| |
| |
| |
De Robinsons.
Door Mevr. van Westrheene.
I.
Jan.
Twee bejaarde heeren, deftig en warm in hunne pelsjassen gekleed, stonden voor den ingang van een groot gebouw met elkander te praten.
Zij wilden juist afscheid van elkander nemen, toen een jong mensch vlug de treden van de stoep op wipte, eerbiedig zijnen hoed afnam voor éenen van de twee heeren - zijnen patroon - en door de glazendeur, het portiershokje voorbij, in het gebouw verdween.
Een jongmensch nam eerbiedig zijn hoed af.....
‘Wien hadt gij daar?’ vroeg een van de heeren, hij, wien de groet van den jongen man niet had gegolden.
‘Een van mijne klerken,’ was het antwoord.
‘Hoe heet hij?’ hield de vrager aan.
‘Van 't Havenhoofd,’ antwoordde de chef van het kantoor, eenigszins verwonderd over den belangstellenden toon van den anders stroeven man.
| |
| |
‘Dat dacht ik al... Dat vermoedde ik, zoodra ik dien krullebol zag! Mag ik een oogenblik met hem praten? Hij is een neef van mijne vrouw.’
‘Ga uw gang, ik zal hem in mijne kamer laten ontbieden.’
‘Khm khm!’ kuchte de stroeve corpulente vriend, wien in de gegeven omstandigheden, wonderlijk genoeg, het woord ‘ontbieden’, door eenen aanval van familietrots, scheen te schrijnen.
Eenige oogenblikken later stond Jan van 't Havenhoofd met vragende oogen tegenover den ouden heer.
‘Dag, Jan!’
Jan van 't Havenhoofd keek den ouden heer verwonderd, onderzoekend aan en..
‘Oom!?’ zeide hij, half vragend.
‘Ja welzeker uw oom! Sinds wanneer zijt gij hier in de stad?... En laat gij uwe familie maar links liggen?’
‘Eerst sinds eenige maanden. Ik dacht niet, oom, dat er u iets aan gelegen zou zijn,’ zeide de neef, aldus de twee vragen achtereenvolgens beantwoordende.
‘Dan dacht gij verkeerd! Het is niet zooals het... Maar, enfin, ik wil niet beginnen met standjes maken. Komt gij Zondag bij ons eten?’
Jan boog en zeide: ‘Gaarne, oom.’
‘Weet gij waar ik woon?’
‘Jawel, oom,’ en Jan kon onmogelijk eenen glimlach bedwingen.
‘Khm, Khm!’ kuchte oom, en Jan zou later nog wel eens merken, dat het geluid meestal een blijk van afkeuring was. ‘Nu, ik zal u niet langer ophouden. ‘Tot Zondag dus; wij eten om zes uren; maar gij kunt zoo vroeg komen als gij wilt, mijne vrouw gaat niet uit.’
Toen oom Van de Beerta dien avond te huis kwam, zeide hij tot zijne vrouw:
‘Ik heb Zondag iemand ten eten gevraagd; raad eens wien?’ En hij beantwoordde terstond zelf zijne vraag: ‘Jan van 't Havenhoofd, je neef.’
Oom zag een blijk van verteedering op het gelaat zijner vrouw, en hij werd bestormd door tal van vragen, waarvan hij er slechts ééne kon beantwoorden, met de mededeeling, dat Jan op het kantoor van Ter Schouwen werkzaam was.
* * *
Op den bepaalden Zondag belde Jan van 't Havenhoofd aan het huis van zijnen oom, aan de Prinsengracht. Er waren veel herinneringen voor hem aan dat huis verbonden; namelijk uit zijne kinderjaren, toen hij door ‘oom en tante’ aan vreemden en vrienden die er kwamen, werd voorgesteld als: ‘Jan, onze krullebol, de zoon van mijn broêr den Schout bij nacht.’
Al loopende, van zijne kamers op den Dennenweg, naar het rijke huis aan de Prinsengracht, had Jan zich in herinneringen verdiept: - Eerst was zijn vader gestorven, in de kracht zijner jaren, en had zijne moeder, zijne zuster en hem in armoedige omstandigheden achtergelaten. De ‘broer, de Schout bij nacht’ bestond niet meer en de overblijvenden waren ‘arme familie’
| |
| |
geworden. Jan zelf had zijne studieën aan het gymnasium gestaakt; er werd een kantoor voor hem gevonden te Amsterdam, waar hij zijn eigen brood verdiende en kostgeld kon betalen aan zijne moeder.
Zij waren gaarne uit den Haag vertrokken; alle verhoudingen waren zoo ontzettend veranderd; bij hunne familie waren zij nauwelijks welkom meer - of verbeeldden zich dat. Mevrouw van 't Havenhoofd was hare armoede in Amsterdam gaan verbergen. Zij had geen hulp van hare familie gevraagd, en deze had haar die niet aangeboden. Te ver gedreven hooghartigheid aan de eene zijde, en, misschien, te weinig hartelijke tegemoetkoming van den anderen kant, hadden de beide families van elkander vervreemd, en wederzijds hadden zij elkander daarvan de schuld gegeven. Jan had voorheen veel liefde ondervonden in het huis aan de Prinsengracht, bij zijn oom en tante; doch in den lateren tijd van hunne armoede had hij partij gekozen voor zijne moeder, die zich had aangewend de tekortkomingen van allen, die maatschappelijk met haar gelijk plachten te staan, breed uit te meten. Zijne zuster was met eene bevriende familie, als gouvernante bij de jongste kinderen, naar Indië gegaan, éer zij nog hare gezondheid aan te zware studie had ten offer gebracht. Het gemis van die eenige dochter, van die lieve zuster, die, bijna twee jaren ouder dan Jan, zulk een aardig moedertje voor hem kon zijn; het zonnetje in hunne armelijke woning, werd door mevrouw van 't Havenhoofd en door Jan diep gevoeld. Er was een zware strijd gestreden, eer Louize was heengegaan. Zij hield veel van de familie, die haar een tehuis, met matigen arbeid, had aangeboden, en die familie hield véel van haar. Louize had van haar vertrek naar Indië haar geluk gewacht. Armoede te lijden in vergetelheid was bij háar verleden iets pijnlijks - en toch had zij het aanbod afgewezen. ‘Mama kan mij niet missen, Jan zou mij te diep betreuren,’ was haar argument geweest; ‘mama zou zoo gaarne de paar duizend gulden welke zij bezit, voor hem hebben ten offer gebracht, opdat hij zijne studiën mocht voltooien; maar Jan heeft het niet gewild, en nu zou ik hen laf verlaten, enkel
om het beter te hebben? Ik zou mij schamen!’ Doch Louize had buiten de belangelooze moederliefde gerekend, toen zij haar besluit nam. Jan had gezegd: ‘Geloof mij, moeder, ik zal mijnen weg vinden, ook zonder den graad van dr. of mr.’ En mevrouw van 't Havenhoofd had hem vertrouwd; zij kende zijne opgewektheid, zijne schranderheid, zijne kracht! Maar Louize, dat fijne, teedere kind, aan zooveel hersenkwelling, aan allerlei kwalen als gevolgen van bloedarmoede bloot te stellen - zij wilde het niet. Louize zou, de moeder wist het, evenmin als Jan, met middelmatigheid tevreden zijn. Kalme meisjes van matig verstand, dacht de angstige vrouw, kunnen onder al dat studeeren gezond zijn, de eerzuchtigen niet. En zij had Louize met klem van taal weten te overtuigen, dat het haar weldadiger zou zijn, haar kind gelukkig te weten in het verre land, dan haar dagelijks gebukt te zien onder te zwaren arbeid, helaas, onder véel onthouding, véel ontbeering.
‘Kunt gij dat niet begrijpen?’ had zij met half geveinsde verbazing gevraagd.
| |
| |
En Louize had haar geloofd en was heengegaan. Zij was nu eene gelukkige vrouw, moeder van lieve kinderen.
Dat alles stond Jan, wiens herinneringen door de ontmoeting met zijnen oom waren opgewekt, levendig voor den geest.
Zijne moeder was twee jaren geleden gestorven, en had hem niets nagelaten, dan de rijke nagedachtenis aan zijn genoegelijk samenleven met haar. Hij was haar oogappel geweest; zij had altijd zijne wenschen voorkomen, waar het in hare macht stond, en hij? Hij genoot het bewustzijn dat hij goed was geweest voor zijne moeder. Het had haar aan niets ontbroken, zelfs aan de weelde niet, waaraan het leven haar had gewend.
Jan had uit de oogen zijner moeder op familiebetrekkingen en verhoudingen leeren zien, en had er niet over nagedacht, in hoever zij zelve aanleiding tot vervreemding gegeven kon hebben. Toen hij na haren dood in den Haag was teruggekomen, had hij, uit trouw aan hare nagedachtenis, zich niet bij zijne familie aangemeld.
En nu had zijn oom hem beschaamd en Jan naderde, niet zonder schuldbesef, het huis aan de Prinsengracht.
Daar werd Jan opgewacht door zijne tante, die reeds om twee uren, onder hartklopping, in gespannen verwachting, gereed had gezeten om hem te ontvangen.
Jan had niet vroeger durven komen, en toen hij nu binnentrad en zijne tante, die zoo sterk op zijne moeder geleek, hem met uitgestrekte handen en een hartelijk: ‘dag Jan!’ tegemoet kwam, toen schoot zijn hart vol en met tranen in de oogen, beantwoordde hij handdruk en groet.
‘Dat is Lina; kent gij het kleine nichtje nog? - Zij is nu zeventien.’
‘Mag ik: neen zeggen?’ vroeg Jan, reeds weder de oude.
‘Wel zeker,’ zeide Lina, ‘als het zoo is!’ en zij keken elkander aan en gaven elkander lachende de hand.
