Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Iets uit de geschiedenis en over de bewoners der Zuid-Afrikaansche Republiek.
| |
[pagina 406]
| |
De helden uit den Vrijheidsoorlog.
| |
[pagina 407]
| |
verbanden aanwijst, lag daar, als een woest en onbekend gedeelte van den aardbodem, waar de koning der woestijnen over het wilde gedierte zijn heerschappij voerde, en waar woeste Kafferstammen, aangevoerd door despotische dwingelanden, roovend en moordend het land doortrokken. Niet alleen de zwakkere Boschjesmannen en Hottentotten werden door hen bestreden en verdrongen, maar ook en bovenal onderscheidene stammen van hun eigen ras werden in vreeselijke oorlogen tot onderwerping gebracht, en aan de verschrikkelijkste onderdrukking ter prooi gegeven. In het zuidwestelijke gedeelte van Zuid-Afrika, in de kustlanden van de KaapkolonieGa naar voetnoot1), woonden destijds op de eenzame boerenplaatsen van het schoone terrasland de Boeren, nakomelingen der Nederlandsche volkplantingen aan de Kaap. Het eerst hadden de Nederlanders in 1652 zich aan de Tafelbaai gevestigd, en vervolgens had de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, die aanspraken op dit land maakte, de kolonisatie van Nederlanders aldaar bevorderd. Uit de oostelijke gedeelten van Nederland vooral had men hieraan deelgenomen, benevens uit de aangrenzende gedeelten van Duitschland, welke bewoners in ethnographischen zin tot dezelfde groep behooren. Bij die Nederlandsche Boeren waren later nog Fransche emigranten gekomen, wien bij de opheffing van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV in 1685 de vrije uitoefening van den Protestantschen godsdienst in Frankrijk ontzegd was. Doch deze laatsten gingen zoo geheel op in de Nederlandsche kolonie, dat zij weldra de Nederlandsche taal spraken en hun eigen taal verleerden, dat zij zeden en gewoonten van de Nederlandsche kolonisten overnamen, en de Nederlandsche kolonie in Zuid-Afrika versterkten. Alleen in hunne namen, als Joubert, Dutoit e.a. blijkt nog de Fransche afkomst. Zoo leefden op de eenzame boerenerven, die zij zelven ontdekt en ontgonnen hadden, te midden van zwervende Hottentotten- en Kafferstammen, eenzaam en vergeten de nakomelingen der Hollandsche kolonisten. En bij de Boeren in dit land, afgescheiden van hunne stamgenooten in Europa, slechts zelden in aanraking komende met de Europeanen in Kaapstad, ontwikkelden zich de nationale karaktertrekken onder bijzondere omstandigheden in een eigenaardige richting. De geestelijke beweging, die de Groote Fransche Revolutie in Europa te voorschijn riep, drong niet tot hen door. Zij luisterden niet naar de valsche vrijheidstonen, die Europa doortrilden, maar evenmin verkregen zij besef van de intellectueele ontwikkeling, die het oude werelddeel overstroomde. De Statenbijbel was de eenige kenbron voor hunne wetenschap, en dien te kunnen lezen, was voor ieder een plicht. Maar al weerklonk hier in de eenzame binnenlanden niet het opwindende triomphlied der revolutie, al danste men niet de carmagnole om den vrij- | |
[pagina 408]
| |
heidsboom; niet minder dan elders waren de Nederlandsche kolonisten met vrijheidsgeest bezield, en nog krachtiger dan in Europa openbaarde zich die door daden! Waar de Oost-Indische Compagnie den Boeren het dwangjuk van hare monopolies oplegde, of door lastige wetten hunne vrije beweging belemmerde,De Kerkstraat te Pretoria.
