Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
De Bredero's.
| |
[pagina 446]
| |
Varkenssluis als huisgenoot werd behandeld. Dat de gunst van den vader niet voldoende was hem ook de goede gratie der kinderen te bezorgen, had hij dikwijls ondervonden, en met geduldige gedweeheid gedragen. Daar hij den geheelen dag met zijn meester op het kantoor in het oude woonhuis, midden in de Nesse bij de kleine Vleeschhal, bezig was, daar zij dikwijls zeer vertrouwelijk spraken, en hij de kunst verstond door schijnbaar onschuldige vragen alles uit te vorschen, wat zijn belang hem ried na te speuren, kende hij de Bredero's door en door, en had zijn meester geene geheimen voor hem. Snuffelend en wroetend in alles, met het taai geduld van een knaagdier, had hij Hildegond's neiging tot Badens en afkeer van Lastman reeds voor meer dan een jaar ontdekt. Hem dreef een groot, een allesoverheerschend belang. Hij had reeds jaren gestreden met een woesten, onuitroeibaren, bitteren hartstocht voor de oudste dochter zijns meesters. Daar kon niets van komen; hij begreep het. De vader zou zijne mooie, blonde Hildegond niet geven aan een armen leerjongen, die nu door zijne vlijt, bekwaamheid en eerlijkheid tot zijn vertrouwden eersten bediende en raadsman was opgeklommen. Misschien zou de oude Bredero het ten slotte willen - maar wat baatte dat, daar Hildegond hem menigmaal bitter had bespot. Scherpzinnig opmerker, was het hem bekend, dat Hildegond nauwelijks wilde zien, hoe hij zich steeds op haar weg vertoonde, hoe hij door allerlei kleine en fijne listen hare opmerkzaamheid poogde te stelen. Hildegond hield hem zonder eenig opzet, maar uit louter onverschilligheid en minachting, op een grooten afstand. Deze ondervinding was de bittere spijs van iederen dag. Er waren oogenblikken, dat hij de trotsche Hildegond haatte, dat hij haar het eerste beste mes in de borst had willen stooten - om oogenblikkelijk daarna, als slechts een schijn van glimlach op hare lippen te bespeuren was, te droomen, dat ze hem had aangemoedigd. Dan jubelden er triomfzangen op in zijne binnenborst, weldra door sombere vervloekingen gevolgd. Van Tongerlo werd in geen enkel opzicht door teergevoeligheid gekweld, maar toch had hij heimelijk soms een neusdoek, dien Hildegond had laten liggen, weggenomen, en als een heiligdom bewaard. Zoo niet zijn sterk ontwikkeld gevoel van onderdanige dienstbaarheid hem meermalen gedwongen had te zwijgen, wanneer hij op het punt stond zijn geheim te verraden, ware Hildegond beter ingelicht geweest omtrent zijne raadselachtige houding. De gebeurtenissen van het laatste halfjaar hadden hem met eene koortsachtige bedrijvigheid aan den arbeid doen gaan. Hij bewaakte en bespiedde Hildegond in al hare gangen en daden. Met een hart, bloedende van ijverzucht en teleurgestelden hartstocht, had hij haar bezoeken aan Badens' werkplaats bespied, en den wrokkenden Lysart in den arm genomen, met het doel dezen de kastanjes uit het vuur te doen halen. Zijn listige toeleg was volkomen geslaagd, zoodat niemand het minste vermoeden kon koesteren omtrent zijn aandeel in de verrassing van Badens en zijn model. Hij had Lysart een doodelijken schrik aangejaagd, en de lafaard was terstond gevlucht, zonder een spoor na te laten. | |
[pagina 447]
| |
Zoodra de groote strijd tusschen Lastman en de Bredero's begonnen was, had Van Tongerlo op nieuw de ooren gespitst. Dagelijks sprak hij zijn meester over de vooruitzichten en kansen, die het proces voor de aangevallenen opende. Hem was niets anders medegedeeld, dan dat Lastman zijne trouwbelofte verbrak uit dwaze jaloezie. Hildegond had met haar broeder Gerbrand de werkplaats van Badens enkele malen bezocht, terwijl zij hare toezegging, ook het atelier van Lastman als aanstaande bruid te komen bewonderen, door toevallige omstandigheden onvervuld had gelaten. Zoo was de lezing, die vader Bredero aan Van Tongerlo mededeelde, en deze wist zich te houden, alsof hij een zeer gewichtig nieuws hoorde. Moeder Marretje had al de vrienden der familie Bredero met eene dergelijke voorstelling afgescheept, schoon zij wist, dat Lastman eene geheel andere zou kunnen geven. Deze laatste scheen echter uit voorzichtigheid en behendig beleid te zwijgen, zoodat in de Amsterdamsche kringen, waar men zich met deze zaak zou kunnen bezig houden, tot nog toe de lezing der Bredero's ingang had gevonden. Daarenboven de hevige ziekte van Hildegond had vriendelijke deelneming opgewekt. Van Tongerlo had nauwelijks kunnen verbloemen, dat hij de jaloezie van Lastman uit een geheel ander oogpunt beschouwde, dat het levensgevaar van Hildegond hem diep aangreep, en hevig ontroerde. Niemand had het in hem gelaakt, dat hij dagelijks herhaaldelijk met Stijntje of Cornelis kwam spreken over de zieke, schoon hij iederen morgen toch op het kantoor het eerste bericht al weg had. Op dezelfde wijze had hij zijne belangstelling in de gelukkige genezing aan den dag gelegd. Van Tongerlo wist wat Lysart bespied had, en onderdrukte zijne ijverzucht, omdat hij Hildegond zag dalen van het hooge standpunt, waar hij haar vroeger onbereikbaar achtte. Zelfzucht, sluwheid, hartstocht, berekening, onderdanigheid, en gebrek aan elk zweempje van fierheid, deden groote verwachtingen bij Van Tongerlo ontwaken. Na al wat er geschied was, waarvan hij het geheim kende, zonder dat iemand het vermoedde, moest Hildegond nu eindelijk tegenover hem een anderen toon aannemen. Op een Zaterdagmorgen, midden in de maand April, riep de oude Bredero - zitting houdend ten zijnen kantore, als pachter der imposten op de wijnen in de Nesse - zijn ijverigen handlanger bij zich in zijn bijzonder vertrek. Het liep naar den noen, de grootste drukte van kelderknechts en wijnverlaters was voorbij. Het kleine kantoortje in het voorhuis was aan de zorg van den twee-en-twintigjarigen Cornelis toevertrouwd, die zijn vader in het beleid der zaken bijstond. Zoodra Van Tongerlo binnentrad, wenkte zijn meester hem te gaan zitten in een vooraf bij de werktafel aangeschoven stoel. Toen hij zat, zei de oude Bredero: - ‘Wat ik je nu ga vertrekken, Jan! moet geheim blijven. Beloof me, als een eerlijke kerel, er nooit aan iemand verder mentie van te maken!’ - ‘Ja, meester!’ - ‘Wij zullen geene contra-actie institueeren tegen Lastman. Binnen eenige weken komt het proces voor den Hove van Holland.’ | |
[pagina 448]
| |
Van Tongerlo opende de kleine, flikkerende oogen wagenwijd, en bleef het antwoord schuldig. - ‘Je kijkt als een poelsnip! Adviseer-je ter contrarie?’ - ‘Neen, maar....’ - ‘Zie hier! Hildegond heeft in volle presentie van geest verklaard, dat ze nooit, nooit zal hijliken met Lastman - de pest schende hem! - ook- “De eer van ons huis is in perikel, Jan!”