Er werd gebeld.
‘Dat zal onze andere gast zijn,’ zeide mevrouw Van de Beerta. ‘Ook eene oude bekende: Thekla van den Toll; herinnert gij u die nog?’
‘Nog flauw, dunkt mij,’ antwoordde Jan.
‘Zij is hier in den Haag... in conditie... Sst,’ deelde tante fluisterend mede, en Thekla kwam binnen.
Thekla! Was dat Thekla? In eene conditie...
‘Iedereen schijnt arm te zijn geworden,’ dacht Jan, aan zijne eigene lotverwisseling denkende en aan oogenschijnlijk die van Thekla.
De wederzijdsche voorstelling was geschied, het gesprek haperde geen oogenblik.
‘Jan,’ zeide tante, ‘gij hebt nog altijd uwe krullen, zie ik.’
‘Ja, tante,’ antwoordde Jan en voer er vergenoegd over heen; ‘die blijven mij trouw!’
‘En Lina, ziet gij wel, heeft nog altijd een bitter beetje haren,’ klaagde tante.
| |
| |
‘Is het waar, neef?’ vroeg Lina, ‘dat gij mij eens uwe krullen hebt willen geven? Mama heeft mij dat verteld.’
‘Daar weet ik niets van!’ verklaarde Jan; ‘maar ik ben nog bereid!’
En hij pakte een van zijne korte krullen tusschen duim en vinger en maakte een gebaar als bood hij haar die aan.
‘Dank u,’ antwoordde Lina, ‘uwe krul zou niet tieren op mijn grond.’
‘Och, zeide tante, geheel verteederd, tot Thekla; ‘dat moet ik u toch eens vertellen... Wat was dat een aardig gezicht. Gij moet weten, neef Jan was een jongen van een jaar of twaalf en had toen reeds zijn krullebol. Mijne Lina was een kindje van twee jaren en had bijna in het geheel nog geen haar. Ik beklaagde mij over die ongelijke verdeeling en Jan ging naast het hooge stoeltje staan, sloeg zijnen arm om Lina's halsje, vleide haar hoofdje tegen zijnen schouder en nam een van zijne krullen en legde die over haar hoofdje heen. Het was eene schilderij.’
‘Ja, dat kan aardig geweest zijn,’ zeide Thekla, zich het schilderijtje voorstellende.
Nu troonde Lina Thekla mede, om hare nieuwe plantjes te zien, en tante bleef met Jan alleen.
In het besef van den weinigen tijd dien zij tot vertrouwelijk praten hadden, zeide zij terstond:
‘Och, Jan, hoe heeft uwe moeder het al die jaren gehad? Zij heeft... zij heeft toch geen armoede geleden, is het wel?’
‘Neen, tante,’ antwoordde Jan. ‘Moeder heeft, nadat Louize in Indië getrouwd was, nog een best leven gehad; niet geheel, maar toch bijna zooals het placht te zijn bij het leven van mijnen vader.’
En Jan vertelde, zonder ophef, hoe hij en Louize hun kapitaaltje hadden opgeofferd, om hunne moeder, door het genot van dubbele rente, het leven aangenamer te maken.
‘Moeder was gelukkig, en zij is kalm en tevreden heengegaan,’ ging Jan voort: ‘De een kan beter armoede dragen dan de ander; mijne goede moeder kon er niet tegen. Ik zie altijd nog haar vergenoegd gezicht, als zij uit zou gaan, en niet door weer en wind behoefde te loopen, of wanneer zij een glaasje port kon schenken, zooals voorheen.’
‘Wel, wel!’ zeide tante, en dacht toch onwillekeurig aan het verloren kapitaal.
Het was alsof Jan hare gedachten raadde, want hij zeide vroolijk:
‘Gij weet niet, hoe ik mijne moeder kon dwingen, tante! Ik was eigenlijk baas in huis, en als ik met mijn gekke gezicht en met mijne lange beenen op haar toe kwam en zeide: ‘Komaan, Marietje, gehoorzaam zijn!’ Kreeg ik haar aan het lachen en zij nam, wat zij zich wilde onthouden en wat ik haar opdrong; zij bezweek altijd... Zoo heb ik haar toen ook overrompeld en haar gedwongen stukken te teekenen - waarvan zij den inhoud niet kende.
‘Gevaarlijk, Jan!’ zeide tante bedenkelijk.
| |
| |
‘Och, tante, in ons geval niet; moeder wist best wat zij aan mij had. Wat werd ik door haar bedorven! Gekoesterd als een oude heer. Ja, ik heb het best met mijn moedertje gehad.’
‘Wil ik je eens wat zeggen, Jan?’ zeide tante hartelijk, ‘gij zult een goed man en een goed vader worden, want gij zijt een goed zoon en een goed broeder geweest!’
‘Dank u, tante,’ antwoordde Jan luchtig; ‘ik heb negenhonderd gulden traktement! Dus trouwen?!’
‘Gij moet een rijk meisje zoeken; dat kunt gij, mooie jongen, best vinden; gij weet nog wel, gij vondt alles.’
Jan lachte en riep: ‘o, ja! Behalve mevrouw Benoiton, niet waar, tante?’
‘Ja, dat was een aardige zet, Jan, voor een kleinen jongen.’
Jan lachte en zeide: ‘Welnu, tante, ik zal zoeken; mag ik werk van Lina maken?’
Tante schrikte en antwoordde afweerend:
‘Lina is een kind.’
‘Wees gerust, tante,’ plaagde Jan; ‘eigen neef en nicht, daar ben ik tegen.’
De heer des huizes stak den sleutel in de deur, en de meisjes kwamen beneden. Oom heette Jan welkom, gaf aan Thekla, die hem de hand kwam geven, een achteloozen hoofdknik, en de knecht kwam aankondigen, dat de soep gediend was.
Het gesprek aan tafel was stijver dan het vóor den eten was geweest; doch oom was beleefd jegens Jan, en deed hem allerlei belangstellende... óok wel onbescheiden vragen.
Tante had nog al werk van het eten gemaakt, en Jan voelde zich, in de weelderige omgeving, met de beide lieve meisjes, met tante, die hij wel lijden mocht en oom, dien hij nam zooals hij was, vergenoegd gestemd. Hij had gezegd, dat zijne moeder niet gemakkelijk hare armoede had kunnen dragen; hij kon het wèl, hij was er tevreden onder; doch de smaakvolle geriefelijkheden van den rijkdom, welke hij als knaap had medegenoten, hadden nochtans bekoring voor hem. Hij tobde weinig over hetgeen hem aan welstand ontbrak, hoewel hij bij zijne moeder in geen goede school was geweest, en wanneer hij er - zooals dien avond bij zijn oom en tante - een enkelen keer overdacht, stak hij den draak met zich zelven, terwijl hij zich betrapte op de voorstelling dat... het lot het eigenlijk zoo niet met hem meende.
Na den eten, toen oom en tante ‘stilzaten’, stelde Jan de meisjes voor, een straatje om te loopen; het was helder weder, bij halve maan.
‘Heerlijk!’ zeide Lina, en ook Thekla had opgewekt de uitnoodiging aangenomen.
Zoo liepen zij stevig voort, in het volle genot van jeugd en kracht; nog niet gekweld door loom gevoel na een rijkelijk maal; eerst langs levendige straten en toen in de aanzienlijker wijken: Vijverberg en Voorhout en Boschkant; zij waren opgetogen over de verrukkelijke maanlichten. De tongen werden geroerd, zoowel als de voeten. Jan begon iets broederlijks te voelen
| |
| |
voor de eenvoudige, zachte Lina. Een geheel ander iets beving hem onder het praten met de meer beduidende Thekla. Toen zij tegen theetijd terugkwamen,
Zij liepen stevig voort.....
had Jan een bijna onweerstaanbaren lust om zijne tante te plagen en te zeggen:
‘Ik ben een mooie jongen, niet waar, tante, en ik moet een rijk meisje zoeken?’
Na de thee nam Jan afscheid, dankbaar voor den aangenamen dag, en hij bood Thekla zijn geleide.
Noch oom, noch tante schenen op de gedachte te komen, dat daar iets gevaarlijks in liggen kon.
Thekla was immers doodarm.
| |
II.
Thekla.
‘Juffrouw Thekla,’ begon Jan.
‘Och, laat dat “juffrouw” er maar af,’ viel zij in de rede; ‘het hem placht altijd “Thekla” te zijn.’
‘Thekla dan; zijt gij reeds lang bij mevrouw Van de Vliet?’
| |
| |
‘O ja,’ antwoordde zij; ‘van het begin af.’
‘En mag ik vragen?’ zeide Jan, ‘wat was het begin?’
‘Het verlies van het fortuin van mama... Het is ons gegaan, evenals u.’
‘Neen,’ zeide Jan, ‘mijne ouders hadden bijna geen fortuin; papa had een mooien rang; zij hebben een duitje overgespaard, maar niet genoeg; papa was in de kracht van zijn leven, toen hij plotseling stierf.’
‘Nu, wij hadden wèl fortuin, maar mijn vader bezat geen rang; zijn fortuin was uit Indië afkomstig.’
‘Indische fortuinen versmelten ras, zegt men,’ zeide Jan.
‘Dat behoefde in ons geval zoo niet te zijn,’ antwoordde Thekla. ‘Mijn grootvader had het zijne eerlijk verdiend.’
‘Dan behoorde het blijvend geweest te zijn, gij hebt gelijk,’ zeide Jan, en lachte.
‘Dat zou het misschien ook geweest zijn, indien mama zelve had durven bewaren, wat zij bezat.’
‘Het is toch hard,’ beklaagde Jan haar.
‘Voor mama indertijd vreeselijk,’ antwoordde Thekla; ‘voor mij veel minder. Ik denk niet te veel aan het verleden.’