waren zij dieper naar het binnenland getrokken. Aan het land waren zij niet gebonden, wel aan de vrijheid. Zoo ontstond reeds de zucht tot trekken door het onbekende land bij deze bewoners gedurende de 17de en 18ste eeuw. Als nomadiseerende herdersvorsten leefden zij op hunne erven. De aartsvaders van Israël, van welke de bijbel hun vertelde, waren geestelijke voorbeelden en gidsen bij de zwerftochten door het vreemde land. En door hun krachtig bewustzijn van meerderheid, wisten zij te heerschen over de lagere rassen. Zoo werden zij tot een volk met een eigenaardig karakter ontwikkeld, dat de geschiedschrijver Froude bij zijn bezoek aan de Romeinen uit den ouden tijd deed denken. ‘Ook de Boeren hebben van geslacht tot geslacht geleerd aan volken den vrede op te leggen, de onderworpenen te sparen en de overmoedigen te verslaan,’ wordt van hen getuigd. Bij die Boeren waren er velen, die het niet konden verkroppen, dat in 1814 de Kaapkolonie onder Engeland kwam. En toen datzelfde Engeland op eene onpraktische wijze de inboorlingen beschermde en den Boeren zijne bescherming onthield of hen zelfs onderdrukte; nadat het houden van slaven in 1833 verboden werd, en de toegezegde schadeloosstelling, die reeds te gering was, den Boeren dikwijls nog niet in handen kwam, maar door tusschen- | |
[pagina 409]
| |
personen en agenten tot een kleinigheid verminderd werd; toen besloten zij dat land te verlaten, en ouder gewoonte verder te trekken. Het groote Zuid-Afrika toch lag voor hen open. Wel waren de landerijen op de zuidelijke terrassen schoon, wel hadden zij daar hunne woningen gebouwd, en had ieder een tuin en boomgaard bij zijne woning aangelegd, wel was er veel, dat hen reeds aan de erven gehecht had, wel waren de nadeelen bij het verlaten van hun land aanzienlijk,.... maar de vrijheid terug te erlangen uit deze onderdrukking, dat woog zwaarder dan al het andere. De mannen van de daad weifelden niet langer. Al was de toekomst voor hen onzeker, en al wisten zij van het noordelijke land niets meer, dan hetgeen enkele jagers er over bericht hadden; toch sloten van tijd tot tijd zich eenige groepjes aaneen, om de Engelsche Kaapkolonie te verlaten. De schoone landerijen werden voor zoo goed als niets verkocht. Voor een zak koffie was een huis te verkrijgen, een geheele hoeve werd soms voor een geweer verkocht, een oppervlakte lands als een halve provincie bracht niet meer dan een wagen op. Toch ging men. Met de tilbare have op de ossenwagens geladen, trokken de Boeren langs de ongebaande wegen in kleinere of grootere groepen het onbekende land in. HetDe ochtendmarkt te Pretoria.
was een uittocht, welken zij vergeleken met dien der Israëlieten uit de verdrukkingen van Egypteland. Werkelijk geloofden enkelen der trekkers, dat zij op weg waren naar Kanaän, het land hunner idealen. Daardoor is het dan ook niet te verwonderen, dat men zoo vele bijbelsche namen van rivieren | |
[pagina 410]
| |
in Zuid-Afrika aantreft. Hoewel zij leefden in het vaste geloof, dat zij op weg waren naar het Heilige Land, hadden zij geen begrip van den afstand, die hen nog van dat land scheidde. Zoo waanden zij zich dikwijls na bij het doel van hun wenschen, en gaven dan aan riveren en bergen de door hen geïdealiseerde namen. Aan het hoofd van de eerste partij trekkers, die ongeveer 200 zielen sterk was, stond Hendrik Potgieter. Op dezen voortrek volgde weldra eene aanzienlijke partij veeboeren onder Gerrit Maritz uit Graaff Reynet, en eindelijk voerde ook Piet Retief een groep aanzienlijke Boeren buiten het Engelsche gebied. Deze groote verhuizing van Boeren uit de Engelsche Kaapkolonie naar de landen ten noorden van de Oranje-rivier had plaats in de jaren van 1836 tot 1840. Men noemt deze beweging den Grooten Trek, in onderscheiding van de kleinere verhuizingen en omzwervingen, die, als gevolg van het zwerflustig karakter dezer half-nomaden, van tijd tot tijd hadden plaats gevonden. Het aantal Boeren, die in deze vier jaren de Kaapkolonie verlieten, schat men op niet minder dan 10 000 personen. Een tienduizendtal vertrok, uit kracht van beginsel, naar onbekende, slechts door woeste en onbeschaafde volkstammen bewoonde landen. In onze gedachten zien wij hen onvervaard voortsukkelen langs de grasvelden, over de naakte steppen, tegen de berghellingen op en door de snelstroomende rivieren. Daar ginds drijven de Kaffer-bedienden de kudden hoornvee en schapen, die langzaam weidend den weg vervolgen over het grasland, en die de rivieren moeten doorzwemmen, vooruit. De voortrekkers zochten een weg, peilden de diepte der stroomen, om een plaats