zonnelicht. Reeds in deze teekening blijkt hare volle mondigheid als schrijfster.
Sporen van weekheid of fijngevoeligheid, als het jonge meisjeshart zich niet behoeft te schamen, zijn te ontdekken in de opstellen: Een blok aan 't been en Mijn eerste liefde. De laatste novellette toont het lijden van een leelijk, mismaakt kind, dat als uitzondering leeft te midden van een gezin, rijk aan gezonde en knappe telgen. De kleine, weinig ooglijke Jo leeft afgezonderd, eenzaam. Zij dwaalt in al de schuilhoeken van het huis, en vindt op een achterzolder hare eerste liefde - eene leelijke, mismaakte kat, misdeeld als zij zelve. Daar is in dat heimelijk mededoogen met het lijdende en leelijke dier een allerliefst sentiment, dat geheel in den geest van Dickens en Alphonse Daudet is gevoeld.
Tot de beste schetsen behoort Beth-San - iets zeer Amsterdamsch en iets zeer moois. De hoofdpersoon is een allerongelukkigst wezen, dat in eene steeg woont, en ‘Zwarte Bertha’ wordt geheeten. ‘Zij was één van die schepsels, waarvan fatsoenlijke vrouwen, wier koude braafheid maar half de klippen kent in den levensoceaan, waarop een vrouwenleven kan stranden, vol afschuw het hoofd afwenden; waarop stroeve mannen, wier wilde haren vergrijsd of uitgevallen zijn, den steen werpen, schoon de man, door wiens schuld ze zóó werd, wel onder hen kan schuilen.’ In deze voorstelling vol kieschheid en mededoogen openbaart Jo van Sloten iets van dat weldadig deelnemingsgevoel, wat door Dickens, Daudet en inzonderheid door de nieuwe Russische school - Gogol - Dostojewski - Tolstoi - zoo bewonderenswaardig werd uitgesproken.
De eerste fraaie greep in deze schets is de gedachte, om een ‘aardigen, blonden jongen’ door de nauwe steeg te doen komen. ‘Zwarte Bertha’ zag hem dikwijls met een hevig verlangen, om iets vriendelijks tot dit mooie knaapje te mogen zeggen. Zij kocht een zakje met suikergoed, gaf het hem, en zag hem ijlings wegsnellen. Na dien dag ontmoette ze hem niet weer. Hij mocht niet meer door de steeg komen.
Weldra poogt ‘Zwarte Bertha’ eene toevlucht te vinden in het huis der ruste - Beth-San genoemd, aan het einde der Warmoesstraat. Ze was zwaar ziek geweest - zij hoopte onder het gastvrij dak der Christelijke weldadigheid te mogen binnengaan. Maar zij durft niet. Eindelijk is het de directrice, die haar bij het huis ontmoet, en vol belangstelling zegt: ‘Als je hart je heeft ingegeven, om hier te komen, ga dan niet weer terug, kind, maar kom mee naar binnen, dan kunnen we samen eens spreken. 't Eerste, waaraan vrouwen, als jij, behoefte hebben, is onze liefde; de rest moeten wij aan God zelf overlaten!’
De ellendigen, arme deerne wordt met hemelsch mededoogen ontvangen, verpleegd, verzorgd. Een weldadige slaap onttrekt haar aan de pijnigende gedachten, die haar hart doen ineenkrimpen van weedom.
Dostojewski heeft in zijn Misdaad en wroeging eene gelijke, maar grootschere schildering. Het is een greep in het leven van een onverbeterlijken dronkaard en zijn gezin, den rampzaligen Marmeladow. De val van Sonja door nijpende armoede en bittere verwijten eener wanhopende stiefmoeder verhaast, is daar met zoo aangrijpend medegevoel beschreven, dat het woord van Raskolnikow, den moordenaar uit wijsgeerige overtuiging, als hij voor Sonja knielt, en zegt: ‘Ik kniel niet voor u alleen, maar voor de geheele ellende der gansche menschheid!’ een onvergetelijken indruk maakt.
Voor de geminachte paria's uit het bonte, treurige menschenleven te pleiten, is eene moeilijke, uiterst kiesche taak. Jo van Sloten heeft getoond, dat zij deze moeilijke taak met een helder hoofd en eene vaardige hand weet te vervullen.