al werd onze zaak in den Hage met avantage gekroond. Mijn procureur aldaar, Adriaen Molenijzer, zal pro forma verklaren, dat hij tevreden is zijne actie te institueeren, wanneer 't hem goed dunkt - en voorts zal de zaak daarbij blijven. Maar nu komt het principaalste....’ Van Tongerlo dook in elkaar, alsof hij eene prooi in het gezicht kreeg. De oude Bredero richtte zich op. Hij boog zich voorover en keek zijn duivelstoejager scherp in het gezicht. - ‘De eer van ons huis is in perikel, Jan!’ Van Tongerlo bleef onbeweeglijk zitten. Zijne speurhondsnatuur stelde hem in staat terstond te begrijpen, waarheen deze mededeeling zou leiden. Zijn gelaat drukte de volkomenste gerustheid en kalmte uit. Adriaen Cornelisz. bleef minder bedaard, en hernam met haperende stem: | |
[pagina 449]
| |
- ‘Onze Hildegond móét hijliken, zoodra zij geheel gehersteld is. Ik heb een man voor haar gekozen, Jan!’ - ‘Zoo, meester!’ - ‘Ja! Je blijft bij me in 't besogne! Je loon wordt verdubbeld. Hildegond krijgt vijfduizend gulden. Je gaat voor eigen oorbaar koomenschap doen. Je kunt als wijnverlater den kost verdienen, en kwam je in de confusie, dan ben ik er nog. Neem je 't aan?’ - ‘Als 't is, meester! Wat zegt Hildegond?’ - ‘Zij is deemoedig en dweeg van hart geworden! Zij gehoorzaamt het bevel harer ouders - zij zal voor u eene goede huisvrouw zijn - vermits je haar zult handelen met alle zachtheid en toegevendheid. Beloof me, dat je haar nooit een oneffen woordje zult toespreken, want daar zou ik geene speculatie op hebben, Jan!’ Van Tongerlo gevoelde, dat een donkerroode blos over zijn gelaat trok. Hij herstelde zich onder de laatste woorden. - ‘God zal mij geen deugd doen, als Hildegond ooit over mij klaagt. Jaren lang heb ik haar te ondeugdelijk bezind, en altijd gezwegen. Toen ze dien Lastman nam, werd het mij zoo eng te moê - of mijne ziel door het oog van een gloeiende naald werd getrokken. En nu ben ik door de blijde mare gants ontsteld.’ - ‘Dus je wilt Hildegond hijliken?’ - ‘Wis en certein, meester! Ik wil haar hijliken, al zou het alleen zijn, voor de nieuwigheid, daar de knechtjes een wijf om trouwen!’ - ‘Maar daaraf kan in den eersten tijd niets komen. Je moet patiëntie gebruiken, veel patiëntie.... Hildegond eerbiedigen. Begrijp je dat? Ik zeg er geen woord meer af? Het minst raisoneeren is hier het meest profitabel.’ Van Tongerlo was te veel knecht in zijn hart, om duidelijk te doen uitkomen, dat hij deze nieuwe voorwaarde hard vond. Hij boog het hoofd en zweeg. - ‘Beloof-je me dit?’ - klonk het. - ‘Ja, meester! Er zal, onder reverentie, niets aan gebreken.’ Hij telde bij zich zelven de voordeelen op: schoonzoon der Bredero's - een kapitaal om zaken te beginnen - en later, na wat geduld en omzichtigheid, Hildegond. De nadeelen - eene vrijster, die hare eer kwijt was, die hem nam, om hare schande te bedekken; in straattaal: ‘een bereên merrietje met een veulentje erbij.’ Maar zoo hij zich dit liet welgevallen, daar stond tegenover, dat Hildegond wel nimmer haar hoogen moed tegen hem zou botvieren. En wat misschien de luiden er op te spreken hadden, daar kreunde hij zich geen hair om. Hij zelf was van de straat opgenomen, en had nimmer gedacht, dat hij het zoo ver brengen zou. Adriaen Cornelisz. zag hem nog eens uitvorschend aan. De bitterheid van deze onderhandeling, waarbij hij zijne oudste dochter, eens zijn hoogsten trots, aan zijn handlanger moest overdoen, als een voorwerp, dat tot elken prijs uit den weg te ruimen was, deed zijn vaderhart ineenkrimpen van weedom. Hij stond schielijk op en sprak somber: | |
[pagina 450]
| |
- ‘Vooreerst heb-je te zwijgen, Jan! Hildegond zal eerlang krachts genoeg hebben, om in alle stilte te Diemen te hijliken. We zullen de bovenkamers van dit huis aan je overlaten. Maar denk er om - het is besteken, dat je haar gehoorzaamt en eerbiedigt. De eerste reize, dat ze klaagt, zal het op je kap druipen! Je bent nog vrij, dus, zie toe, wat je doet.’ Maar Van Tongerlo aarzelde niet. - ‘Dat's alleens, meester!’ - riep hij vroolijk uit. - ‘Ik zal voor Hildegond waken of zij mijne zuster ware!’ Hij begreep, dat alles door geduld moest gewonnen worden. Hij had reeds zoovele jaren geduld geoefend. Hij kon wachten. Hij zou zeer rustig alles aanzien, alles doen, wat men verlangde. Door zachtheid, toegevendheid en beleid zou hij overwinnen. Hildegond zou zich moeten schikken, haar bleef geene andere keus.