te vinden, geschikt tot een ‘drift’ voor den doortocht, en deden hunne verkenningen in het moeielijk over te trekken bergland. Wanneer de rivierbodem drassig en oneffen was, of de oevers steil en met steenblokken bedekt waren, werden de ossen van de verschillende wagens voor één wagen gespannen, om ze aldus successievelijk alle door de rivier te brengen. Wij zien die groep van krachtige, gespierde mannen, phlegmatisch van uitdrukking, maar door onwrikbare overtuiging geleid, omringd door vrouwen en kinderen, welke zonder morren hen volgen naar de onbekende toekomst. Die toekomst? - Wij zullen de trekkers niet op den voet volgen bij hun tocht door Zuid-Afrika. Alleen willen wij melden, dat een gedeelte zich in den tegenwoordigen Oranje Vrijstaat vestigde. De voorhoede der trekkers onder Gerrit Maritz, die tijdelijk aan de Vaal-rivier verblijf hield, werd hier in Augustus 1836 op het onverwachtst door een groep der Matabele Kaffers aangevallen. De machtige koning der Matabele Kaffers, Moselekatse, heerschte in dien tijd met wreede tyrannie over de inboorlingen van het tegenwoordige gebied der Zuid-Afrikaansche Republiek. De Matabelen waren het, van wien de zendeling-reiziger Moffat getuigt, dat zij reeds vele machtige stammen hadden verdelgd, en dat de Baone-heuvelen en vlakten door hen met bloed gedrenkt waren. En van Moselekatse wordt gezegd, ‘dat zijn loopbaan een oneindige catalogus van misdaden was’. Onder zijne dwinglandij waren de | |
[pagina 411]
| |
verarmde, uitgeplundeerde inboorlingen, met schrik en vreeze vervuld, als opgejaagd wild naar de schuilhoeken, die de natuurlijke gesteldheid des lands hun aanbood, gevlucht, waar zij, van hutten en vee beroofd, met wortelen en sprinkhanen en door de jacht in hun bestaan moesten voorzien. De aanval van Moselekatse op de Boeren deed deze besluiten, den tyranRuiters, die eene rivier doortrekken.
te tuchtigen. De Hollandsche trekkers vreesden den dwingeland niet, voor wien duizenden inboorlingen in angst en siddering knielden. In een roemvollen oorlog werd Moselekatse overwonnen, en zijne geweldenarijen ten zuiden van de Limpopo-rovier waren sedert dien tijd geëindigd. Voor de Boeren had deze overwinning het belangrijke gevolg, dat zij hierdoor rechtmatige eigenaars werden van het land, dat later de Zuid-Afrikaansche Republiek zou innemen. Toen de tuchtiging van Moselekatse verricht was, kwam Piet Retief bij de Vaal-rivier aan. Hoewel thans een ruim grondgebied voor hen open lag, besloot toch een groot aantal niet te blijven. Hendrik Potgieter met de zijnen bleven aanvankelijk achter, en keerden later, na een kort verblijf in Natal, ook hier terug. Toen legden zij den grondslag voor Potchefstroom, de latere hoofdplaats der Republiek. Doch Piet Retief zag terecht in, dat een natuurlijke haven in het land ten noorden van de Vaal-rivier ontbrak, en bovenal onder zijne leiding | |
[pagina 412]
| |
trok een gedeelte der Boeren naar Natal, dat zij door verdrag en overwinning van de Kaffers wisten te verkrijgen. In dit land richtten zij in 1837 de vrije republiek van Hollandsche Boeren, Natalia, op, en stichtten er de hoofdstad Pieter-Maritzburg, naar Piet Retief en Gerrit Maritz aldus genoemd. Maar toen de Engelschen Natal in 1842 in bezit namen, en de Boeren hier door de Engelsche overmacht hunne zelfstandigheid niet konden handhaven, besloten de echte trekkers eindelijk ook dit land liever te verlaten. Enkelen gingen onmiddellijk na de annexatie, maar een groote trek uit verschillende familiën volgde in 1848 onder leiding van Pretorius. Dat was de Tweede Trek. Door den Oranje Vrijstaat trok Pretorius met zijne volgers het land in, en na vele wederwaardigheden en een heeten strijd met het Engelsch gezag, waarbij hij de nederlaag leed, vestigden zij zich in het land aan de overzijde der Vaal-rivier, in de Transvaal. Het land ten noorden van de Vaal-rivier vond Pretorius onbezet, daar Hendrik Potgieter reeds dieper het land was binnengetrokken, in noordoostelijke richting. En het mocht Pretorius eindelijk gelukken met het Engelsche Gouvernement een verdrag te sluiten, waarbij de onafhankelijkheid der Boeren ten noorden van de Vaal-rivier erkend werd. Dit geschiedde bij de Zand-rivier-tractaat, den 16den Januari 1852 gesloten. Twee jaren later, den 23sten Januari 1854, verklaarde Engeland ook de Oranje-Vrijstaat als een onafhankelijk gebied. De Boeren van het land ten noorden van de Vaal-rivier vormden nog niet dadelijk één staat. De zelfstandige leiders van de trekkers, bezield door een wel eenigszins ontoegefelijken onafhankelijkheidszin, waren, ieder