Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Uit de studeercel der redactie.Toen onlangs eene nieuwe uitgaaf van Cats' Spaens Heydinnetje in dit tijdschrift werd vermeld, vestigde men de aandacht op het zonderling feit, dat onze brave, gemoedelijke, penningvaste Raadpensionaris eene vertelling van den oneindig boven hem verheven Cervantes overnam, zonder zelfs den naam van den oorspronkelijken auteur te noemen. Er ligt in dit feit iets raadselachtigs, dat eenige ruimere toelichting verdient. Het eenvoudigst zal het zijn, hier alleen de feiten mede te deelen, die volledig kunnen gestaafd worden. Het allereerst werd de vertelling medegedeeld door Cervantes in zijne Novelas Exemplares, die in 1613 het licht zagen. In de voorrede zegt de auteur, dien men altijd als eerlijk man heeft geëerbiedigd, dat hij de stof zijner novellen uit eigen levenservaring en eigen waarneming heeft geput. Zijne eerste novelle La Gitanilla de Madrid is een door hem ingekleed historisch voorval, dat vóór hem in geen enkele litteratuur gevonden wordt. Na Cervantes hebben vele Spaansche, Engelsche, Hollandsche en Duitsche auteurs het verhaal van La Gitanilla de Madrid op nieuw verteld. In Spanje zelf ontmoet men er twee: Don Juan Perez de Montalvan, groot bewonderaar van Lope de Vega, en Don Antonio de Solis y Ribadeneyra, die beiden in 1630 en 1632 een drama deden vertoonen met den titel van Cervantes. Zij behoefden er niet bij te zeggen, dat zij de beroemde novelle van den grooten kunstenaar navolgden - ieder wist het. Nog vóór deze beide Spaansche navolgers vermeldt het feit, dat aan het Engelsche hof van James I in 1623 en 1624 - tien jaren na het verschijnen der Novelas Exemplares - een drama gespeeld werd van twee vermaarde Engelsche tooneelschrijvers: Thomas Middleton en William Rowley, onder den titel: The Spanish GipsyGa naar voetnoot1). De beide groote dichters behoorden tot de nimmer geëvenaarde groep van dramatische auteurs, die van 1590 tot 1640, vóór, tijdens en na Shakspere, Engeland tot het hoogste toppunt van letterkundigen bloei verhieven. Zij hebben Cervantes in het orgineel gelezen, daar zij den vader van Preciosa, Don Fernando d'Azevedo, met den Spaanschen titel - door Cervantes gebruikt - van ‘Corregidor’ aanwijzen; daar overigens de Engelsche vertaling der Novelas Exemplares door Mabbe eerst van 1640 dagteekent. Het zeer eigenaardige van deze Engelsche navolgers is, dat Middleton en Rowley twee novellen van Cervantes, La Gitanilla en La Fuerça de la Sangre (De stem van het bloed) te gelijk tot een drama samensmelten, | |
[pagina 422]
| |
waardoor de uiterst bevallige figuur van Preciosa maar half naar den voorgrond komt. Haar alleen als heldin te doen optreden, was de gedachte van onzen erentfesten en voorzichtigen Cats. Reeds in 1633 had hij de Novelas Exemplares gelezen, waarvan de tweede druk te Sevilla, ‘año 1627 con licencia por Francisco de Lyra’ was uitgekomen. Cats koos dit aardig trouwgeval, als hij het titelde, om in zijn Trouringh onder de verschillende zeldzame huwelijkshistories te figureeren. Daar hij er terstond werk van maakte, om zijne Hollandsche verzen in het Latijn te doen vertalen, ten einde ze, naar zijne meening, der onsterfelijkheid over te geven, schreef hij een Latijnschen brief aan den bekenden professor Barlaeus, waarin hij zegt: ‘Er is eene zekere historie, uit Spaansche bronnen geput, zeer aardig om te lezen wegens de vele lotwisselingen: Doctor Potzzo wordt gezegd die in het Spaansch te hebben opgesteld; dezen auteur heb ik evenwel niet gezien’Ga naar voetnoot1). En aan het slot zijner berijming van het Spaens Heydinnetje voegt hij eene noot met deze woorden: ‘Den vermaerden schryver doctor Pozzo wort gesegt in 't Spaens dese historie beschreven te hebben.’ Hoe komt Cats aan deze mededeeling? Door de lectuur der Novelas Exemplares in het oorspronkelijke. Daar immers is de naam van den ‘vermaerden schryver doctor Pozzo’ te vinden. Cervantes zegt aan het slot van zijne Gitanilla, dat al de dichters van Estramadura den blijden echt van Preciosa bezongen: ‘Los poetas de aquella ciudad.... tomaron a su cargo celebrar el estraño caso.... Y de tal manera escrivio el famoso Licenciado Poço, que en sus versos durara la fama de Preciosa, mientras los siglos duraren.’ (De dichters dier stad bezongen om strijd het vreemde geval. - En zoo schreef de beroemde Licenciado Poço, die door zijne verzen den roem van Preciosa bestendigde, zoo lang de eeuwen zullen duren.) De hier door Cervantes genoemden Licenciado Poço bestaat evenwel niet in de historie, alleen in de fantasie van Cervantes zelven. In de beroemde Spaansche Bibliotheek van Don Antonio Nicolao, in de niet minder beroemde werken van Ticknor en Eugène Baret wordt nergens melding gemaakt van een dichter, die naam en titel voert van Licenciado Poço. Het ligt nu voor de hand vast te stellen, dat Cervantes den geheelen Poço uit den duim heeft gezogen, om zijnen lezers zand in de oogen te werpen. Hij was een liefhebber van dergelijke mystificaties. In zijn Don Quixote deed hij geheel hetzelfde, en meende hij zijnen lezers op de mouw te kannen spelden, dat hij de geschiedenis van Don Quixote had ontleend aan een Arabisch schrijver: Cide Hamete Ben-engeli. Daar het boek overal staaft, dat deze bewering eene auteursmystificatie is, blijkt het des te duidelijker, dat de gewaande dichter van Preciosa's leven, dat de Licenciado Poço, door Cervantes opzettelijk is verdicht. Onze brave Cats liet zich echter beet nemen. Hij heeft den Spaanschen titel Licenciado voor Doctor gehouden, en juist dit tot tweewerf herhalen | |
[pagina 423]
| |
van ‘Doctor Potzzo’ of ‘Pozzo’ bewijst, dat Cats den Spaanschen tekst van Cervantes in handen heeft gehad. Cats toonde in 1637, toen zijn Trouringh verscheen, dat hij de Spaansche lezing van Cervantes met zekere vrijheid durfde te behandelen. Hem trok alleen het zonderling trouwgeval van Don Juan de Carcamo en Preciosa aan. Hij laat de fraaie schildering van Cervantes, het optreden der Heidens te Madrid, weg, maar volgt alleen den draad van de vertelling, die tot het huwelijk der beide gelieven moet leiden. Voor het overige stemmen de eigennamen van allen, die in de novelle bij Cervantes optreden, met die van Cats overeen. Dat Cats daarbij aan eene oude Heidin den naam van Maiombe geeft, terwijl Cervantes deze alleen: la Gitana vieja noemt, kan niet bewijzen, dat Cats uit eene andere bron dan uit Cervantes met de geschiedenis van Preciosa is bekend geworden. De naam van den gewaanden auteur: el Licenciado Poço wordt alleen door Cervantes en door Cats opgegeven. Toen in 1643 eene vertaling van La Gitanilla in het Nederlandsch verscheen, onder den titel: Het Schoone Heydinnetje. Vertaeld uit de Schriften van Michel de Servantes Saavedra. Door F(elix) V(an) S(ambix). Tot Delf. Bij Felix van Sambix 1643, verzweeg de vertolker den naam van Poço in de bekende volzinnen aan het slot. Er staat alleen maar: ‘Ende Poeeten van de Stadt hebben dese geschiedenisse overal door hunne schriften verbreydt, soodat de vermaertheyt van Preciosa inder eeuwigheyt sal dueren.’ De vertaler heeft geen de minste behoefte gevoeld, om den naam van Poço op Cervantes' gezach te noemen. Hetzelfde is het geval met de Fransche vertaling van de Novelas Exemplares, waarin men aan het slot leest: ‘Les Poëtes chantèrent cet heureux hymenée, & un fameux Historien décrivit si bien cette avanture, que la renommée de Pretiosa durera autant que les Siècles.’ Er blijft evenwel nog eene mogelijkheid. Cats kon van een zijner aanzienlijke vrienden, die Spaansch lazen, de geschiedenis van La Gitanilla hebben vernomen. Huygens en Cats zijn een tijd lang vrienden geweest, en Huygens las Spaansch. Maar une question de gros sous maakte eerlang een einde aan de vriendschap. Men zou nog het een en ander tegen de stelling, dat Cats rechtstreeks uit Cervantes putte, kunnen inbrengen. In het Spaens Heydinnetje van den eerste komt eene bijzonderheid, die in den tekst van Cervantes ontbreekt. Cats vertelt, dat Preciosa geroepen werd door de ouders van een krank jong meisje, dat Giralde heet. Preciosa onderzoekt hare kwaal en beslist, dat zij ziek is, omdat hare ouders haar niet wilden laten huwen met haar minnaar. Dit alles ontbreekt bij Cervantes. Maar daarom behoeft nog niet aangenomen te worden, dat Cats uit eene andere bron heeft geput. Hij neemt de vrijheid deze kleine ancedote in zijn gedicht in te lasschen, omdat dit met zijn bijzonder plan en het ‘gansch beleid’ van den Trouwring overeenstemde. Aan het slot toch van ieder der berijmde trouwgevallen laat Cats eene samenspraak in proza volgen tusschen Sophroniscus en Philogamus over de vraagstukken, die ‘uyt ydere geschiedenis rysen.’ Onze geleerde Raadpensionaris | |
[pagina 424]
| |
volgt hier een voorbeeld door de Oudheid (Lucianus en Athenaeus) en door de Renaissance (Erasmus, Casaubonus, Bargagli en Cremaille) gegeven. Hij handelt in deze gesprekken over alles wat zijne eruditie hem aan de hand doet. Hij had den Franschen medicus, Jacques Ferrand, gelezen, die in 1623 een werk schreef: Traité de la Maladie de l'Amour ou mélancolie êrotique. Daarin werd het vraagstuk geopperd: ‘of men uyt een pols af slag-ader weten kan of yemant verlieft is, dan niet: dat is offer een sekere beweginge in de slagh-ader te vinden is, die eygentlick op de liefde past.’ Daarom vlecht Cats in zijn Spaens Heydinnetje de ancedote der verliefde Giralde in, om te doen uitkomen, dat Preciosa aan den pols van het zieke meisje hare verliefdheid op het spoor kwam, waarover dan in het prozagesprek aan het slot uitvoerig zou kunnen worden uitgeweid. Toen in 1643 Felix van Sambix Cervantes' Gitanilla in het Nederlandsch vertaald had, verschenen er spoedig twee drama's, die deze stof behandelden. Het eerste heet: ‘Het Leven van Konstance: waer af volgt het tooneelspel, De Spaensche Heidin door M(attheus) G(ansneb) T(engnagel)’ (Amst. 1643) en het ander: ‘Juffrouw C. v. Dusart's Spaensche Heydin. Blijspel. Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouburg. Den 12 Junij. Anno 1644.’ (Amst. 1644.) Beide werken zijn in de hoogste mate gebrekkig en vervelend, en voor ons Nederlanders beschamend tegenover de drama's van Montalvan, de Solis, Middleton en Rowley. Merkwaardig echter is het, dat de beruchte Tengnagel in zijne voorrede en opdracht aan Daniel Mostart duidelijke blijken geeft, dat hij Cats gelezen heeft. Hij zegt, dat de fabel der Spaensche Heydin reeds driemaal behandeld is, eerst door ‘den Spaenschen artsenymeester Pozo, dewelcke de eerste hetzelve beschreven heeft,’ toen door Jacob Cats, toen door Juffrouw Katalina Verwers Dusart. Cats ‘Doctor Pozzo’ wordt hier ‘artsenymeester’, en dwaalt steeds verder af van Cervantes' Licenciado Poço. Daarenboven Tengnagel drukt er op, dat Preciosa's historie feitelijk geschied is, gelijk hij ‘uit de geloofswaardige monden eens Joods en Christens, welke zijn de gestorven Sacutus Lusitanus en de levendige Adriaen van der Tocq’ heeft vernomen. In Amsterdam leefde inderdaad van 1625 tot 1642 een Joodsche Portugeesche arts, Abraham Zacutus. Dat deze wist, hoe Cervantes zijne novellen aan feiten ontleende, is niet bevreemdend. Van den tweede, A. van der Tocq, is niets bekend. Vreemd is het evenwel, dat noch bij Cats, noch bij Tengnagel een spoor van Cervantes' naam gevonden wordt. De groote schepper van Don Quixote schijnt voor hen niet te bestaan. De eerste vertaling van Cervantes' meesterstuk kwam in 1670 uit, en was bewerkt door Lambertus van den Bos. Cats was al te veel in de Latijnsch-classieke richting van zijn tijd voortgestuwd, om een helderen blik te kunnen werpen op de Spaansche letteren. Het ging hem als Huygens, die de meesterstukken der Engelsche litteratuur in handen had, maar geen enkel werk vermelding waardig keurde, dan alleen de geaffecteerde verzen van Dr. John Donne. |
|