Van Tongerlo had met overleg gespeculeerd. Hildegond nam met doffe onderwerping alles aan. Zij durfde de oogen niet meer opslaan, als haar vader haar toesprak. In den kring der Bredero's was het uit met alle vroolijkheid en levenslust. Luit en theorbe rustten in hare kisten, geene zoete deuntjes werden meer aangeheven. Moeder Marretje had troost gezocht bij een machtigen raadsman, Ds. Johannes Ursinus, een hoogbejaard predikant, streng in de leer, volger van Beza en Calvijn, maar zacht en meedoogend voor alle groote smart en diepe verslagenheid. Zijne scherpe trekken werden verzacht door het zilverwitte, lange hair, dat uit een zwart zijden calotje langs zijne slapen krulde. Hij toonde diepen eerbied en belangstelling voor Moeder Marretje, die reeds jaren en jaren trouw zijne predikatiën bijwoonde - en nu in haren nood op steun en raadgeving van zijne zijde hoopte. Hildegond's wil, Hildegond's hoogmoed van weleer, schenen voor goed geknakt. Zij wierp zich nu plotseling met al het vuur harer vroegere hartstochtelijkheid voor de voeten van den leeraar, en smeekte hem als boetvaardige Magdalena om hulp. Heel haar leven - zij hoopte, dat het maar zeer kort zou wezen - zou zij als Magdalena boete doen. Zij zwoer elke straf aan te nemen, de smaadheid der wereld te dragen, nederig schuld te bekennen, als het gevorderd werd. Toen zij wist, dat haar vonnis geveld was, dat zij, om erger te voorkomen, met Van Tongerlo moest trouwen, had zij toegestemd, lijdelijk, zonder morren, vastberaden. Het lag niet in hare natuur, noch in alles, wat zij uit de opvoeding harer ouders, uit de ervaringen van haar leven, of uit den omgang met de vrienden van haren kring had geleerd, om plannen tot tragischen zelfmoord te smeden. De korte droom in het atelier van Badens scheen haar soms als eene lieflijke melodie in haar oor na te ruischen, maar terstond vermande ze zich - daar stond een wraakengel met een vlammend zwaard aan de poort van dat Eden. Zij luisterde dagelijks met meer belangstelling naar het ernstig woord van den predikant Ursinus. Zij stelde al hare hoop op den Christus Consolator, die zooveel schuld had geboet door zijn bloedig lijden. En terwijl | |
[pagina 451]
| |
zij, genoegzaam hersteld van de zware ziekte, die zeer zichtbare sporen op haar vermagerd gelaat en van weenen half verblinde oogen naliet, zich langzaam in haar lot leerde voegen, kwam eene zachte kalmte over al haar denken en gevoelen. Met hare moeder en Dominé Ursinus leerde zij bidden en berusten, bovenal zwijgen en verdragen. In den familiekring scheen ieder haar te willen steunen door heuschheid en hulp in al de belangen van het leven, dat aanstaande was - haar huwelijksleven. Eén alleen bleef op een afstand - Gerbrand. Deze was op het diepst gekrenkt en verontwaardigd, dat Hildegond gedwongen werd tot een vermaledijd huwelijk met een duivelstoejager als Van Tongerlo. Maar het streng gebod van zijn vader, de zachte overreding van zijne moeder, om Hildegond hiervan niets te laten blijken, hield hem in den band. Dat Hildegond den trouweloozen Lastman verfoeide, scheen hem begrijpelijk; dat zij dus in haar toestand een huwelijk uit nood moest sluiten, kwam hem verklaarbaar voor, maar dat men daartoe den geheimzinnigen Van Tongerlo koos, kon hij niet goedkeuren. In zijne groote vereering voor Badens, wilde hij niet gelooven, dat deze de ware schuldige was, al twijfelde hij thans menigmaal. Telkens en telkens had hij den lijdenden kunstenaar bezocht, die langzaam scheen te zullen herstellen, schoon er een floers over zijn geest bleef uitgespreid. Badens wist nauwelijks, wat er met hem was voorgevallen. Elke aandoening moest vermeden worden. Dood en vernietiging schenen hem slechts even te hebben losgelaten, om later met te meer klem hun offer op te eischen. Voor Gerbrand was dit alles zeer noodlottig. Zijn eigen verdriet had hij zoo goed mogelijk aan kant geschoven. Sinds zijne oneenigheid met Mooi-Aal had hij geen voet meer gezet in den Toren van Munnickendam. Maar elders had hij vrienden genoeg. Gelukkig, dat de groote oorlog in de Oude Kamer tusschen de aanhangers van den Factor, Dr. Johannes Fontanus, en van zijn vriend, den Ridder Theodore Rodenburgh, tegen de partij, welke Gerbrand met Dr. Saumel Coster steunde, hem zeer dikwijls voor dagen en dagen bezigheid verschafte, anders had hij al zijne avonden met de slechtsten zijner makkers in het Vergulde Serpent op de Kolk of elders doorgebracht. Zijn nieuwste spel, zijn Moortje, na lange studie naar een in het Fransch vertaalden Terentius voltooid, gaf hem eene zeer gewenschte afleiding. Daarbij veroorloofde hij zich nog eene zeer bijzondere wraakneming. De hoofdpersonage van Terentius' Eunuchus, de meretrix Thaïs, noemde hij Mooi-Aal, in de rij der personages gebrandmerkt met den titel: ‘een Snol’, terwijl hij in den Inhoudt van 't Spel van de Moor eerst verklaarde, dat Mooi-Aal ‘de kuyste vrouw niet en was’ en vervolgens er bijvoegde, dat men uit de handelingen van Mooi-Aal duidelijk kon opmaken: ‘de liefdelooze Liefde der lichter Vrouwen, die in geender manieren te vertrouwen zijn.’ Daar hij den gedrukten toon te huis ondragelijk vond, daar hij den predikant Ursinus tot geen prijs wilde ontmoeten, omdat hem den hoogen leeraarstoon en de theologische brabbeltaal tegen de borst stuitten, zwierf hij meestal buitenshuis. Met hart en ziel wijdde hij zich nu aan de vergade- | |
[pagina 452]
| |
ringen der broeders van den Eglantier. De ondragelijke aanmatiging van ‘de Dragers Heerschap van den Coorn-markt’, - zoo had hij Rodenburgh genoemd, omdat deze ridder ‘van de Ordre van den Huyze van Borgongiën’ was, en omdat de leden van het Korendragersgilde wegens den gekruisten draagband spottend ‘Kruysheeren’ werden geheeten - gaf hem werks genoeg, vooral sedert de broeders bezig waren zijn Moortje te leeren, en men begrepen had, dat de snoevende, brageerende, opbulderende woorden van Hopman Roemer een rechtstreekschen aanval bevatten op Rodenburgh. Intusschen strekte dit alles niet, om hem tot rust te brengen. Te huis namen de zaken eene wending, die hij verfoeide. Hildegond, die hem vroeger in alles vertrouwde, scheen zijn troost en bemoediging niet meer van nooden te hebben. Dominé Ursinus en moeder Marretje voerden nu het woord alleen. Vader Adriaen ging gebukt onder zijn verdriet, maar sprak zelden. De jongere broeders en zusters zwegen uit voorzichtigheid en ter wille van den vrede. Doch Gerbrand wilde zich niet schikken. Zijn haat tegen Van TongerloWaar hij luide zong bij het verkeerbord.