‘Hé,’ zeide Jan, ‘dat is aardig! Dat heb ik ook niet gedaan; opzettelijk niet. Banaal uitgedrukt, denk ik altijd: ‘Vooruit!’
‘Maar welk een geluk!’ zeide Thelka opgewekt, ‘dat het niet in mijn aard ligt, de dingen van den tragischen kant te bekijken.’
‘Dat is zeer zeker een geluk,’ bevestigde Jan, en het trof hem dat Thekla dat zoo zonder de minste zelfverheffing zeide.
‘Het is ook niet bewezen dat ik inderdaad gelukkiger zou zijn, als de eenige dochter van rijke menschen, met veel bediening en niets degelijks te doen. Ik ben een bedrijvig wezentje; ik werd als kind dikwijls uitgelachen, omdat ik altijd werk zocht. Nu heb ik werk,’ voegde zij er vroolijk bij.
‘Zijn de menschen goed voor u?’ vroeg Jan.
‘Jawel; wij kunnen het best met elkander vinden; wij hebben het altijd druk en bijna nooit te druk. Mevrouw Van de Vliet is eene huishoudster van den eersten rang; onbegrijpelijk knap! Tien kinderen zijn er, en alles gaat even geregeld en, wat nog meer waard is, even vriendelijk in zijn werk. Ik heb eerbied voor haar organizeerend hoofd! Ja, ik heb het goed; het eenige bezwaar is, dat ik er finantieel niet vooruitkom; zij zijn niet rijk, en kunnen mij niet meer geven dan ik noodig heb om mij te kleeden en,’ voegde Thekla er lachende bij: ‘ik moet toch zorgen voor mijn ouden dag!’
‘Die is nog ver,’ zeide Jan; ‘het is verbazend zooveel overeenkomst als er tusschen ons, ik bedoel onze omstandigheden is. Ik verdien ook te weinig; maar ik leer veel.’
‘O ja,’ kwam levendig het antwoord; ‘ik ook; bij ons gaat niets te loor, geen minuutje tijd en geen kruimeltje brood.’
‘Dat is kras!’ zeide Jan, en ditmaal was zijne bewondering voor mevrouw Van de Vliet niet sterk. Thekla merkte het op en zeide:
‘Begrijp mij niet verkeerd. Er wordt gespeeld en gelachen en gedanst en
| |
| |
gezongen; er worden sprookjes verteld en er wordt gelezen, alles op zijn tijd, even goed als gewerkt.’
‘Dan is het goed,’ zeide Jan.
‘Het was eigenlijk eene daad van moed, dat mevrouw Van de Vliet mij genomen heeft: een gewezen rijk meisje en een eenig kind, en dat in eene huishouding als de hare!’
‘Welnu, dan heeft zij er nog eene deugd bij,’ zeide Jan: ‘zij kijkt goed uit hare oogen.’
‘Hier zijn wij er,’ zeide Thekla, nadat zij het compliment met een schertsend nijginkje had beantwoord.
Jan trok aan de bel.
‘Wij zullen elkander nu wel eens meer ontmoeten, hoop ik,’ zeide hij. ‘Ik word dikwijls bij oom gevraagd,’ antwoordde Thekla.
‘Nu, dan hoop ik, dat zij voor mij even gastvrij zullen zijn. Ik heb het een recht aangenamen dag gevonden.’
‘Ik ook,’ zeide Thekla.
De meid deed open, Jan gaf Thekla de hand, en nam met sierlijk gebaar zijnen hoed voor haar af.
Het was de eerste maal, dat Thekla door een ‘heer’ werd thuis gebracht, vertelde het dienstmeisje in de keuken; ‘gij zult het zien, daar komt wat van,’ profeteerde het wijze kind.
Inderdaad, er kwam ‘wat van’!
Oom en tante Van de Beerta hadden het dien Zondag een even gezelligen dag gevonden als hunne gasten, en Lina zeide des avonds, dat zij wel iederen Zondag zoo wilde doorbrengen.
‘Iederen zondag’ - dat ging niet; Thekla was slechts zelden een geheelen dag vrij, en Jan had meer genot van de gastvrijheid van oom en tante dan hun nichtje. Doch een enkelen keer gebeurde het, dat zij er samen kwamen; bovendien had de winter voor den zomer plaats gemaakt, en Jan ging dikwijls naar de Prinsengracht, om Lina voor eene wandeling af te halen - met een bij oogmerk... Slecht van Jan!!
‘Thekla is 's avonds vrij, niet waar?’ vroeg Jan, nadat hij een paar keeren met zijn nichtje gewandeld had; ‘willen wij gaan zien of zij meê mag?’
Als het dan na acht uren was, kon Thekla medegaan. Zoo deden zij menige wandeling te samen en het werd al ras eene studie voor Jan en Thekla, niet uit het oog te verliezen, dat Lina van hun drieën, in het gegeven geval, de hoofdpersoon was.
Doch stilstand is er nu eenmaal niet; óok niet in wassende liefde en de zeventienjarige Lina merkte weldra, dat zij het schild was, dat de wandelingen van het minnende paar dekte en beschermde. Zij vond het gewichtig! Zij begreep wel dat er, als zij ‘klikte’ een einde aan zou komen, en als mevrouw Van de Beerta somtijds uitweidde over de goedhartigheid van Jan, die het kind zoo dikwijls kwam halen, in plaats van met zijne vrienden uit te
| |
| |
Zoo deden zij menige wandeling.....
| |
| |
gaan, en er uit afleidde dat Jan zijn hart op de rechte plaats droeg, wijl hij zijne erkentelijkheid voor hunne gastvrije ontvangst op die wijze wilde toonen, dan zeide Lina geen directe onwaarheid, toen zij er op antwoordde:
‘Ik heb menige prettige wandeling aan Jan te danken.’
* * *
Het was een liefelijke avond in den nazomer, na eenen dag dien Jan en Thekla te zamen bij oom en tante van de Beerta hadden doorgebracht.
Jan geleidde Thekla naar huis en bood haar zijnen arm.
Alles was stil om hen henen, hunne stadgenooten in het algemeen zaten of wandelden op het terras van het oude gezellige badhuis, waarheen men ging wanneer men lust had; waar nog geen Argusoogen den toegang bewaakten, ook niet om kleine Scheveningsche meisjes te weeren, die er met hare zeven rokjes aan, nog vrij tusschen de tafeltjes schommelden en aasden op klontjes suiker.
Er liep niemand aan de Prinsengracht dan zij... en het bloed stroomde Jan zoo krachtig door de aderen en zijn hart werd zoo warm en zoo vol... Ten laatste te vol en daar stortte hij het uit!...
Thekla hoorde hem aan. Och, zij had het wel geweten wat hij haar zeide; even goed als zij wist dat zij liever met Jan ‘wilde sterven, dan zonder Jan leven’. Zij beredeneerde dat... dat... Doch neen, zij redeneerde niet. Zij wist slechts dat zij hem ‘zielslief’ had.
De ledige straat aanschouwde hun eersten kus, en als verloofden stonden zij voor het huis van mijnheer en mevrouw van de Vliet.
| |
III.
Jan en Thekla.
Weder was het Zondag, ruim een jaar na den voor Jan en Thekla gedenkwaardigen avond waarop zij zich aan elkander hadden verloofd. De schemering begon te vallen.
Zij waren met hun beiden, er lag een tijdschrift voor hen, waarin zij samen hadden gelezen, en nu zaten zij stil bij elkander en koosden nog eenige oogenblikken, eer Thekla's plichten haar riepen.
Zij hadden gelezen van een jong paar menschen die, even als zij, te arm waren om te trouwen; die voor jaren van elkander gescheiden zouden worden en den laatsten dag van hun samenzijn uit roeien waren gegaan, naar een schoon en eenzaam plekje; er in dartelen luim eenige oogenblikken hun verdriet op den achtergrond hadden geschoven; samen ‘Robinson’ en ‘Vrijdag’ hadden gespeeld, en nog geen uur daarna jammerlijk in zee waren omgekomen.
Het verhaal had eenen weemoedigen indruk achtergelaten; doch Thekla, de bedrijvige, opgeruimde en praktische Thekla, schudde het treurige medegevoel van zich af.
| |
| |
‘Wij hebben genoeg aan ons eigen leed,’ dacht zij en zij zeide:
‘Het was toch wel jammer voor den echten Robinson, dat Vrijdag geen meisje was.’
Dáar kon Jan inkomen en hij antwoordde:
‘Ja, met zijn liefste meisje op een onbewoond eiland... Niet kwaad.’
Daar begon de fantazie te werken.
‘Wat zouden zij het aardig gehad hebben,’ zeide Thekla. ‘Voor Robinson het zware werk en voor Vrijdagje de taak, om de dingen pleizierig te schikken en alles te doen wat heeren toch eigenlijk niet goed afgaat.’
Jan lachte. ‘Zoudt gij in het geval willen zijn?’ vroeg hij.
Thekla bedacht zich geen oogenblik eer zij antwoordde:
‘Jawel, Robinson zou het zoo kwaad niet gehad hebben, altoos met Vrijdagje... Hij zou er beter aan toe geweest zijn dan wij.’
Dat mocht Thekla wel zeggen! Hun drie en twintigste verjaardag lag reeds eenige jaren achter hen. Zij waren nog even arm als een jaar te voren, en hadden nog altijd familie en vrienden, die de gewoonte behouden hadden op hun doen en laten te letten en er aanmerking op te maken, zoo dikwijls zij van oordeel waren dat... het noodig was; oom en tante gaven hun dat blijk van belangstelling, met andere blijken daarvan; zooals hunne uitnoodiging ten eten en op feestdagen kleine geschenken.