op zijn gebied, als zoovele zelfstandige presidenten van kleine republieken. Men had een Pretorius-partij, een Potgieter-partij en nog andere groepeeringen. Doch gelukkig wist men het zoover te brengen, dat de afzonderlijke republiekjes zich vereenigden. Die vereeniging vond plaats den 18den Februari 1858, toen eene gemeenschappelijke grondwet door den Volksraad werd goedgekeurd, en den nieuwen staat de officieele naam van Zuid-Afrikaansche Republiek werd gegeven. Het grondgebied dier republiek strekte zich uit van de Limpopotot de Vaal-rivier. Men koesterde evenwel de hoop, om eenmaal alle geboren Afrikaanders, zoowel de in de Kaapkolonie achtergeblevenen als de bewoners van den Vrijstaat, door één staatsverbond te vereenigen. Daardoor had de naam Zuid-Afrikaansche Republiek eene profetische bekoorlijkheid voor de kloeke, vrijheidslievende trekkers. De vrijheid der Zuid-Afrikaansche Republiek werd evenwel afgebroken door een Engelsch tusschenbestuur. Stijfhoofdigheid en onbuigzaamheid, karaktertrekken die de Boeren steeds hadden gekenmerkt, bekrompenheid en onervarenheid in het staatkundig samenleven, waren oorzaken, dat men met het Presidentschap van den voortvarenden Dr. Thomas Burgers, die den primitieven staat met alle inspanning van krachten wilde opheffen, niet tevreden was. En toen de innerlijke kracht hierdoor ontbrak, zag het Engelsch Gouvernement de gelegenheid schoon, zijn annexatie-zucht bot te vieren. In April 1877 bereikte Sir Theophilus Shepstone, als ‘Harer Majesteits speciale | |
[pagina 413]
| |
Commissaris in Zuid-Afrika,’ met 25 bereden politiemannen uit Natal zonder slag of stoot Pretoria, en annexeerde den 12den April de Republiek ten behoeve van Engeland. De Regeering protesteerde, maar bood geen tegenstand, en het vrijheidslievende deel der bevolking, verstrooid op boerenplaatsen, op uren afstands van elkander gelegen, was niet gereed, op dat oogenblik zijne onafhankelijkheid te verdedigen. De Zuid-Afrikaansche Republiek hield op te bestaan. Een treurige bladzijde in de geschiedenis van een volk, dat voor de vrijheid zooveel had gedaan, zooveel had opgeofferd. Doch in dezelfde oogenblikken ontwikkelden zich die karaktertrekken, welke de eenheid en innerlijke kracht der Republiek verstoord hadden, weder tot het vermogen, om door groote daden te herstellen, wat men in kleingeestigheid had misdreven. En thans treden de mannen op het staatstooneel, die door hun kloekheid en oud-Hollandschen zin de bewondering en sympathie van geheel Europa inoogsten.
Het reizen met de postkoets.
De helden van den vrijheidsoorlog zijn de grondvesters van de beteekenis der Zuid-Afrikaansche Republiek. De vrienden der onafhankelijkheid rustten niet lang. Paul Krüger en P. Joubert waren de Boeren, die door hun invloed aan het hoofd der bevolking stonden. Op de plaats Wonderfontein had eene geheime bijeenkomst plaats, waar de patriottische Boeren elkander onder handdruk beloofden, ‘als mannen en broeders hun land en volk trouw te blijven, en onder opzien naar | |
[pagina 414]
| |
God tot in den dood samen te werken tot de herstelling der onafhankelijkheid hunner Republiek. Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!’ Aldus luidde de vrijheidseed der Boeren. De overlevering, die van den eed op den Rütli door de Zwitsersche eedgenooten in 1307 gezworen, fabelt, vindt in de werkelijkheid hare analogie in de geschiedenis der Zuid-Afrikaansche Republiek. Die eed heeft men gestand gedaan. In December 1880 kwam na veel en vruchteloos onderhandelen een vergadering van ongeveer 4000 Boeren op de plaats Paardekraal (thans Krügersdorp) bijeen. Hier werd een nieuwe regeering benoemd, en de wakkere oom Paul aan het hoofd gesteld. Met P.J. Joubert en M.W. Pretorius vormde Paul Krüger het driemanschap in den onafhankelijkheidskamp. De intellectueele leiders waren onze vroegere landgenooten E.J.P. Jorissen en W.E. Bok. Te Heidelberg begon den 16den December 1880 de victorie, doordien de gewapende Boeren het Gouvernementskantoor in bezit namen, en de vlag der Republiek in plaats van de Engelsche deden wapperen. Doch de wapenfeiten bij Langnek-pas en bovenal de roemrijke bestorming van den Amajuba-berg den 27sten Februari 1881, gaven de beslissing in het voordeel der Boeren. Na een wapenstilstand volgde den 3den Augustus 1881 de aanneming der vredesvoorwaarden. Met roem gekroond, en met de onafhankelijkheid van hun land als loon, kwamen de dappere leiders als overwinnaars uit den strijd. Om hunne namen concentreert zich de geschiedenis van het heldendrama, dat onze Afrikaansche broeders hebben afgespeeld.