| |
[pagina 453]
| |
en Lastman groeide dagelijks. Rustige oogenblikken had hij weinig meer. Hij was voortdurend bezig met de broeders, die eene rol in zijn Moortje zouden spelen. Hij bood dapper het hoofd aan de club van Rodenburgh, die somtijds poogde den gang van zaken te stremmen. En des avonds zag men hem op de Kolk in Het vergulde Serpent, waar hij luide zong bij het verkeerbord, beker op beker ledigde, en somtijds studeerde in den bijbel van 52 bladzijden, dien hij op zijn duim had. Daar Hildegond, ondanks velerlei kleine ongesteldheden, uit haar toestand voortvloeiend, zich weder tamelijk gezond gevoelde, zette moeder Marretje het huwelijksplan door. De aanstaande bruid scheen vele jaren verouderd na hare zware ziekte. Zij deed haar best zich zoo eenvoudig mogelijk voor te doen. Het fraaie blonde hair werd met opzet geheel onder de muts verborgen - de donkerste keurs en platste bouwen schenen haar nog te weidsch en te verweend. Van feesten of bruiloftsvreugd kwam niets in. Vader, moeder en Hildegond gingen met Van Tongerlo, bijgestaan door eene oudere zuster van dezen, naar de Diemermeer, om het huwelijk in alle stilte te Diemen te voltrekken. Dit geschiedde op den 13 Mei 1615. Gerbrand gevoelde zich buitengemeen verstoord, maar de beide ouders berustten in het treurige feit. Het huwelijk behoefde geen opzien te baren. Men kende de geschiedenis van Lastman's trouwbreuk, en begreep, dat Hildegond nu uit wraak en spijt een plaatsvervanger als Van Tongerlo nam. Ieder, die haar te Diemen gezien had, kon getuigen, dat zij met rust en deemoedigheid den gewichtigen stap had gedaan. Dominé Ursinus zag hierin de rijpe vrucht eener heilzame bekeering. Zij was, meende hij, door haar misstap en haar ongeluk behouden. De meesten der vrienden en kennissen maakte zich geene juiste voorstelling van den eigenlijken toestand, daar Hildegond in hare uiterlijke verschijning bijna dezelfde van vroeger gebleven was, met uitzondering van haar gelaat, waarop het lijden der laatste maanden in duidelijk leesbaar schrift zijn onuitwischbaar spoor had nagelaten. Twee dagen later - 15 Mei 1615 - bracht Adriaen Cornelisz. na het noenmaal een bundel papieren te voorschijn, en nam er een in vieren gevouwen folioblad uit. Zich tot zijne vrouw wendende, zeide hij: - ‘Mr. Adriaen Molenijzer uit Den Hage heeft mij afschrift gecommuniceerd van eene beslissing, gevallen voor den Hove van Holland op den 12den dezer, die onder de dingtalen van den Hove zal worden opgenomen!’ Gerbrand, die de eetzaal wilde verlaten, bleef pijnlijk getroffen staan. - ‘Heeft men dien valschen droch van een Lastman vinnig uitgestreken?’ De oude Bredero trok de schouders op. Hij reikte hem het papier over en zei: - ‘Lees het luid op voor moeder!’ Gretig greep Gerbrand het stuk, en driftig las hij: ‘Pieter Pietersz. contra Hillegont Adriaensdr. Opten dach van huijden compareerde voor den Hove van Hollandt Heyn- | |
[pagina 454]
| |
drick Boom als procureur van Pieter Pietersz. Lastman wonende tot Amsterdam, impetrant, omme actie geïnstitueert te hebben, die hadde doen dachvaerden Hillegont Adriaensdr. ende Adriaen van Brederoede, hairen vader. Ende concludeerde bij zeeckere middelen, dat de gedaechden zouden werden gecondemneert hare actie, indien zij eenighe teghens den impetrant pretendeerden te hebben, uyt zaecke in 't mandement geroert, voor den voorschreven Hove te institueeren binnen den tyt van zes weecken, op peyne van versteck ende dat henluyden geimponeert zoude worden een eeuwich swijgen ende silentium, maeckende eisch van costen ofte tot andere fijnen ende conclusiën, den voornoemden impetrant oirbairlijk synde. Waerop gehoort Adriaen Molenyzer, als procureur van de voorschreven gedaeghdens, die concludeerde, dat hij te vreden was zijne actie te institueeren. Heeft het voorschreven Hoff deselve gedaeghdens gecondemneert en condemneert henluyden mits desen, de voorschreven hare actie voor denselven Hove te institueren binnen den tyt van zes weecken eerstcomende, op peyne van versteck en by faute van dien imponeert henluyden een eeuwich swijgen ende silentium. Actum den XII Mey 1615. Presentibus (de Raadsheeren) Rosendael en Schoterborch’Ga naar voetnoot1). Er volgde eene pauze. Moeder Marretje hief het hoofd op en zei kalm: - ‘Ons past nu een eeuwig zwijgen contra Lastman!’ - ‘Dat hem de dolle droes sla! Maar ik zwijge niet!’ - riep Gerbrand, de vuist ballend, uit. Doch de oude Bredero viel streng in: - ‘Geen woord meer hieraf, Gerbrand! Het Hof imponeert ons een eeuwig silentium, zoo wij binnen den tijd van zes weken geene actie tegen Lastman instellen. Na het hijlik van Hildegond is dit onmogelijk geworden. Wij zullen verder den Hove eerbiedigen en zwijgen. En, als uw vader, imponeer ik u eveneens een eeuwig silentium. De kroon is ons van het hoofd genomen. Ons voegt zonder morren te dragen, wat ons is opgelegd, als de eerwaarde Ursinus spreekt!’ Gerbrand prevelde tusschen zijne tanden eene hevige verwensching. Hij was van zijne jeugd af gewend het strenge woord van zijn vader te gehoorzamen. Zelfs thans, schoon hij dertig jaren oud was, bleef het ontzag, 'twelk hij voor zijn vader koesterde, zoo groot, dat hij zich niet veroorloofde een woord tegen te spreken. Maar inwendig kookte hem het bloed. De haat tegen Lastman klom met iederen dag, en scheen nu, terwijl het zeker was, dat deze voor den Hove tegenover Hildegond en hen allen zou triompheeren, in top gestegen. | |
[pagina 455]
| |
Zijn vader was opgestaan van den disch, en, terwijl hij een dreigenden blik op zijn oudsten zoon vestigde, zei hij: - ‘Gerbrand! Zie toe, dat je ons huis niet op nieuw in perikel brengt. De maat is vol! Het minst raisonneeren is het profitabelst. Houd je tong in toom, of het zal op je kap druipen!’ Gerbrand ging met gebogen hoofd naar zijne werkkamer, zijn ‘stil en afghesondert cluysgen’, als hij het noemde. In de eenzaamheid kon hij zijn machteloozen toorn botvieren. Lastman had zijner arme zuster ontzet van hare reinheid. Hij wilde niets anders aannemen, en bleef hardnekkig op dit aanbeeld slaan. Daarvoor moest wraak genomen, bloedige wraak geoefend worden. Met vader en moeder het hoofd te buigen, omdat dominé Ursinus hen tot christelijke onderwerping had aangemaand, wilde hij niet. Duizendmaal overwoog hij bij zichzelven, of de beschuldigingen van Lysart en Badens' huisvrouw waarheid konden inhouden, en duizendmaal eindigde hij met al de schuld op Lastman te werpen. Tegen dezen had hij een vasten grond van beschuldiging - al het andere was aan twijfel onderhevig. Zelfs al wilde hij alles gelooven, wat ten laste van Hildegond was opgeworpen, dan nog was Lastman de hoofdschuldige. En tegen dit alles was niets te stellen dan lijdelijke berusting. Hij wilde, hij kon het niet gelooven. Een paar malen stond hij stil bij het rondloopen door zijn klein kamertje. De wapentropee boven den schoorsteen trok zijne aandacht, toen hij moe van peinzen, gedachteloos, niet wist, wat te besluiten. Een groote houwdegen met een buitengewoon fraai bewerkt gevest, waarin de hand geheel schuil ging, scheen hem plotseling op een inval te brengen. In een oogwenk had hij den degen gegrepen. Hij was ongemeen voldaan, dat hij er nu door een toeval aan werd herinnerd. Hij had beloofd de klokke twee ter tooneelzaal boven de kleine Vleeschhal te zijn - de maats en de speelderen, die den volgenden dag zijn Moortje voor het eerst zouden vertoonen, wachtten hem. Hij had den houwdegen aan een vriend, Jan Franssen, die Hopman Roemer zou voorstellen, ter opluistering van diens kostuum toegezegd. Zoo vond hij eene gelukkige afleiding voor dien dag. Hij was zelfs verwonderd, dat hij zoo weinig aan de vertooning van zijn blijspel - zijn eerste groote blijspel in vijf bedrijven - had gedacht. De hooge verwachting, die hij eerst gekoesterd had, was geheel bedorven door de omstandigheid, dat zijne ouders, broeders en zusters nu geen van allen zouden komen, om getuigen te zijn van zijn triomf. Moeder Marretje wilde er niets van hooren. Zij liet Gerbrand vrij ter kamer te komen, en, als van ouds, met zijne maats te spelen, maar niemand van de haren mocht, na al het gebeurde, zich onder de toeschouwers doen zien. Des volgenden daags, de klokke halftwee, werd Bredero's Moortje voor het eerst vertoond door de kamerbroeders van den Eglantier. Geheel aanzienlijk Amsterdam was tegenwoordig. De uitbundigste toejuichingen beloonden den dichter, mocht ook somtijds bij het verschijnen van Hopman | |