Jan was nog altijd werkzaam op hetzelfde kantoor; Thekla nog steeds in hare conditie, in het groote en drukke gezin van mevrouw van de Vliet. Jan verdiende nu duizend gulden, met het vooruitzicht dat het wel eens twaalfhonderd zou kunnen worden! Thekla verdiende kost en inwoning en kreeg honderd gulden kleedgeld.
Toen zij zich onder die gegevens aan elkander hadden verloofd, hadden zij de diepe verontwaardiging van oom en tante van de Beerta en van mevrouw van de Vliet op zich geladen.
Zij werden niet meer op denzelfden dag bij oom en tante ten eten gevraagd; nooit meer!
Jan had het druk, den ganschen dag en vier avonden in de week; Thekla niet minder, doch zij behield hare avonden, na acht uren, voor zich.
Jan had moeite om rond te komen, zijn meisje een enkelen keer te laten uitgaan en haar geschenkjes te koopen. Thekla had van hare honderd gulden twintig gulden over. Welk een spaarpenning, in een jaar verdiend!
Zij hadden elkander zoo lang hun heugde gekend en elkander liefgekregen, zoodra zij elkander na lange scheiding hadden weder gezien. Oom en tante zeiden dat zij hun koperen bruiloft als verloofden zouden kunnen vieren, indien zij niet hun gezond verstand gebruikten en van elkander afzagen.
Van elkander afzien! Hunne liefde was hun eenig geluk; zij hadden het zoo goed als zij samen waren!
* * *
| |
| |
‘Zoudt gij met mij naar een onbewoond eiland willen gaan en er met mij wonen?’ vroeg Jan.
‘Als gij er u zoudt kunnen doorslaan zooals Robinson, welzeker!’ antwoordde Thekla en lachte.
‘Welnu, ik verlang niets liever, laat ons dan gaan!’ hernam Jan.
‘Watblieft?’ vroeg Thekla.
‘Ons onbewoond eiland behoeft niet midden in een oceaan te liggen,’ helderde Jan op. ‘Ik bedoel: zoudt gij met mij willen leven alsof wij op een onbewoond eiland waren... hier in de stad?’
... ‘Jawel,’ zeide Thekla langzaam.
‘Dan doen wij het!’ verklaarde Jan.
En nu kwamen de plannen.
‘Wij zouden geheel anders moeten beginnen dan andere jongen paren:
Geen zware huishuur; in het geheel geen belasting; geen dienstbode; geen voorwerpen van weelde...’
Thekla schoof dichter tegen Jan aan en legde haren arm in den zijnen.
‘Ga voort,’ zeide zij.
‘In een van de afgelegen wijken van de stad worden nieuwe huizen gebouwd; ik heb er onlangs een gezien. Wij nemen daar éene verdieping van, de bovenste; die kost twee gulden in de week; daar hebben wij voor: eene kleine nette voorkamer met twee ramen, een kabinetje er naast, den zolder, ook met een afgeschoten kamertje er achter; die zolder heeft eene stookplaats en waterleiding, kortom, er is voor een knap ambachtsman, met vrouw en kinderen, alles wat er noodig is.’
‘Is dat het onbewoonde eiland?’ vroeg Thekla en legde haar hoofd tegen zijnen schouder.
‘Ja,’ zeide Jan; ‘als wij er wonen, ligt er eene zee van maatschappelijke vooroordeelen om ons heen.’
Thekla richtte haar hoofd weder op en knikte een paar keeren, langzaam, toestemmend.
‘Hebt gij nog den moed om met mij op zulk een onbewoond eiland te wonen, gescheiden van allen die wij van onze kindsheid af, onze natuurgenooten noemden?’
‘Ik wel,’ zeide Thekla; ‘maar wilt gij geen menschen op ons onbewoond eiland toelaten?’
‘Wel zeker!’ zeide Jan, ‘maar zij kunnen niet komen, zij stranden al te maal op de onoverkomelijke klippen van oude zeden, gewoonten en - vooroordeelen. Nu, wilt gij?’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde Thekla; ‘maar laat ons geen vast besluit nemen onder den indruk van het oogenblik; het zou een ernstig en kloek besluit zijn; laat ons er, al is het maar vier en twintig uren, over denken. Overmorgen avond komt gij mij toch weder halen. Dan zal ik het weten... En dan hebt gij misschien reeds berouw.’
‘Stellig niet,’ verklaarde Jan; ‘maar het is goed; tot overmorgen dan.’
| |
| |
Jan nam afscheid en Thekla had hare plichten: kinderen te bed brengen, enz. enz.
Twee dagen later wisten Jan en Thekla voor vast dat zij den moed hadden, samen naar hun onbewoond eiland onderzeil te gaan. Thekla kondigde mevrouw van de Vliet haar aanstaand vertrek aan.
‘Waarom?’ was de verwonderde vraag.
‘Wij gaan trouwen,’ zeide Thekla.
‘Trouwen!? Waarop??’
‘Op ons inkomen. - Als ik niet bij u geweest was, had ik het onmogelijk kunnen doen,’ vleide Thekla.
‘Dus heb ik u in uw ongeluk gestort.’
‘Tot mijn geluk geleid!’ antwoordde Thekla.
‘Welzoo! - En waar gaat gij wonen?’ vroeg mevrouw van de Vliet spottend.
‘Op een onbewoond eiland.’
Mevrouw van de Vliet keerde zich bij die ‘ontijdige scherts’ verontwaardigd om en zeide niets meer.
Nu kwam er een kwade tijd voor Jan en Thekla; hun moed werd op zware proef gesteld. Iedereen wilde hen van hun voornemen afbrengen en iedereen was boos toen het niet gelukte.
‘En dan een huis vol kinderen,’ bromde oom, die Jan gaarne had mogen lijden, doch die nu hevig vertoornd was.
‘Mogen wij ons derde kind naar u noemen, oom?’ vroeg Jan, die natuurlijk het ‘tweekinderenstelsel’ in praktijk dacht te brengen en wiens moed allengs tot overmoed begon te stijgen.
‘Khm!’ Het knorrende geluid van ooms basstem was het eenige antwoord.
Jan had niets vriendelijkers gewacht; hij was ‘over alles’ heen; op weg naar zijn kantoor, neuriede hij het deuntje:
‘Pour dot ma femme a cinq sous
Moi quatre, pas davantage’.
Hij kreeg hoe langer zoo meer trek in het plan.
Thekla had het druk, met allerlei toebereidselen. Gelukkig voor het jonge paar, was Thekla na den dood harer moeder reeds meerderjarig geweest en zoo had zij enkele stukken uit de huishouding harer ouders kunnen behouden; zij was in het bezit van een klein ameublement en van eenige huishoudelijke benoodigdheden. Die dingen werden voor haar bewaard bij eenen vriend van haar overleden vader, die zijne vriendelijkheid had vergezeld met de woorden: ‘En ook voor de eigenares is er altijd plaats.’
Doch ook die vrienden waren door hare ‘dwaze trouwplannen’ van Thekla vervreemd.
Hoe heerlijk kwam het Jan en haar te pas, dat geen voorzichtige voogden al die lieve herinneringen te gelde hadden gemaakt!
| |
| |
Drie maanden nadat Jan en Thekla hun besluit genomen hadden, was haar tijd bij mevrouw van de Vliet om. Jan had den dag te voren haar kleinen inboedel naar hunne aanstaande woning laten vervoeren. Thekla zou zelve alles in orde brengen; zij zouden het samen schikken.
Jan vroeg dien dag verlof.
‘Waarom?’ vroeg zijn patroon hem.
‘Ik ga trouwen.’
Groote verbazing. Niemand had er iets van vernomen, dan Jan's getuigen.
‘En waar gaat gij wonen?’
‘Midden in zee, mijnheer, op een onbewoond eiland,’ antwoordde Jan.
Zijn patroon gaf hem het gevraagde verlof, en
‘De man is gek geworden,’ zeide hij; ‘zulk een helder hoofd; hij zou het wie weet hoe ver kunnen brengen; maar als die menschen gaan trouwen en een gezin krijgen, is het uit met de energie.’
Jan en Thekla trouwden, namen afscheid van de getuigen en reden met hun beiden naar hun onbewoond eiland; dat moest er af, had Jan verklaard: een rijtuig met twee paarden, de koetsier met een bloemruiker op de borst, na het gewone trouwuur. De nieuwe buren moesten weten dat het een getrouwd paar was, dat daar aankwam.
Daar waren zij er en stonden midden in den ‘boel’, zij omhelsden en kusten elkander, keer op keer en Thekla liet eenige tranen vloeien, getuigen van allerlei gemengde aandoeningen, van blijdschap het meest.
Toen aan het werk, met alle macht!
Wat hadden zij het druk en wat waren zij vroolijk!
Er moest gegeten worden ook; gelukkig dat er op ‘een naburig eiland’ alles te krijgen was!
Thekla maakte het maal gereed, dekte de kleine tafel, zette er ook twee glaasjes op en - tot groote verrassing voor Jan - eene flesch wijn!
Lina had die voor haar gebedeld toen zij uit de ‘malle’ ontwijkende antwoorden van de bruid, wel had begrepen, dat zij met hun beidjes zouden zijn en zich geen weelde zouden gunnen.
Zij klonken en brachten toasten uit; op elkander, op hun huwelijksgeluk, op het ‘kasteel’, dat zij na veel ‘zuinigheid’ en veel ‘vlijt’ zouden bewonen en ten slotte ook, met vroolijke gezichten, ‘op oom en tante en alle vrienden en vriendinnen, die boos waren’ om hun doorgedreven huwelijk.
Den volgenden morgen ging Jan weder naar zijn kantoor en zat er aan zijnen lessenaar als of er niets gebeurd was - doch, neen, niet geheel zoo; de vreugd had haren stempel op zijn voorhoofd gedrukt.