De Zuid-Afrikaansche Republiek, welker ontwikkelingsgeschiedenis wij boven in enkele trekken hebben geschetst, heeft na den vrijheidsoorlog moeielijke jaren gekend. Daar, verstrooid over het uitgestrekte landgebied met talrijke vruchtbare weiden en vele goede bouwgronden, woonden de Boeren op hunne eenzame plaatsen. De veeteelt was het hoofdmiddel van bestaan, maar de moeielijke gemeenschap langs de ongebaande wegen, maakte het bezwaarlijk en zelfs onmogelijk, om belangrijke voordeelen daarvan te trekken. De Boeren leefden te midden van een overvloed van natuurlijke rijkdommen, maar de gelegenheid werd gemist, om deze aan de markt te brengen en tegen produkten der industrie om te zetten. Rijk waren de Boeren en niemand leed gebrek, doch tegelijk waren zij arm. De schatkist der Republiek was zelfs ledig, en de regeering had moeite, om in hare behoefte te voorzien. Van het uitvoeren van groote werken, zoó noodig voor de welvaart, was geen sprake. Daar verbreidt zich in 1882 plotseling de mare door Europa, dat in de Zuid-Afrikaansche Republiek rijke goudvelden ontdekt waren. Reeds vroeger hadden Mauch en andere reizigers goud gevonden in de Zuid-Afrikaansche Republiek, maar het was er niet toe gekomen, de mijnen met vrucht te ontginnen. En ook thans duurde het nog tot 1885, vóór de gouden eeuw in deze landen aanving. | |
[pagina 415]
| |
Op tal van plaatsen in de Republiek werd het edele metaal gevonden, en de wereld werd aangetast door de goudkoorts. Van alle zijden stroomde het naar Zuid-Afrika toe, om daar binnen korten tijd rijk te worden. De eenzame, vergeten landen van de Republiek, waar voor korten tijd alleen de kudden graasden en het wild gedierte vrij rondsprong, werden thans binnen enkele jaren in alle richtingen door goudzoekende ‘prospekters’ onderzocht. Waar de vondsten goed waren, verrezen binnen weinige maanden steden, die weldra duizenden inwoners telden. In de goudvelden aan de Kaap-rivier verrees aldus Barberton. Maar op die van den gunstiger gelegen Witwatersrand ontstond Johannesburg, bij uitnemendheid de goudstad van de Republiek. En de
Doortocht van de kleine Marico-rivier met den ossenwagen.
schatkist, voor korten tijd ledig, werd weldra ruim gevuld, door de aanzienlijke sommen, welke de goudmaatschappijen voor het verkrijgen der rechten, om goud te delven, aan de regeering moesten uitkeeren. Het goud bracht een geheele omkeering in den economischen toestand der Zuid-Afrikaansche Republiek. Honderde goudmijnmaatschappijen verkregen tegen meer of minder groote sommen rechten tot gouddelven in dat land, en de Europeesche effectenbeurs werd overstroomd met aandeelen, welke, het eene al meer dan het andere, hooge dividenden beloofden. Het Zuid-Afrikaansche goud bracht een speculatieve opgewondenheid in de gemoederen, en gewetenlooze gelukzoekers wiegelden de goed geloovige menigte | |
[pagina 416]
| |
met allerlei geflatteerde rapporten in een zaligen droom van spoedig te verwerven rijkdommen. Doch die luchtkasteelen verdwenen snel, toen de ontnuchterde blik zag, dat onvertrouwbare personen met valsche programma's aandeelen hadden aangeboden in goudlanden, waar nooit van beteekenis goud ontdekt was. De crisis volgde; de goudwaarden daalden nog sneller dan de speculatie ze had opgedreven, en tal van goudmaatschappijen gingen te gronde, nog vóór er een spade in den grond was gestoken. Die crisis is als een weldadig onweer, dat de lucht zuivert. Wel worden er velen door getroffen, doch de atmospheer wordt er frisscher door. En de natuurlijke schatten, die de Zuid-Afrikaansche Republiek ter exploitatie aanbiedt, kunnen thans beter den goeden grondslag der ondernemingen vormen, waar deze niet meer door oneerlijke dobbelzucht gedrukt werden. Nu weldra het ijzeren stoomros de afgelegen Republiek met den Oceaan verbindt, gaat zij ongetwijfeld een toekomst tegemoet, die glansrijker zal zijn, dan de overspannen, ongezonde welvaart, welke een goudkoorts haar scheen te bezorgen.