[pagina 456]
| |
Roemer eene beweging onder de toeschouwers ontstaan. Het waren de vrienden van Ridder Theodore Rodenburgh - zelf uit minachting weggebleven - die eenig gerucht poogden te verwekken, maar verreweg de meerderheid juichte Bredero toe. Deze was in koortsachtig spanning achter het tooneel druk bezig de maats te helpen, en vertoonde zich maar zelden onder de toeschouwers, omdat velen van zijne achtbaarste vrienden hem steeds - tot zijne innige en niet te onderdrukken ergernis - met vragen lastig vielen, waarom zijne ouders en familie ditmaal niet bij de vertooning aanwezig waren. Gerbrand kende de Amsterdamsche wereld bij ervaring. Wat zijne vijanden tegen hem in het openbaar of in het verborgen ondernamen, wachtte hij met kalme onverschrokkenheid af, maar de nieuwsgierigheid, zelfs het vermaak in zijn leed, zich uitend in belangstellende vragen naar zijne huisgenooten en familie, verfoeide hij ten hartgrondigste. In deze omstandigheden kwam het niemand vreemd voor, dat Gerbrand prikkelbaar en opgewonden bleef gedurende de vertooning. Achter het tooneel werden de pullen met Delftsch bier bij dozijnen aangedragen, en Gerbrand hield niet op ze met classieken eenvoud te ledigen. In het laatste bedrijf, toen Geertruyt, de minne, met Frederijck op het tooneel was, werd het handgeklap zoo uitbundig, dat er geen twijfel meer bleef aan zijne volkomen zegepraal. Men omringde hem van alle zijden - de partij van Rodenburgh scheen voor goed overwonnen. Daar trad de heer Hooft, de Drossaart, met den factor, Dr. Johannes Fontein, te voorschijn, om hem, ondanks hunne ontevredenheid wegens zijn aanval op Rodenburgh, geluk te wenschen met het fraai geschreven stuk, gevolgd door Dr. Coster, door den grijzen Fallet, door Lambert Lambertsz, door Cornelis Jacobsz. van Kampen, door Charles Quina en zijn broeder, den schilder Jacques Quina. Er was maar één stem over den voortreffelijken kunstarbeid. - ‘Breêro! met het Moortje hebt gij uw naam verheerlijkt voor de toekomst!’ - had Hooft gezegd, en steeds klonken hem die gulden woorden in de ooren als een luid trompetgeschal. Ongelukkig vroeg een zijner beste vrienden, Charles Quina, hem kort daarop: - ‘Heb-je ook nieuws uit den Hage omtrent het proces met Lastman?’ Gerbrand trok hem ter zijde, en fluisterde hem haastig in, wat er was voorgevallen, maar de vrienden, die gespeeld hadden, en een groot deel der jongere toeschouwers eischten Gerbrand op, om ter taveerne, op den hoek van Nes en Pieter-Jacobstraat, waar Abrahams Schoot uithing, een roemer met extra fijnen wijn te ledigen. Charles Quina greep zijn arm, en het vroolijk gezelschap voerde hem in Abrahams Schoot. Het was nog vroeg. De schemering begon langzaam te vallen, toen men de Vleeschhal verliet. Met luide uitroepingen schaarden zich de vrienden rondom den held van den dag. Deze weigerde wel niet den bolbuikigen groenen beker met geurigen Rhijnschen wijn te ledigen, maar hij was zoo uitgelaten niet als weleer. Zijn vriend Quina had hem aan Lastman herinnerd, en heimelijk kwelde hem de gedachte, dat heel zijn triumf bedorven was, daar niemand van de zijnen | |
[pagina 457]
| |
de vertooning had bijgewoond, omdat de arme Hildegond, aan een slechten bloed als Van Tongerlo gekoppeld, in de bovenvertrekken van het voormalige ouderlijke heel het kunstlievend Amsterdam naar de Vleeschhal had kunnen zien stroomen, om het werk van haar broeder toe te juichen. En zelve mocht zij er zich niet vertoonen, wijl het proces, dat Lastman zijner zuster had aangedaan, een algemeen bekende zaak zou worden, omdat weldra heel Amsterdam zou bevestigen, dat de goede naam van Hildegond naar het kerkhof gedragen was. Oorzaak van al dit leed bleef Lastman - de valsche Lastman alleen. Daar hij reeds menige kanne biers geledigd had, daar de wijn uit Abrahams Schoot zijne werking niet miste, begon zijne stemming steeds somberder en bitterder te worden. Een der kamerbroeders, Jan Franssen, die met grooten bijval voor Hopman Roemer gespeeld had, bracht hem den mooien houwdegen met het kunstig bewerkt gevest terug. Hij glimlachte vluchtig, en klemde den degen met beide handen aan zijne borst. Hem overmeesterde een gevoel, alsof hij ten strijd zou trekken, alsof Lastman gewapend tegenover hem stond. - ‘À vous, Gerbrand!’ - riep de schilder Jacques Quina. - ‘Je hebt Mooi-Aal onsterfelijk gemaakt!’ Een luid gejuich daverde in 't rond. Al de jongelieden, die in Abrahams Schoot gezeten waren, hieven hunne glazen op. Bredero's wangen werden purperrood - hij zocht in het glas eene uitkomst voor zijne verwarring. - ‘Het hijlik met den ouden schuddebol, met den rijken houtkooper, gaat nu door!’ - voegde Jan Franssen erbij. Bredero zag eenigszins verwonderd op. Hij had in de laatste weken zeer zelden aan de waardin uit den Toren van Munnickendam gedacht. - ‘Ik gun hem den egel in zijn klapmuts, die murwe drogert!’ - mompelde hij nauw hoorbaar. - ‘Ei lieve, Breêro!’ - riep Jacques Quina. - ‘Zing nu eens dat oubollig liedeken van Mooi-Aeltje! We zijn hier onder goê-vrienden, en zullen het niet in den Toren van Munnickendam verklappen!’ Er ontstond nu een onstuimig geroep en geraas in Abrahams Schoot. Van alle zijden dronk men Bredero toe met boordevolle bekers van den besten bleekert. Deze zag met iets geheimzinnigs in zijn blik den kring zijner vrienden rond, en wachtte tot men zou zwijgen. Toen zeide hij: - ‘Messieurs! Ik hebbe huiden weinig speculatie in zang of spel. Mij beeft het hart in 't lijf van velerlei moeiten en arbeids. Dreuts weigeren, wil ik u ook niet. Maar daarna verlate ik uw vroolijk college - mij dorst naar ruste!’ Nogmaals galmde een koor van blijde stemmen. Bredero ledigde met een snellen dronk den vollen beker, sloeg zijn mantel, waaronder hij zijn houwdegen verborg, over zijn schouder, en zong, aanheffend: ‘Moy Aeltjen is 't soo haest vergheten’ - de twee coupletten, die hij, drie maanden geleden, aan Badens op zijn atelier mededeelde, toen hij Hildegond er de laatste, noodlottige reize bracht. Thans ging hij voort: | |
[pagina 458]
| |
‘Hoe dick nam ick u ted're handen /
En druckten s' aen myn slincker borst!
Daer my het binnenst' scheen te branden /
Van 't geen dat ick nauw spreken dorst:
Daer wenst' ick myn// een vensterkijn /
Van kristalijn/ of van fijn spieghelglas /
Dat ghy mocht sien hoe ick te moede was.