Te huis weerde Thekla zich met rappe handen; Jan zou tegen etenstijd te huis komen en dan moest de woonkamer in orde zijn; dat had zij zich voorgenomen.
Daar spreidde zij het tapijtje, dat zij nog bij hare moeder had gekend, op den grond uit en begon te meten, te passen, te trekken, en hare nijvere
| |
| |
hand tikte met den hamer de spijkertjes op den kop. Van tijd tot tijd blies zij hare inspanning uit, en overzag haar werk.
‘O, als dat kleed maar lag!’
Terwijl zij zoo aan het werk was, gaven zij en Jan, onder haar, veel stof tot praten. De nieuwe buren hadden den vorigen dag wel iets van hunne vroolijkheid gehoord en hadden hunne eigene vermoedens over het aardige geval. Nu hoorden zij haar spijkeren en de vrouw zeide:
‘Wat dunkt je, Herman, als gij haar eens aanboodt, haar een handje te helpen; het is voor u eene kleinigheid...’
Herman was reeds bij de deur.
Wat hadden zij het druk, wat waren zij vroolijk.....
Daar tikte hij bij Thekla; zij schrikte, doch riep: ‘binnen!’
‘Juffr.... mevrouw,’ begon de man, ‘mijne vrouw zegt dat ik u dat werk moet afnemen; ik heb een uurtje vrij en het is voor mij niets; ik ben er aan gewoon.’
Thekla zat nog op hare knieën, met den hamer in de hand; zij rees op en zeide:
‘Dat is heel vriendelijk van u; gaarne!’
Terwijl zij het aanbod aannam, was reeds de gedachte in haar hoofd omgegaan:
‘Ik kan op mijne manier ook wel eens iets voor die menschen doen.’
| |
| |
De man begon te trekken en te spijkeren en welhaast was het voor Thekla zware werk gedaan.
‘Dat is klaar,’ zeide de man; ‘nu moet ik weg; maar ik zal mijne vrouw zenden.’
‘Dank u vriendelijk!’ zeide Thekla, inderdaad zeer dankbaar. Zij kon nu heerlijk opschieten!
Daar kwam de goede vrouw van beneden aan.
‘Het is eene mevrouw, hoor!’ had haar man met gedempte stem gezegd.
‘Goeden dag, mevrouw,’ begon zij; ‘welkom in onze buurt; laat mij dat eens doen; buren moeten elkander helpen, niet waar?’
Thekla beantwoordde den groet en zeide: ‘Als gij mij straks wilt helpen, die twee kastjes en de tafel op hunne plaats te zetten, doet gij mij veel pleizier; het andere kan ik best alleen doen, ik heb niets te verzuimen. Maar wat heeft uw man mij heerlijk geholpen; dank u wel! Mag ik dan even waarschuwen, als ik er aan toe ben?’
‘U heeft maar met een stokje op den grond te stampen, dan hoor ik dat wel!’
‘Wij zitten toch niet alleen op ons eiland,’ dacht Thekla en lachte eens.
Toen de buurvrouw later terug kwam, vertelde Thekla met een paar woorden hun geval; doch noemde bij haar hunne woning niet: ‘het onbewoonde eiland’; dat grapje behoorde daar niet uit te lekken.
Eer er eene week was verloopen, was de kleine woning lang in orde; het kabinetje diende als slaapkamer, de zolder als keuken; er was nog eene groote bedstede.
‘O,’ zeide Thekla, ‘wij hebben “berging” genoeg.’
‘Ik zou niet weten wat wij meer kunnen verlangen!’
Jan en zij waren echt gelukkig op hun onbewoond eiland.
Nu en dan bewees eene buurvrouw een kleinen dienst en Thekla wist dat met hare nijverige vingeren wel te beloonen.
Uit de wereld waarin zij plachten te verkeeren, zagen zij niemand; ‘geen mensch’ wist in het eerst waar zij woonden; doch aangezien er ‘niets bedekt is, wat niet geweten zal worden’, kwamen oom en tante, vrienden en bekenden er eindelijk achter; zij kwamen eens, uit nieuwsgierigheid, voorbijloopen en verklaarden dan te huis:
‘Het is aan het einde van de wereld.’
De heeren hadden dan ‘niets gezien’, de dames ‘nette gordijnen’.
Jan en Thekla heetten onder allen met wie zij vroeger verkeerden: ‘De Robinsons.
Zij kregen een kind, een meisje; Thekla had liever eenen jongen gehad; ‘vrouwen hebben niet het beste deel op de wereld,’ zeide zij, doch toen Jan haar verwijtend aankeek, voegde zij er hartelijk bij:
‘Ik wèl, hoor! Ik heb het heerlijk!’
Oom en tante hadden ‘in den burgerlijken stand’ gezien, dat ‘de Robinsons’ een kind hadden. ‘Wat zal dat een aardig kind zijn,’ voorspelde Lina en op
| |
| |
een goeden dag landde er een bootje voor het ‘onbewoonde eiland’. Tante stapte er uit en er had een verzoeningstooneeltje plaats.
‘Hoe hebt gij het?’ vroeg tante erg meewarig; ‘kunt gij het nog al volhouden?’
‘O, best, tante; wij hebben genoeg en meer dan dat, antwoordde Jan.
Tante werd bij de jonge kraamvrouw toegelaten, zij kuste Thekla en prees
Thekla had liever een jongen gehad.....
het welvarende kindje. Zij had het mandje met versterkingen en versnaperingen boven laten brengen en stalde nu hare gaven moederlijk uit.
‘Als gij weer beter zijt, moet gij een dagje met Jan en uw kindje komen,’ zeide tante.
Jan en Thekla keken elkander aan, om wederzijdsch advies, en daarna antwoordde het jonge vrouwtje:
‘Dat willen wij gaarne doen, tante; een enkelen keer.’
Over elkander tevreden, namen tante en Thekla afscheid; Jan was reeds naar zijn kantoor gegaan en, tehuis gekomen, verhaalde tante dat zij alles knap en netjes had bevonden.
‘Wezenlijk aardig,’ zeide zij.... ‘voor hen.’
Eenige weken later keerden Jan en Thekla naar de bewoonde wereld terug; zij brachten het toegezegde bezoek aan Tante.
| |
| |
Doch zij waren aan hun afgezonderd leven gewoon geraakt en, behoudens zeer zeldzame uitzonderingen, hielden zij er zich aan; zóó althans ging het in het begin.
Toen kleine Thekla bijna twee jaren oud was, werd haar een broertje beloofd en het broertje kwam.
Jan maakte van tijd tot tijd eene kleine promotie; Thekla werkte en zorgde tehuis, speelde met hare kindertjes, zong hun des avonds een wiegelied en terwijl zij sliepen, zaten de Robinsons vergenoegd bij elkander; Thekla ijverig met de naald en Jan werkende of lezende; zacht voor zich, of overluid voor haar; ook bij wijlen speelgoed lijmend, timmerend, plakkend, waarvoor hij dan den volgenden morgen door den juichtoon van de kindertjes werd beloond.
Zoo sleten zij hun leven, ijverig en eenvoudig; hunne reis naar hun onbewoond eiland berouwde hen niet; zij hadden hun leven willen doorbrengen, zooals zij het zich hadden gemaakt: op zich zelven staande, buiten de oude maatschappij - en toch, de tijd leerde hun... dat zij te veel buiten die maatschappij hadden gerekend.
Kleine Jan vierde zijn derden verjaardag. Daar kwam, laat in den namiddag, het coupéetje van tante voor, dat in den loop der jaren nu reeds eenige keeren voor het huisje in de van Dijkstraat had stil gestaan.
Kleine Thekla drukte haar neusje tegen de glasruit en riep opgewonden:
‘Het is oom! Het is oom! Het is dikke oom!’
Thekla was bezig Jan's houten boompjes, zijn verjaringsgeschenk, ‘vóor oom en tantes huis aan de Prinsengracht’ op te zetten. Zij sprong meer verschrikt dan verheugd overeind.
‘Met tante!’ vulde kleine Thekla haar bericht aan.
Oom van de Beerta had nog nooit een' voet in het bovenhuisje gezet.
Daar hoorde Thekla het kraken van den zwaren voetstap op de trap en eenige seconden later stond oom voor de wijdgeopende deur der kleine voorkamer.
‘Uw trap is niet gemakkelijk, nicht, voor een oud man.’
Dat was het eerste wat hij zeide; het was niet ‘beminnelijk’, dacht Thekla; doch de man meende het eigenlijk zoo kwaad niet; het ontbrak hem vooral aan tact.
Kleine Thekla, die nog niet veel begrip van manieren had, noch van - tact; doch die wel degelijk wist in welke harten zij zich had genesteld, had in hetzelfde oogenblik hare armpjes om de knieën van ‘dikken oom’ geslagen en klampte zich aan hem vast.
Nog hijgende, tilde hij het kind op; gaf het tikjes hier en tikjes daar en kuste het op beide wangen.
De ‘trotsche’ oom was in deze oogenblikken nergens trotscher op, dan op de liefde van dat kind.
‘Plaats maken voor tante!’ zeide hij en stapte met zijn kleinen last, dien hij welhaast nederzette, verder de kamer in.
‘Welk eene eer geschiedt mijn huis!’ zeide Thekla en gaf oom de hand.
| |
| |
Hij nam de hand aan, doch zijne nicht was hem geen hoofdpersoon, ook niet in haar eigen huis.
‘Hoofdpersoon was jarige Jan, in zijn hoog stoeltje, en welhaast zaten oom aan zijn eenen kant en tante aan zijn anderen; tante stalde hare geschenkjes uit, oom opende zijne beurs en offerde aan den spaarpot, kleine Thekla stond er bij, snapte druk en begeerde - die kleine socialiste! - een deel van broertjes nieuwen rijkdom voor zich.