De hoofdstad der Zuid-Afrikaasche Republiek is Potchefstroom, maar de residentie der Regeering is te Pretoria gevestigd, een der vriendelijkste steden des lands. Zij heeft den naam ontvangen naar den wakkeren strijder voor de onafhanlijkheid der Boeren, een der grondvesters der Republiek, Pretorius. Pretoria is ‘den Haag’ van Zuid-Afrika; een villa's-stad, uitstekend geschikt, om de bewegelijke regeering tot eenige rust te stemmen. Op eene hoogte van pl. m. 1300 meter van de zee ligt de stad in eene aangename vallei te midden van de heuvelketens der Magaliesbergen, die Pretoria eene beschutte ligging verschaffen. Daardoor heeft men hier een klimaat, dat meer het tropische nadert, dan rondom de stad op het Hooge veld het geval is, waar de hoogte des bodems de temperatuur, hoewel niet ver van de keerkringen gelegen, neutraliseert. Hoewel Pretoria, evenals alle moderne steden, in regelmatige vierkante blokken gebouwd is, geven de tuintjes, die de meeste huizen omsluiten, eene welkome afwisseling, waardoor eentonigheid vermeden wordt. De Apiesrivier bespoelt de stad. Tal van kleine beekjes, van deze rivier afgeleid, stroomen langs de breede, ongeplaveide straten, en dienen tot drinkwater en besproeiing der tuinen. De straten zijn met rijen eucalyptussen, populieren en wilgen omzoomd. Pretoria gelijkt een oase in dit gebied. Het Hoogeveld, naakt en kaal; zoover het gezicht reikt slechts met mager gras bedekt; wanneer de zonnestralen haar grootste warmte-vermogen hebben gloeiend heet, doch des nachts koel of zelfs koud; omringt de stad tot op groote afstanden. Wanneer men deze velden doortrekt, en het oog vermoeid en de ziel bedrukt is door de eentonigheid, die hier heerscht, is het plotseling gezicht op de vallei van Pretoria eene onbeschrijfelijke verrassing, die als op eens weder opwekt tot nieuwen levenslust. | |
[pagina 417]
| |
Pretoria is door de Boeren aangelegd en de keuze van deze plek getuigt, evenals dit ten opzichte der meeste hunner steden kan gezegd worden, van gezond verstand. Zij overzien alles, wat de natuur aanbiedt, en weten daarvan partij te trekken bij het bouwen en uitbreiden hunner steden. De ligging van het terrein, het water, het klimaat, de windrichting enz., als instinctmatig en
De Boeren met hun tenten in het Boschveld gelegerd.
zonder cijfers houden zij rekening met al deze elementen, die ten nutte gemaakt kunnen worden bij het kiezen eener woonplaats. Pretoria is de ambtenarenstad van de Zuid-Afrikaansche Republiek. De diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers der Europeesche Mogendheden hebben hier hun verblijf. De goed gevulde schatkist heeft de Republiek doen besluiten, de vroegere slechte gouvernementsgebouwen door een groot Staatsgebouw te doen vervangen, dat voor de vergaderingen van den Volksraad en voor regeeringskantoren ingericht is. De aanvoer der noodzakelijkste dagelijksche levensbehoeften geschiedt door de boeren uit den omtrek der stad. De nabijheid van Pretoria heeft hier den bewoners het karakter der Boeren reeds gedeeltelijk doen verliezen. De eigenlijke Zuid-Afrikaansche Boer toch is een veehouder, die zich met land- | |
[pagina 418]
| |
bouw al zeer weinig bemoeit. Doch de behoefte der stad had ten gevolge, dat hier eenige landbouw en groenteteelt zich ontwikkeld hebben. Elken morgen wordt er te Pretoria openbare markt gehouden, waar groenten, vruchten, gevogelte, granen, brandhout en andere dagelijksche benoodigdheden worden aangevoerd. En elken Zaterdag is er gewoonlijk openbare verkooping van rundvee, paarden, rijtuigen, meubelen enz. De figuur geeft een blik op de ochtendmarkt van Pretoria.