So 'k by myn hart had konnen komen /
Ick hadd' het met eerbiedicheyt
Strackx uyt syn legher-stee genomen /
En in u lieve schoot gheleyt/
Soo lief waerd dy// de siel van my /
Docht ick dat ghy/ so wulleps waert van sin/
En so lichtvaerdich oock in uwe min.
Daer ick ter Weerelt heb genooten /
De vreucht die men verkrygen kan:
Daer wert my nu de deur gesloten /
En men hout daer een ander an.
Hoe sydy nuw// voor my soo schuw?
Of wien heeft u/ so schandelijck gheraen /
Dat ghy my hebt dees trots en spijt ghedaen?
Wat moochdy in u selven dencken /
Wanneer als ghy eens over siet:
Mijn leurtjens en kleyne gheschencken?
Of 't geender by ons is geschiet?
Soo hier/ so daer// ghy weet wel waer/
Met wat gebaer/ en gantsch verslingert hert/
Was ick gestaech in uwe min verwert.
Wat woorden synder wel gesproken /
Bedenckt se eensjens in uw geest?
Wat Eden hebje mijn ghebroken?
't Is wonder dat je niet en vreest:
Dat ick u eens // met vrij wat reens /
Yet ongemeens/ sal spelen op een tijd/
Daer nu myn liefde is verkeert in nijdt.’
Nog klonken de juichtonen Gerbrand in de ooren, toen hij haastig door de Nesse voortspoedde. De duisternis was gevallen. Het klokje in de Nieuwe-Zijds-Kapel ter Heilige | |
[pagina 459]
| |
Stede klepte acht uur. Met driftigen stap ijlde hij verder. De sombere stemming, die ook uit zijn zang geklonken had, beheerschte hem nu geheel. De hoed in de oogen, den degen aan de borst onder den mantel verbergend, schreed hij voort, terwijl zijn hart bonsde, en een zonderling gegons in zijne ooren dreunde. Spoedig had hij de Halsteeg bereikt, en snelde toen rechtuit naar de Doelestraat en de Hoogstraat. Hij stond plotseling een oogenblik stil, toen hij te midden van zijn dollen loop door eene duizeling werd overvallen. De zwarte massa der Zuiderkerk rees op korten afstand. Hij hijgde naar zijn adem - het was of een stormwind om zijne ooren loeide, schoon de zoete Mei-avond in kalme stilte als een donkere sluier over de stad lag uitgespreid. Hij herinnerde zich nu, wat hij zocht, waarom hij dus rusteloos werd voortgedreven. Tegenover de Zuiderkerk lag in de Breestraat het woonhuis van Lastman. Met een paar sprongen stond hij op de stoep. Trillend van ingehouden woede, hijgend, naar zijn adem snakkend, klom hij het steenen trapje onder de luifel op, en deed den klopper met een luiden slag op de deur vallen. 't Was stil in de Breestraat. Enkele vrouwen kwamen voorbij, druk sprekend, haar weg voortzettend. Bredero had nauwelijks eenige sekonden gewacht, en reeds scheen hem het tijdsverloop, sedert hij het eerste klopte, ondragelijk lang. Nog luider klonk nu de slag van den klopper door het voorhuis. Er volgde hoegenaamd geene beweging in het huis van Lastman. Vier, vijf malen herhaalde hij telkens luider en driftiger zijn geklop. Lastman was een lafaard, hij zou zich schuil houden, daar had hij op kunnen rekenen. Ziedend van gramschap sloeg hij aanhoudend met den klopper, en schreeuwde luide, zoodat het vervaarlijk opklonk door de stille Breestraat. - ‘Gij stukke schelms! Gij droch! Gij eerdief! Kom er uit, als je een man bent!’Ga naar voetnoot1). De voorbijgangers stonden stil. Bredero hield niet op, en krijschte luider en luider: - ‘Eerdief! Eerdief! Kom er uit!’ Maar er vertoonde zich geen teeken van leven in het huis. Daarom sprong hij de stoep af, en zag naar de bovenverdieping. De vuist ballende slingerde hij nogmaals zijne scheldwoorden naar den voorgevel. Plotseling hoorde hij de looden ruiten van een smal venster van binnen openen, en klonk eene schelle vrouwenstem naar buiten: - ‘Ga uws weegs, Gerbrand Adriaensz. Brederode! De schilder Lastman is uit der stede! Zoo je niet ophoudt met razen en baren, klaag ik u morgen aan bij de Heeren van den gerechte!’ - ‘Ben jij het, Barbara Jacobsdr.?’ - antwoordde Bredero. - ‘Jij larijster van 't Hekelveld! Jij admiraal van de turfteven! Laat Pieter er uitkomen! Laat de hondsklink voor den dag komen, als hij een man is!’ - ‘Pas op maar, dronken snuit! Ik zal je met mijn sleutelreeks groeten!’ | |
[pagina 460]
| |
En het raam werd kletterend dichtgeworpen. De menigte der voorbijgangers was aangegroeid. Vele vrouwen schaarden zich bijeen. De bewoners der nabijgelegen huizen kwamen te voorschijn. Een groote kring vormde zich rondom Bredero heen, terwijl hij steeds naar den voorgevel van Lastman's huis bleef staren, hopende, dat Barbara Jacobsdr. de deur zou openen. De menigte scheen niet zeer ingenomen met het burengerucht, door hem verwekt. Hij hoorde duidelijk zeggen: - ‘Wat heeft die zot op Lastman te spreken?’ - ‘Hij heeft Lastman zulke ontijge dingen verweten, dat een hond er niet van vreten zou!’ - ‘Wacht maar! Hij krijgt zijn huid vol slagen!’ - ‘Waarom baart hij zoo? 't Is verboden bij klokslag van de Heeren!’ - ‘'t Is een windbreker! Hem ging de wafel uit de kerf!’ En de deur van Lastman bleef gesloten. De vuist ballende slingerde hij nogmaals zijne scheldwoorden naar den voorgevel.