‘Ik mag je bal wel, Jan?’ zeide zij, en liep er mede heen. Jarige Jan keek haar even aan; doch hij was vredelievend gestemd, in het bezit van zijne huizen, zijne boomen en zijn ark. Hij bouwde voort en daar stonden twee boompjes voor zijn grootste huis.
‘Pinsegacht!’ helderde hij op.
‘En wie woont daar?’ vroeg tante.
‘Jij,’ antwoordde Jan, die de periode van het ‘u’ nog niet was ingetreden.
Oom en tante verpraatten hunnen tijd en het coupéetje wachtte nog steeds voor de deur, toen Jan van zijn kantoor te huis kwam.
Geen zware strompelende gang klonk Thekla in de ooren, doch een vlugge voetstap, twee, drie treden te gelijk! Haar gelaat verhelderde, hare oogen straalden.
‘Wel, oom!’ zeide Jan, nadat hij allen had begroet; ‘komt gij de glorie van mijn huis zien? Dat vind ik aangenaam.’
Oom en tante verpraatten hun tijd.....
| |
| |
Jan vond het aangenaam; Thekla slechts half; zij had te strijden in dat uur; doch nu Jan er maar was, streed zij met moed en goed gevolg.
‘Een bittertje, oom?’ vroeg Jan. - ‘Tante?’ kwam er dartel achteraan.
Oom nam het aanbod aan, tante lachte.
‘Het spijt mij, tante, dat ik u geen morgenwijn kan aanbieden,’ zeide Thekla. - ‘Hebt gij goede berichten van Lina?’
Lina was ‘mooi getrouwd’, zooals tante zich een jaar te voren had uitgedrukt. Jan en Thekla hadden niets van de feestelijkheden gemerkt. ‘Zij behoorden daar niet bij.’ Doch hare afwezigheid oefende haren invloed uit. De ‘redeeming quality’ van oom was eene groote liefde voor kinderen. Lina was ‘een kind’ gebleven, tot haren trouwdag toe. En sedert... had Oom de kleine Thekla in zijn hart opgenomen en later vond de kleine krullebol er ook nog eene plaats.
Oom bitterde en stoeide eens met den kleinen Jan, toen het ventje in zijn ‘Noach’ ooms evenbeeld zag, het dikbuikige tonnetje met het ronde kopje voor oom nederzette en zeide:
‘Dat ben jij.’
Na het langdurige bezoek, reden oom en tante naar huis. Thekla had het na hun vertrek dubbel druk, doch zij voelde zich oneindig verlicht, toen zij weder met hun viertjes waren. Na den eten werd er, ter eere van Jan's verjaardag, nog een rondedans gesprongen en om zeven uren lagen de beide kleinen, met rozen op de wangen, in hunne ledikantjes.
Terwijl Thekla thee schonk en Jan zich tot werken schikte, zeide zij:
‘O, hoe zalig, dat wij weer alleen op ons eiland zijn!’
‘Dus, gij zoudt geen haven willen aanleggen, om het landen gemakkelijk te maken?’
‘O neen! Maar, in ernst, Jan. Tante vroeg of wij Zondag weder met de kinderen wilden komen... maar wij moesten het niet doen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Jan en sloeg onderwijl zijne kantoorboeken open.
‘Wel...’ zeide Thekla... ‘ik voel mij niet zoo sterk, niet zoo onafhankelijk als gij. Ik ben zoo tevreden mogelijk, en gelukkig, met ons vieren op ons eiland... Maar er moeten niet telkens menschen komen aanvaren, die zien hoe wij er leven, met wat zij behelpen noemen. Ik was veel gelukkiger toen niemand notitie van ons nam.’
‘Telkens!’ herhaalde Jan en lachte haar uit; ‘hoe dikwijls is oom hier geweest?’
Hij keek haar plagend aan, en zag dat zij wezenlijk een weinigje bedrukt was. Hij strekte zijnen arm uit, trok haar naar zich toe, op zijne knie en knorde hartelijk:
‘Kinderachtig vrouwtje!’
‘Ja, het is kinderachtig; niets groot,’ klaagde Thekla zich aan, terwijl zij snel en driftig een enkelen traan wegpinkte. ‘Maar ik kon dat half medelijdend, half smadelijk rondkijken van oom en zijne zoogenaamd goedhartige, maar
| |
| |
in mijn oog onbescheiden vragen niet uitstaan... Vindt gij het goed, dat wij bedanken?’
En zij sloeg haren arm om zijnen hals.
‘Of ik het goed vind? Eigenlijk niet,’ zeide Jan, nam Thekla's kinnetje in zijne hand en keek haar eens goed aan, om te zien of die traan van daar even wel de eenige was geweest. Thekla stak hem hare lippen toe, hij kuste haar en zeide: ‘Gij moogt uwen zin hebben; maar gij moet zelve den bedankbrief schrijven.’
‘O ja, dat wil ik wel doen!’ zeide Thekla opgewekt; ‘ik zal precies schrijven waarom ik het beter vind niet zoo dikwijls in de bewoonde wereld te komen.’
‘Doe dat!’ zeide Jan en had reeds zijne oogen in de boeken.
Den volgenden middag vertoonde oom zich aan Jan op het kantoor en begon:
‘Khm!’
‘Eene mooie grap,’ dacht Jan, die tot over zijne ooren in het werk zat, wijl er groote, ingrijpende veranderingen op het kantoor op til waren; ‘ik heb waarachtig geen tijd voor hem.’
‘Oom, ik heb het zoo druk!’ zeide hij vriendelijk openhartig.
‘Ja, dat begrijp ik. Ik zal u niet ophouden en kom alleen maar vragen of Thekla dan Zondag de kinderen wil zenden, als zij dan zelve niet komen wil.’
‘Het spijt mij, oom; maar dàt doen wij niet! - Den eenigen dag dien ik vrij heb?!’
Hij vroeg dat zoo overtuigend, dat oom hem in zijn hart gelijk gaf en niets anders wist te zeggen dan:
‘Het is vervl... koppig van je vrouw!’
‘Nog iets anders, oom?’ vroeg Jan en het geluid zijner stem had altijd iets verkwikkends; hij klopte den ouden heer op de schouders en... ‘na het kantoor kom ik even aan, oom.’
‘Nu, ik ga reeds!’ zeide oom. - ‘Wat zegt gij wel van uwen chef?’
‘Voorloopig niets dan dat zijne benoeming mij veel te doen geeft.’
De Directeur van het kantoor had den dag te voren zijne benoeming tot Minister van finantiën aangenomen.
Oom stapte naar de kamer van den Directeur, zijnen vriend; wenschte hem geluk met de benoeming en voegde er bij:
‘En nu ben ik de eerste, die u komt plagen!’
‘Wel?’
‘Mijn neef....’
‘Wie? - Van 't Havenhoofd? - Ga maar naar huis, vriend... Ik heb geen...’
Er stonden reeds drie of vier bedienden te wachten.
‘Bonjour!’ riep de nieuwe Minister zijnen vriend toe en was reeds met eenen van zijne onderhoorigen in gesprek.
‘Die heeft waarachtig óok geen tijd! Khm!’ bromde oom. ‘Maar ik laat hem niet los!’
| |
| |
Door dat dreigende voornemen bezield, en als aangestoken door den algemeenen haast die er heerschte, stapte oom veel vlugger het bordes af en de straat op, dan hij zelf wist. Hij ging zwanger van het plan, voor Jan eenen post aan den nieuwen Minister te vragen; al loopende, werkte hij zich onder den indruk dat Jan reeds had wat hij voor hem vragen zou; ‘dan kunnen zij ordentelijk in eene fatsoenlijke buurt gaan wonen, en dan behoeft mijne nicht niet te grootsch te zijn om mij vriendelijk te ontvangen, als ik eens naar de kinderen wil komen kijken,’ en oom kwam met een veel vergenoegder gezicht bij zijne vrouw terug, dan waarmede hij de deur was uitgegaan.
‘Wij moeten den jongen helpen!’ zeide hij gewichtig. ‘En het zal gaan! Het zal gaan!’
‘Komen zij?’ vroeg tante.
‘Neen! Ja, dat is me net een paar om iets toe te geven!’ voegde hij er sarcastisch bij. Tante zag nochthans duidelijk dat hij niet zoo erg uit zijn humeur was, als zij gevreesd had.
| |
IV.
Vaarwel, van Dijkstraat!
De drukste dagen op het kantoor van Jan waren voorbij; de ex-Directeur had, in eene vergadering van aandeelhouders, sterk aangeraden, dat de Maatschappij Jan van 't Havenhoofd tot Directeur zou kiezen; doch het volgen van zijnen raad stuitte af op twee dingen: ‘Van 't Havenhoofd was te jong en van 't Havenhoofd bezat geen geld om aandeelen te nemen.
De heeren moeten het weten; ik heb geleerd, den jongen man buitengewoon hoog te schatten; hij is een exceptionneel knap administrateur. De Maatschappij geeft nu eenmaal geen grooter traktementen dan hij heeft; maar het kan er niet door, met iemand van zijne werkkracht.’
Jan werd in de vergadering ontboden en de heeren zeiden hem aan, dat hij van dien dag af, eene verhooging van salaris zou ontvangen, ten bedrage van honderd gulden.
Jan boog, met het vergenoegdste gezicht ter wereld; zijn oude Directeur glimlachte, gaf Jan bij het afscheid de hand en zeide:
‘Tot weerziens.’
‘Ik zou niet weten, waar,’ dacht Jan, doch hij was gevoelig voor de vriendelijkheid.
