, en zijn carrière stond op 't spel. Vergeef me, man, spreek niet zoo verachtend tegen me - ik wil alles, alles doen, om het goed te maken.
(richt haar op).
Sta op, Emma. Lag het in mijn macht je te vergeven, ik zou het doen. Maar het leven vergeeft niets, niets! Alle schuld wordt gestraft, - en zwaar!
(gaat weer zitten op den stoel voor den grooten lessenaar).
Ach, had ik maar nooit toegegeven.
Je daad is voor mij het minste. Maar dat je het hebt kunnen doen, dat je mij bij herhaling hebt kunnen bestelen, dat kom ik nooit te boven. Je hebt hier (hij wijst op zijn borst) iets vermoord. En nu is het daarbinnen zoo koud. - Misschien zou ik daar nog aan kunnen wennen, maar het andere.
Mijn eigen vergrijp. Dat is voor mij het ergste. Luister eens. Eigenlijk heb ik al lang iets voelen naderen, zooals vanavond gebeurd is. Ik dacht niet, dat het zóo vreeselijk zijn zou, maar het kon niet uitblijven. Jij hebt alle liefde, die in je was, geconcentreerd al jaren lang op éen punt, op je jongen. Schoot er voor mij of Anna iets over, dan was dat - een overschot, meer niet. - Hij was alles voor je, of liever, jij waart alles voor hem, want bederven en verwennen heeft hem tot egoïst gemaakt. Voor hem hadt jij alles over, en moest iedereen alles over hebben. Dit heeft je van mij vervreemd.
(gaat onder het spreken langzaam naar zijn plaats, en gaat zitten als hij uitgesproken heeft).
Zeg niet neen. En daartegenover ben ik zwak geweest. O, ik heb ook schuld, ik wil mijzelf niet vrijpleiten. (Somber.) En schuld moet geboet worden. Maar ik heb toch getracht je zooveel mogelijk tegen te houden in je eerzucht; daardoor kwamen wij in botsing. En toen - schaarde jij je geheel aan zijn zijde! Dat is de verklaring van wat den laatsten tijd gebeurd is. (Blijft eenige oogenblikken zwijgend zitten, dan op eens heftiger.) O, je daad van vanavond kan ik je vergeven, maar dat je ijdelheid onzen jongen zóo diep bedorven heeft, dat hij jou de
| |
| |
sleutels durft vragen van mijn brandkast, dat hij die durft openen, daar jij bij bent - vrouw, dat kan niemand je vergeven, niemand!.... (Somber.) Nu heb ik alles gezegd.
(snikkend).
O God!... 't is vreeselijk. Kan ik dan niets, niets doen om het goed te maken. Niets?! Zeg maar wat je wilt.
Laat ons nu erover zwijgen. Ik wil liever niet meer spreken. Het is halfnegen, dadelijk komt Anna beneden. Ik moet nog iets schrijven. (Hij neemt pen en papier en schrijft haastig eenige regels, vouwt dan het papier in een enveloppe en legt die op de tafel.)
| |
Zevende tooneel.
De Vorigen. Karel.
(Het pianospel is opgehouden.)
Ziezoo, alles is in orde. Goddank. Ik kwam net op het nippertje. Wil u het reçu papa, of moet ik het houden?
(antwoordt niet, staat op en ziet hem vast aan).
Dus nu ben jij morgen niet eerloos?
Neen, papa.... en dat dank ik u. (Gaat naar zijn vader en wil hem een hand geven)
(neemt de hand niet).
Maar nu ben ik het - en dat dank ik jou! (Hij rukt het lintje uit zijn knoopsgat.) Dit past niet langer op mijn borst. (Een oogenblik stilte. Mevrouw is opgestaan en plaatst zich bij de tafel rechts. Karel staat bedremmeld. Halma legt het orde-teeken op zijn tafel, neemt den brief, luistert een oogenblik, en gaat na een langen blik op zijn vrouw en zoon, die hem niet durven aanzien, zwijgend de deur uit rechts.)
Hebt u nog met pa gesproken?
Zeg, ma, dat liep betrekkelijk nog goed af, ik had veel erger verwacht. Nu zijn we heelemaal uit den brand. En voor u is het toch ook maar beter, dat hij het wist van die honderddertig gulden. Vindt u niet?
Wat is 't nu weer? Zwijg er maar over?
Heb je dan niet gevoeld of gemerkt jongen, hoe diep verachtelijk papa ons vindt?
| |
Achtste tooneel.
De Vorigen. Anna (met een brief in de hand).
Ma, begrijpt u dat? Ik heb net de juffrouw uitgelaten, en daar komt pa mij tegen in de gang, geeft mij een zoen en duwt mij dezen brief in de hand.
Ja, en pa zei: dien moet je ma en Karel even voorlezen: zij zijn op 't kantoor. Maar wat is er gebeurd? U hebt tranen in de oogen. Wat is er toch?
Niets, niets, kind. Maar die brief...
Je maakt ons nieuwsgierig, zusje. Lees eens gauw.
(maakt den brief open). (Leest:)
‘Lief kind. Ik moet je een groot verdriet doen, maar ik kan niet anders. Ik ben slecht geweest. Geld van het Rijk heb ik gebruikt voor mijzelf. Uw oom zal u allen wel helpen, maar ik kan niets van hem aannemen. Karel heeft vanmorgen mij den weg gewezen: ik moet doen, wat de oude heer Dutoit niet deed. Als het kan, denk in liefde aan je ongelukkigen vader.’
O, mama, wat beteekent dat?! (Men hoort een schot.)
O God, dat is hiernaast. Frits! Frits!! (Zakt ineen.)
(slaat zich voor 't voorhoofd en snelt naar de deur).
Vader!.... (Anna staat versuft te kijken.)
Het scherm valt.
EINDE.
|
|