Verlaten wij thans de residentie, om nog een enkelen blik te werpen op het leven der Boeren in dit land. Gemakkelijk is dit evenwel niet, daar de afstanden er buitengewoon groot en tot nog toe de middelen van verkeer zeer primitief zijn. De rivieren der Republiek zijn zoo goed als onbevaarbaar. Het maakt een ontmoedigenden indruk op den Europeaan, zelfs breede stroomen te zien, zonder dat een scheepsmast of stoomboot de watervlakte verlevendigt. De spoorwegen der Republiek zijn nog slechts in aanleg; alleen van Johannesburg naar de kolenmijnen bij Boksburg en de goudmijnen Krugersdorp is de spoorweg geopend. Maar Pretoria kunnen wij verlaten door de reiskoets, een naneef van onze oude diligences, met den ossenwagen of te paard. Wie een goed ruiter is en snel voort wil, doet verstandig het laatste reismiddel te kiezen. De Boeren gebruiken de paarden dan ook hoofdzakelijk om te rijden, en snel de afstanden af te leggen. De rivieren, waarvoor zij komen, en die zelden overbrugd zijn, kan men het gemakkelijkst te paard oversteken. De ossen worden hoofdzakelijk als trekdieren gebezigd. De reiskoets of postwagen doet dienst tusschen de dorpen en steden, die het meeste verkeer hebben. De regelmaat, welke de spoorwegen in Europa in het vertrekken en aankomen gebracht hebben, kent men hier, zelfs in de gunstigste gevallen, niet. Denk u die groote reiskoets, door 8 à 12 paarden, twee aan twee geplaatst, voortgetrokken over een slechten zandweg. De weg is op sommige plaatsen zelfs niet afgebakend, doch loopt vrij over de plaatsen der Boeren heen. Een eenzaam platkopje, d.i. een kegelvormige, van boven afgeplatte alleenstaande berg, een boom, een boerenhuis of iets dergelijks, wijst in minder bereisde streken de richting van den weg aan. Hebt gij een echten Boer tot voerman, dan zult gij zijn kennis van het terrein bewonderen. Hun leven op het land en de gewoonte, om steeds den weg te zoeken, heeft den Boeren een opmerkzaamheid en geoefendheid daarin geschonken, die ons verbazen moet. De reiskoets is het gemakkelijkste middel van vervoer. Wie het land over de Kaapkolonie binnenreist, en per spoor tot Kimberley gaat, moet van Kimberley met de reiskoets verder gaan. Hier is het verkeer het drukst en reist men in het meest gemengde gezelschap. De afstand van Kimberley tot Pretoria wordt op 60 uren gerekend. De wagen heeft 12 zitplaatsen, doch als hij gevuld is, zit men als haringen in een ton gepakt. Een zakdoek uit zijn | |
[pagina 419]
| |
jaszak te krijgen is bijna onmogelijk, en men doet het best onbewegelijk te zitten, tot om de vijf kwartier de paarden gevoederd worden. Zulk een wagen is gewoonlijk een waar rookhol, waar men elkander zonder schroom in een dichte wolk van onverbrande kooldeeltjes hult. Hobbelend, stootend, slingerend, slaand, bonzend gaat het verder. Toch heerscht er bij dit uncomfortable een gezelligheid en gemoedelijkheid, die men in Europa bij het reizen niet kent. De trekdieren hebben het op die ongebaande wegen dikwijls zwaar te verantwoorden. Vooral als de regen den bodem doorweekt, en men naast het oude wagenspoor steeds nieuwe maakt, waardoor de weg eene aanzienlijke breedte verkrijgt, valt het moeielijk den zwaar beladen wagen voort te sleepen. Dan bezwijken dikwijls een of meer der paarden, en na van de huid ontdaan te zijn, blijft het overschot van het doode dier liggen. Daardoor is het opmerkelijk, hoeveel doode trekdieren er overal, waar het verkeer eenigszins druk is, aan den weg gevonden worden. Doch de aasvogels maken zich spoedig meester van het verteerbare gedeelte dier lijken. Het vervoer van lasten geschiedt met den ossenwagen. Het is een groote, zware wagen op vier wielen en met een witte huif gedekt, door 14 à 18 ossen getrokken. De Boer, die van eene eenzame hoeve zijne produkten een enkele maal ter markt brengt, de koopman, die van Kimberley of van Natal zijne waren in het land voert, zij moeten hiervan gebruik maken. Ook in den winter, als de boeren het droge, verdorde Hoogeveld in het zuiden van de Republiek met hun vee verlaten, om op het noordelijker gelegen en warmere Boschveld goede weiden te vinden, laden zij hunne bezittingen op den ossenwagen. Hier aangekomen, slaan enkelen