Op weg naar huis, kocht Jan een zakje lekkers en een half fleschje madera (voor een eventueel bezoek van tante). Die honderd gulden verhooging van traktement moesten toch gevierd worden!
Hij zette met een blij gezicht het fleschje voor Thekla neder, hield het zakje voor de kleintjes omhoog en vroeg: ‘zoet geweest?’
‘Vreeeselijk zoet,’ riep kleine Thekla, stak comiek hare twee wijsvingertjes
| |
| |
naar het zakje uit en zong, wat zij dien ochtend van moeder had geleerd:
‘Ik kan breien, ik kan naaien, ik kan strijk...’
Doch daar viel vader Jan haar in de rede, stak zijnen wijsvinger uit naar háar en zong met gemaakten ernst:
‘Du kannst lügen und betrügen!’
De kinderen schaterden van pret en hadden hun zakje in hun bezit.
Groote Thekla genoot van de pret, doch zeide, gemaakt boos:
‘Gelukkig dat het kind het niet verstaat!’ en zij breidde, met theatraal gebaar, beschermend hare armen naar hare beleedigde dochter uit. Die dochter zag er niets van; want hare vroolijke oogjes keken diep in het zakje, dat zij en broertje ieder aan een puntje vast hielden.
Jan lachte hare versmade moederliefde uit en Thekla vroeg: ‘maar in ernst, Jan, wat is er? Hebt gij de kip van de gouden eieren gevonden?’
Jan schreef op een stukje papier - kleine potjes hadden groote ooren: - ‘Honderd gulden verhooging!’
Daar danste Thekla om hem heen, gaf hem een kus en liep met haar fleschje de kamer uit.
In een oogwenk was zij terug en stond met een blaadje, waarop een wijnglas en een likeurglaasje, met de nieuwe madera gevuld, voor Jan.
‘Ik prezenteer je,’ zeide zij. ‘Gij hebt er het meeste recht op!’
En daar klonken zij elkander weder toe, als op hunnen trouwdag en dronken den zelfverdienden wijn.
‘Ik heb het fleschje fameus goed dicht gemaakt en in het donkere kastje gezet,’ zeide Thekla. - ‘Tante kan er nog genoeg van krijgen.’
De kinderen kwamen vader en moeder prezenteeren, mochten hunne lipjes aan moeders glaasje brengen, doch namen schielijk nog ieder een borstplaatje, ‘om den leelijken smaak weg te krijgen.’
‘Dat is maar heel goed!’ zeide vader Jan. Het gaf een vroolijk tooneel.
Thekla leunde met hare beide armen op de tafel, naar Jan voorover en zeide:
‘Ik heb nog altijd geen berouw - Jij?’
Jan óok niet.
* * *
De volgende dagen ging alles weder den gewonen gang; Thekla bracht, geholpen en gevolgd door de kleinen, hare huishouding in orde en hield daarna in de voorkamer de kinderen bezig.
Jan zat ijverig als altijd voor zijnen lessenaar in het kantoor. Een kwartier vóor den tijd waarop hij gewoonlijk naar huis ging, kwam er een bode van het Ministerie van Financiën, en gaf een briefje aan mijnheer van 't Havenhoofd over.
Jan las het; het behelsde een opontbod bij den Minister. Op zijnen weg naar huis, ging hij het Ministerie van financiën binnen, op eenige schreden afstand van het kantoor.
| |
| |
Hij werd terstond bij den Minister toegelaten, bleef er nog geen half uur en toen hij het bordes aftrad, voelde hij geen grond onder zijne voeten. Het was hem wonderlijk te moede; o, hoe verlangde hij naar Thekla! Hij had naar huis willen rennen.
Thekla zat ongerust, gejaagd te wachten; de kleinen werden niet voor dwingelandjes opgevoed en bleven gehoorzaam spelen totdat vader er zijn zou.
Nadat zij twintig minuten had gewacht en bevend uitgekeken, zag zij Jan van den overkant aansnellen.
‘Goddank, hij is wèl!’ snakte zij en beantwoordde blijde zijn gewonen groet uit de verte.
‘Hoe laat!’ zeide zij, en toen zij hem aankeek, zag zij terstond dat er iets bijzonders gebeurd was. Aan iets gelukkigs dacht zij niet; de uitdrukking van Jan's gelaat had iets vreemds voor haar, nochtans niet iets dat haar beangstigde.
‘Wat kijkt gij plechtig!’ Die woorden kwamen als van zelf, als het meest toepasselijk op wat zij zag.
De kleintjes wilden vader mede trekken, naar zijne plaats aan tafel, doch Jan laat zich niet leiden, streelde even de hoofdjes en antwoordde Thekla:
‘Doe ik? Geef mij een kus, vrouw! Gij hebt toch altijd het rechte woord bij de hand; ik ben plechtig gestemd... Ik zal het maar in eens zeggen: wij hebben een ontzaglijk groot geluk.’
Rad viel hij zich in de rede, met:
- ‘Gaat, kindertjes, eet’ - en onmiddellijk weder tot Thekla, die met groote oogen vóor hem stond:
‘Ik ben commies bij Financiën; van avond staat mijne benoeming in de Staatscourant.’
Thekla haalde diep adem: ‘nu vind ik het rechte woord niet voor wat ik voel... Weer in den stand van onze ouders terug...’
‘Pensioen voor mijne vrouw en kinderen, als ik eens...’
‘Dáar wil ik nu in het geheel niet aan denken! Foei neen, Jan! Ik ben een en al dankbaarheid en diep gevoel. Van avond zullen wij beiden veel beter kunnen zeggen, wàt wij er wel bij denken.’
De kinderen zaten stil als muizen; doch voor kleine Thekla ging het ongewone van vader en moeder niet onopgemerkt voorbij; over haar bordje gebogen, sloeg zij, als tersluiks, hare slimme oogjes telkens naar hen op.
Met bevende handen en stralend gezicht zorgde Thekla voor hare kinderen; alles moest vlug afloopen heden; Jan moest naar het kantoor terug.
‘Hoe lang gaat gij er nog heen?’ vroeg de voortvarende Thekla.
‘Zoo kort mogelijk; daar ga ik nu over spreken. Ik zal blijde zijn als het avond is.’
‘Dat begrijp ik!’
Zij namen een buitengewoon afscheid van elkander, met eene hartelijke omhelzing, een herhaalden kus. - ‘Dag, mijn kindertjes!’ - en weg was Jan.
* * *
| |
| |
Toen hij beneden was, haalde Thekla nog eens diep adem en haar dochtertje leunde tegen haar aan, greep hare hand en vroeg, als resultaat harer opmerkingen:
‘Is u blij, moeder?’
‘Ja, kind!’
‘Waarom danst u dan niet?’
‘Daar ben ik te blijde voor, liefje.’
‘Kan u te blij zijn?’
‘Voor dansen, ja.’
‘Zoo was het; voor dartelheid was er in deze vreugde geen plaats; Thekla zou veeleer een loflied hebben aangeheven.
Toen Jan en Thekla elkander dien avond terugzagen, hadden zij de naaste toekomst reeds eenigermate ingedacht. - Beiden zeiden in hetzelfde oogenblik:
‘Nu gaan wij ons eiland verlaten.’
‘Wij komen juist bijtijds in de bewoonde wereld terug.’
‘Ja, nu onze kinderen grooter worden.’
De onderburen, nog altijd Herman en zijne vrouw, werden in kennis gesteld met het aanstaande vertrek.
‘Och, wat spijt mij dat... wat doet mij dat een plezier’, zeide juffrouw Herman, in eenen adem.
Jan en Thekla konden nu weder lachen.
Zij gingen woningen zien en vonden een huisje in het verre westen van de stad; ook in eene nieuwe buurt, waar eene andere soort van huizen werd gebouwd; het was een ‘fatsoenlijke’ stand, al zeide een spotter, die er eens wandelde: ‘Als ik hier loop, denk ik altijd: arm, maar eerlijk.’
Herman zou helpen verhuizen; zijne oudste dochter, nu zestien jaren oud, zou als dienstmeisje met ‘mijnheer en mevrouw’, voor dag en nacht, medegaan.
Op het kantoor was er in de plaats van Jan ‘zoo goed mogelijk’, zeide zijn Directeur, voorzien.
Gelukwenschende vrienden ontvingen Jan en Thekla op hun eiland niet; wel kaartjes, veel reeds!
Oom van de Beerta ging zijnen vriend den Minister bedanken.
‘Waarvoor?’ vroeg zijne Excellentie verwonderd.
‘Voor de benoeming van mijn neef.’
‘Dat heeft van 't Havenhoofd zelf reeds gedaan. Het is mij aangenaam dat de benoeming u plezier doet; maar ik heb mijnheer van 't Havenhoofd in 's lands dienst gezocht in 's lands belang; omdat ik de overtuiging heb, dat mijnheer van 't Havenhoofd den lande uitstekende diensten zal bewijzen. Ik weet zeer goed dat de benoeming van mijnheer van 't Havenhoofd aanmerkingen zal uitlokken; doch ik weet ook dat de uitkomst mijne keus rechtvaardigen zal.’
Oom kon naar huis gaan, met het besef dat zijn neef hem niets te danken
| |
| |
had en het ging hem als juffrouw Herman: het speet hem en het deed hem plezier.
Toen de kleine inboedel was overgebracht en de vermoeide Thekla, met het laatste wat er nog op ‘het eiland’ was: hare planten, het vogeltje in zijne kooi, en andere kleinigheden welke zij zelve onder haar toezicht wilde overbrengen, in de vigilante zoude stappen, bleven groote Jan en kleine Jan achter.
‘De heeren loopen, niet waar, Jan?’ Kleine Jan stemde dapper toe, met een verliefden blik op het rijtuig en vooral den bok!