Bredero sloeg zijn mantel terzijde en toonde den houwdegen in zijn linkervuist. Die het dichtst bij stonden, konden het zien, en weken ter zijde. Met grimmige | |
[pagina 461]
| |
vloeken en verwenschingen keerde hij zich plotseling om, en ijlde terug. De menigte maakte ruim baan, en bleef hem met luide uitroepingen nastaren. Toen hij geheel in de duisternis verdwenen was, kwam Barbara Jacosdr. op de stoep, en vertelde met groote welsprekendheid, wat de familie Bredero tegen haar zoon zoo deed razen. Gerbrand stoof vooruit, blakend van teleurstelling en ingekropten toorn. Zoo bereikte hij de Sint-Anthonissluis, zonder te weten, wat hij wilde. In eene gestalte, die uit de duisternis op hem afkwam, meende hij den huisknecht van Lastman, Claes Coop, te herkennen - een persoon, welken hij vroeger wel eens met zijn meester in het ouderlijk huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal gezien had. - ‘Hola, Claes!’ - riep hij snel, stilstaande - ‘Is uw meester uit der stede of te huis?’ - ‘Hoe nu, Breêro?’ - klonk eene bekende stem. - ‘Ken-je me niet meer?’ - ‘Zoo.... Venant! Ben-jij het. Ik hebbe zoo flusjes tot Lastman geweest! Ik zoude dien eerdief en snooden boef geerne gesproken hebben. Ik hebbe hem gezegd, zoo hij een man was, dat hij er uit zoude komen!’ François Venant, de jonge schilder, die tot Lastman's bijzondere vrienden behoorde, doorzag in een enkel oogenblik den geheelen toestand. Hij had bij Lastman op het atelier gewerkt; hij wist van het proces. Hij begreep, dat Bredero door wijn en woede in een buitengemeen opgewonden staat verkeerde. Hem te sussen en stil meê te troonen, was zijn plicht. - ‘Zoo! Heb-je quaestie met Lastman? Dat en dient niet, principaal! Twee treffelijke kunstenaars mogen geen quaestie hebben. Drink de zaak af, en brui er je den kop niet langer meê!’ En als om hem te overtuigen, legde hij de hand op Bredero's rechterarm, maar bemerkte, dat hij een degen onder den mantel droeg. Plotseling nam hij hem nu bij den linkerarm en trok hem een eind weegs voort. Gerbrand volgde werktuigelijk, en riep met luide stem: - ‘Mijn quaestie met dien guit van een Lastman is zoodanig, dat ze zonder den dood van den een of den ander niet en zal gelegd zijn.’ Venant liet hem nu spreken. Haastig voortstappende bracht hij hem naar de Hoogstraat, en luisterde naar hem met zooveel belangstelling, dat Gerbrand, eindelijk tot meer bezinning gekomen, hem vroeg: - ‘Maar nu en weet ik nog niet, of Lastman uit der stede is, of niet?’ - ‘Hij is voor eenige maanden op reis - misschien naar Italië!’ Diep teleurgesteld boog Breêro het hoofd. Hij stiet een krachtigen vloek uit, en liet zijn degen kletterend op straat vallen. Venant begreep, dat hij hem nog niet kon verlaten. Bredero had den degen weder gegrepen - en snelde zwijgend verder, de Doelenstraat in naar de Halsteeg. Venant begon nu op zijne beurt te spreken. Het beste was, dat zij als goede kameraden tot afscheid eene frissche stoop Delftsch dronken, voordat zij het bed opzochten. Het was nog niet te laat. De klokke van negen was even koud. | |
[pagina 462]
| |
Bredero liet zich gezeggen. Een koele dronk ten slotte, dat zou hem deugd doen. En aanstonds begon hij het verhaal van 't geen er op de kamer gebeurd was, hoe zijn Moortje vertoond werd, en hoe men deze lauweren in Abrahams Schoot met gulden wijn had besproeid. Zonder het te bemerken was Gerbrand op de Deventer Houtmarkt gekomen - en stonden beiden voor de verlichte vensters van den Toren van Munnickendam. Door velerlei aandoeningen overmand, kreunde hij zich nu niet om Mooi-Aaltje, noch om zijne bedreiging, dat hij nooit terug zou komen in deze taveerne. Hij volgde Venant zonder aarzelen, en trad met opgeheven hoofde naar binnen. Het gezelschap in de taveerne was niet bijzonder groot. Enkelen waren reeds vroeger vertrokken. Rondom den uitgedoofden haard zaten onder de helderbrandende kroon de schilders Barend van Someren, Pieter Pietersz., in de waring jonge Lange Pier geheeten, Jacques van der Weyden, en eenige jongeren: Cornelis Jansz., Caspar Duyf, Leendert Gerritsz. en Anthonis Barnart, vroeger leerlingen van Badens, kameraden van Gerbrand, maar nu, door het ongeluk, dat hun meester getroffen had, op eigen wieken drijvende. Aan de tafels bij de vensters zaten nog enkele gasten in 't gelag, onherkenbaar door het zwakke licht. Mooi-Aaltje was niet aanwezig. Klaartje Klonters droeg de bierpullen rond, die door slimmen Jan werden getapt. Venant en Bredero traden naar de schilders bij den haard. De eerste had om twee stoopen Delftsch gevraagd. In de korte tusschenpoos, die verliep, voordat Klaartje het bier had gebracht, en het gezelschap aan den haard de binnentredenden had begroet, zag Gerbrand met scherp onderzoekenden blik in 't ronde. Er flikkert eensklaps een lichtstraal in zijne oogen. Aan den wand, dicht bij de deur, zit de langgezochte spion Philips Lysart. Deze had, naar zijne gissing, zich lang genoeg schuil gehouden. Toen hij na zijne terugkomst uit Harderwijk bij zijn eerste bezoek aan den Toren van Munnickendam van Alida Jansdr. vernam, dat Otje Dickmuyl er geen voet meer zou zetten, waande hij zich voor allen overlast veilig, en zat hij er rustig iederen avond zijne drie tot vier kannen bier te ledigen. Bredero had met opengespalkte neusgaten en een oogenblikkelijk ingehouden kreet den diep gehaten vijand herkend. Niemand merkt iets aan hem. Hij luistert naar de woorden van Venant, die hem de schuimende kroes reikt, en glimlachend aanstoot. Maar Bredero verliest zijn vijand niet uit het oog. Het schijnt, dat Lysart hem heeft zien binnenkomen, dat deze maatregelen beraamt, om te ontsnappen. En binnen enkele minuten volgde er nu een tooneel van geweld en vernieling, dat al de aanwezigen door plotselingen schrik aan hunne zetels vastkluisterde. Bredero had eene verdachte beweging van Lysart gezien. Met eene snelheid, die alleen door den hevigst in top gestegen toorn kon verklaard worden, stond Gerbrand voor den spion. En plotseling hoorde Lysart zich met donderende stem toeschreeuwen: | |
[pagina 463]
| |
- ‘Jij stukke drochs! Jij schelm! Jij eervergeten loer! Jij goddelooze booswicht in je huid! Daar!’ De inhoud van de geheele kan biers wordt Lysart in het aangezicht gekwakt. Verblind, zich oprichtend, steekt de aangevallene de armen uit. Hij had Lysart bij de borst gepakt.....
Nog luider klonk de razende stem van Bredero: - ‘Jij eerdief! Jij onbeschaamde boef! Jij schuimsel der rabauwen! Jij schrobber! Jij vuile schavuit! Daar! Daar!’ Hij had Lysart bij de borst gepakt met de linkerhand en met de rechter | |
[pagina 464]
| |
de zware steenen kroes opheffend, sloeg hij die in ziedende woede op het hoofd van den verklikker in duizend stukken. Met een afgrijselijken kreet sloeg Lysart achterover tegen het venster, en deed door zijn val glasruiten en lood rammelend en rinkelend uiteenspatten. Een breede bloedstroom golfde over zijn gelaat; hij zonk naast het vernielde venster op den grond. Als van den donder getroffen sprongen allen overeind. De deur naast het staand tresoor vloog open, en Mooi-Aaltje, zonder kraag of muts, zonder keurs of onderkeurs, met verwarde, loshangende hairen, gevolgd door haar ten tweeden male aangeslagen bruidegom, den dikken houtkooper Lubbert Harmensz. in de drie Testen, stortte naar binnen. - ‘Otje Dickmuyl!’ - schreeuwde zij met gierende stem boven al het geraas uit. - ‘Dat hem de moord steke! Die kale bloedhond! Smijt hem dood, smijt hem dood! Maar Bredero had den houwdegen, die hem bij de worsteling ontvallen was, van den grond opgenomen, en snel het wapen ontblootend, raasde hij, kookende van nieuwe woede: - ‘Zacht wat, jij katsvel! jij sletvink! jij geveinsde courtisane! De eerste, die mij met een vinger aanraakt, sla ik zijn bakhuis te mortel!’