hunne tenten op (zie de fig.), terwijl anderen in den ossenwagen blijven huizen. De ossenwagen is hun dan een verplaatsbare woning. Gewoonlijk reizen de Boeren met eenige wagens bij elkander door het land. In geval van ongelukken en bij het doortrekken der rivieren kunnen zij dan elkander bijstaan. Des avonds plaatsen zij de wagens naast elkander, en zij bivouakeeren in het vrije veld. Herbergen zijn er in het binnenland niet. Op die wijze zijn de kosten van het vervoer in het land buitengewoon hoog. De verteringskosten zijn gering, daar de Boer, die op reis gaat, zijne benoodigdheden voor den tijd der afwezigheid medeneemt; zijn slaapgelegenheid zoowel als zijn voedsel. Doch door de vele ongelukken op den weg, als het breken van den wagen, het sterven der trekdieren enz., en door den langen duur der reis, worden die kosten zeer aanzienlijk. De afstanden zijn de kanker der Republiek. Wij zijn gewoon ons de Zuid-Afrikaansche Republiek voor te stellen, zooals zij geteekend wordt op eene kaart van Afrika, en vergelijken haar met de kaart van ons vaderland op zooveel grooter schaal geteekend. Dat geeft geheel foutieve voorstellingen. De afstand van Kimberley naar Pretoria, die, zooals wij zeiden, met den reiswagen langs slechte zandwegen moet afgelegd worden, is ongeveer dezelfde als van Amsterdam naar Berlijn (in rechte lijn gerekend). Denk u nu, dat Amsterdam, hoewel kleiner dan thans, langs dien geheel ongeplaveiden weg | |
[pagina 420]
| |
door middel van ossenwagens uit Berlijn voorzien moest worden van het grootste gedeelte der invoerwaren, en gij hebt eenig begrijp van de waarde, die de aanleg van spoorwegen voor dit land heeft. Waar de afstanden zoo aanzienlijk en de middelen van verkeer zoo slecht zijn, oefende dit op de bewoners des lands een eigenaardigen invloed uit. De Boeren, geïsoleerd als zij waren, bleven zich zelf, en dachten er niet aan, mede te doen in den economischen strijd, die de beschaafde landen beroerde. Opmerkelijk is het dan ook, dat, bij de eerste ontdekking van goud in hun land, op zware straffen verboden werd, daaraan ruchtbaarheid te geven. De Boeren voorzagen maar al te goed, dat het bekend worden van den goudrijkdom, hunne nationaliteit zou bedreigen. Eveneens werd om dezelfde reden door de echte Boeren de aanleg van spoorwegen nog lang bestreden. Tijdens het presidentschap van Burgers verwekte het plan, om een spoorweg van de Republiek naar Delagoabaai aan te leggen, bij velen groote ontevredenheid met den voortvarenden president. Die gehechtheid aan oude gewoonten en zeden steekt scherp af bij de weinige gehechtheid aan het land, dat zij bewonen. Enkelen der ontevredenen met Burgers bestuur trokken dan ook werkelijk weder dieper het binnenland in. Alleen de goud-exploitatie was in staat in dat conservatisme verandering aan te brengen. De Boeren werden als opgeschrikt uit den economischen dommel, waarin zij verzonken waren, zonder dat zij nog recht begrepen, wat er geschiedde. Zij konden de beweging om hen geen wederstand bieden, en moesten mede. De oude gewoonten en zeden lijden hieronder ongetwijfeld. Weldra zal de tijd aanbreken, dat de typische Boeren tot het verledene behooren. Reeds is in enkele jaren hierin veel veranderd. Wanneer het isolement der Republiek wordt opgeheven, en het stoomros de velden doorkruist, moet die wijziging van het karakter sneller voortgang hebben. Doch zoodra de Boer zich die nieuwe omstandigheden heeft aangepast, zal het krachtige levenselement, dat daar verscholen ligt, ongetwijfeld tot voordeelige ontwikkeling komen. Een verfijnde plant wordt geënt op een krachtiger stam. Door de spoorwegen kan de Republiek eerst tot een voortdurenden bloei geraken. De welvaart, die de goudmijnen scheppen, is slechts van tijdelijken en onzekeren aard. De bloei der Republiek moet voor de toekomst gezocht worden in de bebouwing van den bodem, naast de exploitatie van den mineralen-rijkdom des lands. Alleen door een gemakkelijker verkeer met de overige beschaafde wereld, door den aanvoer van goede werkkrachten en het optreden van energieke, vertrouwbare leiders, kan van dit land dat gemaakt worden, waartoe de natuurlijke rijkdom het als heeft voorbestemd. |
|