Thekla nam afscheid van de benedenburen, en vond met haar dochtertje ternauwernood plaats in het gevulde rijtuig; het dienstmeisje kwam naast den koetsier.
‘Vaarwel, lief eiland,’ zeide Thekla, en wuifde uit het portier, de oude woning toe.
Daarna stapte Jan, met zijn zoontje aan de hand, de straat op, overal groetend, waar hij met vriendelijke oogen werd aangezien.
Aan het einde van de straat gekomen, eer hij de Hobbemastraat inging, liet Jan de hand van zijn zoontje los en zeide:
‘Keer je nog eens om, Jan, neem je muts af, maak eene buiging en zeg:
‘Vaarwel, van Dijkstraat!’
Kleine Jan deed wat hem bevolen werd en vond het grappig.
Groote Jan dacht: ‘Hier zijn wij gelukkig geweest; hier op ons eiland. - Wat zal de bewoonde wereld waarin wij terugkeeren, ons geven?’
| |
In de bewoonde wereld.
V.
Jan ging naar zijn ‘bureau’ en al heel spoedig leerde hij het woord ‘kantoor’ vergeten. Oom begon weer over ‘mijn neef, aan Financiën’ te spreken.
‘Die van 't Havenhoofden zijn een groote aanwinst,’ zeiden de nieuwe buren.
Er waren allerlei overdreven verhalen omtrent ‘de Robinsons’ in omloop gekomen en de een was al nieuwsgieriger naar hun intérieur dan de ander.
Thekla had op hun eiland een spaarduitje gemaakt, dat in de eerste dagen van hunne terugkomst in de bewoonde wereld uitstekend te pas kwam, en zoo konden Jan en zij den eersten Zondag, nadat zij hunne kaartjes bij de buren hadden gezonden, met veel voldoening bezoeken afwachten.
‘Alles eenvoudig en netjes,’ zeide Jan; ‘wat heb ik toch eene knappe vrouw!’
‘En wat heb ik voor een man?’ vroeg Thekla, stak haren arm in den zijnen en zoo wandelden zij hun salonnetje op en neder.
Oom en tante kwamen insgelijks en gelukkig het eerst. Op den drempel, vroeg oom.
| |
| |
‘Mag ik binnen komen, nicht?’
‘Wel zeker, oom, en hartelijk welkom, als het u niet te klein is, hier,’ was het schalksche antwoord.
‘Khm!..’
‘Altemaal gekheid!’ verklaarde tante en feliciteerde ‘de kinderen’ in hunne nieuwe woning.
Oom keek tevreden rond en werd oogenblikkelijk in beslag genomen door de kleinen.
‘Ik had gehoopt, dat Lina meêgekomen zou zijn,’ zeide Thekla teleurgesteld.
Tante haalde haren zakdoek voor den dag en bracht die aan hare oogen.
‘Het is weder mis, kind,’ zeide zij; ‘haar man schrijft, dat zij aanhoudend zwakker wordt en de reis is zoo groot van Groningen!’
‘Het spijt mij erg,’ zeide Thekla meewarig. Doch er werd niet verder over gesproken, wijl er nieuwe buren kwamen.
Het bezoek liep tot wederzijdsch genoegen af en Jan en Thekla ontvingen, met de kindertjes, eene doorgaande uitnoodiging ‘om de veertien dagen’.
‘Als je meid uitgaat, weet ge?’ zeide tante; ‘zij kan dan 's avonds bij ons de kleintjes komen halen en thuis te bed brengen, niet waar? Dat kan immers? - Dan doet gij oom zoo'n plezier, dan heeft de man zijn partijtje.’
‘Moeten wij weer geheel wereldburgers worden, tante?’ vroeg Jan opgewekt.
Zij vonden dat zij het de oude menschen niet mochten weigeren. De kinderen waren nu zoo klein niet meer en aan Betje gewend.
‘Dat is dus afgesproken,’ zeide tante vergenoegd en Jan hielp haar in het coupeetje, terwijl Betje weder nieuwe buren binnen liet. Het ‘welkom in de buurt’, werd nog een paar keeren herhaald dien dag. Thekla antwoordde op allerlei vriendelijks, vond zich ‘zoo beleefd als zij wezen kon’; doch plezier in de visites had zij niet.
‘O, wat ben ik dat afgewend!’ zeide zij, toen zij een oogenblik gelegenheid had.
‘Daar werd weder gebeld; eene nieuwe bezoekster trad binnen en Thekla deed een uitroep van vreugde.
“O, mevrouw van de Vliet, wat vind ik dat lief van u!” en, eer zij bedacht wat zij deed, kuste zij haar en schrikte toen zelve van zoo groote familiairiteit.
Mevrouw van de Vliet beantwoordde den kus, klopte Thekla op den schouder, zeide eene vriendelijkheid aan Jan, prees “de lieve woning” en dat “heerlijke” bezoek had Thekla gelukkig gemaakt.
“Het was alsof ik mijne moeder zag,” zeide zij, “na al die jaren.” Wat heb ik toch ook veel van haar geleerd! Ik ga haar spoedig ons tweetal eens laten zien.’
Zoo waren zij het nieuwe leven ingetreden, en zoo ging het jaren lang
| |
| |
voort. Jan werd hoofdcommies, later referendaris; het inkomen werd grooter, doch zij bleven in hun huisje.
Toen de tijd gekomen was, waarin de kinderen te gelijk met ‘vader’ de deur uit gingen, om naar school te gaan, en, evenals hij, eerst lang na vieren te huis kwamen, ondervond Thekla dat het toch wel goed was, dat zij niet meer op haar eiland woonde. Zij zonderde zich niet meer zoo onvoorwaardelijk af als te voren; doch Jan en zij bleven stillevende menschen; zij zorgden voor de opvoeding en ook een weinig voor de toekomst hunner kinderen.
Wat werden die kinderen al menschen! Thekla was eene jonge dame, in het vijfde jáar van de burgerschool en Jan had de traditie zijner familie gevolgd en was adelborst geworden. Zij waren sterk aan elkander gehecht en waren het best in hunnen schik, wanneer zij samen muziek maakten, met vader en moeder tot publiek.
Toen vader Jan later lid van de Rekenkamer werd, gingen zij nog eens verhuizen, in de ‘Zeehelden’ buurt, dicht bij een tramlijn. De kinderen hadden Jan en Thekla geen rust gelaten, eer zij dat deden.
Hun oude naam: ‘De Robinsons’ raakte nog niet in vergetelheid; dat bleek op zekeren derden Maandag in September, toen een vrij talrijk gezelschap
- ‘Mijn man. - Mag ik u aan elkander voorstellen!’
voor de ramen van een huis op de Plaats naar de drukte zat te kijken. Zij keken neder op de duizenden die zich als eene golvende menigte buiten bewoog.
| |
| |
‘Daar gaan de Robinsons!’
‘Waar?’
‘Die heer met dien jongen zeeofficier; dat moet zijn zoon zijn!’
‘Wel neen! Dat is van 't Havenhoofd, het lid van de Rekenkamer,’ verbeterde de gastheer; ‘een hoofd vol cijfers en een hart van goud.’
‘Dien bedoel ik!’ antwoordde de fijne blonde vrouw van middelbaren leeftijd, wier hoofd door bijzonder weinige haren werd gedekt. - ‘Zij komen hier in!’
‘Mijnheer en Mevrouw van 't Havenhoofd,’ prezenteerde de heer des huizes, nadat hij hun zijne andere gasten had voorgesteld.
Van alle zijden volgde een eerbiedige groet; ieder wilde voor mevrouw van 't Havenhoofd plaats maken. Doch het fijne blonde vrouwtje trad op hen toe en zeide:
‘Dag, Jan, dag Thekla!’ Kent gij mij niet meer?’
Thekla aarzelde, Jan zocht te vergeefs in zijne herinnering.
‘Gij zoudt mij nog altijd uwe krullen kunnen leenen, zie ik,’ hernam het blonde vrouwtje plagende, ‘Maar zij kroezen nu dicht om uw hoofd. Gij kunt niet meer:’ en zij maakte het gebaar van iemand die een lok van zijn hoofd aanbiedt.
‘Lina!’ riepen beiden te gelijk. ‘Sedert wanneer zijt gij hier?’
‘Sedert gisteren. Mijn man - mag ik u aan elkander voorstellen? - is bij de grenadiers overgeplaatst.’
‘Nu, dan zullen wij elkander dikwijls zien!’
‘Ja, althans 's Zondags om de veertien dagen en wel meer, denk ik. Mama heeft mij reeds van alles verteld.’
De kennis werd hernieuwd of gemaakt en toen de plechtigheid daar buiten was afgeloopen, sloegen zij vieren te zamen den weg naar het bosch in. Het was een fraaie herfstdag en de betrekkelijke stilte in de breede lanen deed Thekla weldadig aan. Zij liepen vertrouwelijk te praten en zetten zich, na de wandeling neder bij ‘de tent’.
‘Wat ben ik blij, dat gij zoo veel beter zijt geworden,’ zeide Thekla.
‘Heerlijk, ja; eene krasse vrouw word ik nooit.... maar daar ben ik aan gewend, en hebt gij beiden het goed, met uwe groote kinderen?’ zeide Lina, ‘gij zijt een schitterend voorbeeld voor onze tegenwoordige jonge lui!’
‘Dat wil zeggen...’ verbeterde de majoor... ‘Vindt gij niet dat het voorbeeld zijne gevaarlijke zijde heeft?’
‘Blindelings het voorbeeld van een ander volgen, is zelden goed,’ zeide Jan; ‘tweeërlei menschen kunnen niet hetzelfde doen, met denzelfden uitslag. Indien ooit jonge menschen mij in de quaestie om raad vroegen, zou ik op mijne beurt vragen:
Zit het in u? - Doe het dan!’
|
|