Na middernacht greep op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis in het huis van Cornelis Adriaensz. het volgend tafereel plaats. Er brandt eene kaars in de kamer van Gerbrand. Deze ligt half ontkleed op den eenigen leunstoel în zwijm. Een breede linnen doek is om zijn voorhoofd gewonden. Een paar kleine bloedvlekken op het helderwitte linnen staven, dat hij gewond is. Naast hem knielt moeder Marretje, doodsbleek, huiverend, en met de diepste smart hare bruine, trouwe oogen op zijn ontdaan gelaat vestigend. Er zweeft eene scherpe lucht van azijn door het vertrek. De schilder François Venant heeft hem voor een half uur thuis gebracht. Het geheele gezin was in diepen slaap. Maar zij had opzettelijk gewaakt - zij wilde weten, hoe het met de vertooning van het Moortje was afgeloopen. Toen zij gerucht hoorde in het voorhuis, had zij Gerbrand gevonden, leunende op den arm van Venant, die een degen droeg. Een vriendelijke glimlach verzekerde haar, dat hij wel te moede was. Venant had fluisterend verteld, dat Gerbrand in een gevecht was gewikkeld met den valschen Lysart, dat deze bloedend aan eene hoofdwond ter aarde was gestort, en dat Gerbrand, door den knecht en de vrienden van Alida Jansdr. uit den Toren van Munnickendam overweldigd, van de stoep der taveerne op de straat was geworpen. Daarbij had hij eene wond aan het oor en aan zijn voorhoofd opgedaan, hoewel het gelukkig niet ernstig scheen. En, omdat de lieden uit den Toren van Munnickendam hen op de hielen zaten, hadden zij schielijk moeten vluchten. Op den Dam had men hen met rust gelaten. Snel had Venant Gerbrand's voorhoofd met een zakdoek verbonden - en nu droeg | |
[pagina 465]
| |
hij hem aan de zorgen zijner moeder over. Doodelijk verschrikt had zij Venant gevraagd, of Gerbrand wegens dit gevecht ook voor de Heeren van den Gerechte zou moeten komen, maar deze had haar gerustgesteld. Er kwam zoo menigmaal een gevecht van dien aard in kroegen of taveernen voor - een bult, een zwartgeslagen oog, eene schram, werden zoo hoog niet gerekend. En daar men Gerbrand, door overmacht omsingeld, den degen uit de handen had getrokken, en hem van de stoep op straat had geworpen, had men gelukkig belet, dat hij met zijn geweer grooter ongeluk had gesticht. Eerst na het vertrek van Venant, toen ze Gerbrand in zijn kluisje had gebracht, en met de kaars de hoofdwonden had onderzocht, bleek het haar onder bittere tranen, dat de opperhuid bij de slaap zwaar geschaafd en het onderste deel van het linkeroor van het hoofd was gescheurd. Gerbrand hield zich kostelijk, al leed hij veel pijn. Het bloed vloeide hem in den hals en kleurde zijn stolpkraag akelig rood. Moeder Marretje hielp hem zich ontdoen van kraag en wambuis; zij poogde voorzichtig het bloed te stelpen, en legde gedurig doeken met water en azijn op de wonden. En terwijl hij bezig was zeer opgewekt te vertellen, hoe hij den schelmschen Lysart had toegetakeld, viel hij in zwijm. Vermoeienis, bloedverlies en hevige opwinding schenen hem te hebben uitgeput. Rillend van onuitsprekelijken angst had ze hem een doek met azijn onder de neusgaten gelegd - en een oogenblik gevreesd, dat haar geliefde oudste zoon in hare armen sterven zou. Maar hij opende eindelijk de oogen, slaakte een zucht, en glimlachte terstond. - ‘Laat mij slapen, moederlief! Morgen vroeg zal Doctor Johannes Fontanus dat oor wel lappen! Ik ben zoo bezucht moede!’ Moeder Marretje nam spoedig een paar kussens uit de bedestede en schoof ze onder zijn hoofd. Hij sliep bijna onmiddellijk. Het onzeker kaarslicht wierp een flauw schijnsel op zijn doodsbleek gelaat. Moeder Marretje besloot bij hem te waken, totdat zij zeker was, dat de wonden niet meer doorbloedden. Zoo vlogen de lange uren van dien nacht voorbij. Moeder Marretje weende lang in stilte, toen begon zij zachtkens een gebed te prevelen. En bijna onhoorbaar suisde het van hare lippen: ‘Red, behoud mijn Gerbrand, o Heere! naar het vleesch en naar den geest. Uwe hand was zwaar op ons en op de arme Hildegond! Laat aan uwen toorn voldaan zijn, o Heer! en behoud mijn hartekind Gerbrand!’ En toen de vroege lichtstralen van den Meischen dageraad in het vertrek drongen, vonden zij Gerbrand in zijn leunstoel en moeder Marretje, naast hem gezeten, beiden met het hoofd op hetzelfde kussen, de oogen gesloten, in diepen slaap.
einde. | |
[pagina 466]
| |
Aanteekening.Het schijnt, dat Lastman en zijne moeder van plan zijn geweest Bredero wegens het verwekken van burengerucht te vervolgen. In het archief van den Notaris Van Banckem vond Mr. N. de Roever verschillende sporen. Hij had de heuschheid mij de volgende aanteekeningen meete deelen: ‘27 Mei 1615. Twee vrouwen verklaren, ten verzoeke van Pieter Lastman, schilder, de eene, dat zij 14 dagen geleden 's avonds ten acht ure gezien heeft, dat Gerbrand Adriaensz. Brederode voor 't huis van Lastman is gekomen, hem zeer onbehoorlijk beleedigende, zeggende: Gy stucke schelms ende eerdieff, compter uyt!’ - de andere, dat zij heeft gezien, dat Bredero geweer onder zijn mantel had. ‘Zij zag hem weggaan, maar terugkeeren, en in den stoep gaan van Lastman.’
‘Eene derde verklaart, dat hij, burengerucht vernemende, zag, dat een jongman “vyerschooten van persoon” voor Lastmans deur stond en riep: Gy schelm, compter uyt! François Venant verklaart, dat hij bij de St. Anthonissluis passeerende, staan zag Gerbrand Adsz. Bredero, die hem aansprak, meenende, dat hij Claes Coop was, waarop Venant zeide, die persoon niet te zijn, maar wel bij Lastman gewoond te hebben. Toen zei Bredero: “Ick hebbe geweest tot Lastman, soude hem geerne gesproken hebben, en ick hebbe hem gesegt, so hy een man was, dat hy uyt soude commen.” Venant zeide, dat zij de zaak moesten afmaken, omdat hij bemerkte, dat er kwestie tusschen Lastman en Bredero was. Hij klopte hem op den mantel en bespeurde daarbij, dat Bredero gewapend was. Bredero antwoordde hem: “Onse questie is sodanig, dat deselve sonder den doot van d'een off d'ander nyet en sal gelegt zijn.”’
Van deze zaak is verder niets gekomen. Mr. N. de Roever heeft de buitengemeene welwillendheid gehad op de archiefzolders van het Amsterdamsche Paleis van Justitie een onderzoek in te stellen. In de Confessieboeken van de eerste helft der zeventiende eeuw is niets gevonden. De Sententieboeken van de Schepenbank, die de correctioneele en crimineele zaken bevatten, noemen van 1614 tot 1619 nergens den naam van onzen Bredero, zoodat hieruit kan afgeleid worden, dat de Lastmans van hun eerste voornemen hebben afgezien. |
|