Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De Bredero's.
| |
[pagina 342]
| |
bij zijne kunstbroeders, daar zijn gebrek aan moed, zijne verspiedersnatuur, hem van de overigen vervreemden. In één zeer belangrijk opzicht had Gerbrand hem dikwijls en diep gegriefd. Waar deze Lysart ontmoette, in de taveerne, gedurende de bijeenkomsten van de broeders der Oude-Kamer, zelfs ten huize zijns vaders, had hij hem belachelijk gemaakt, vooral in het oog der vrouwen en vrijsters. Lysart scheen ondanks zijn terugstootend uiterlijk overtuigd te zijn van zijne talenten als vrijer, en telkens poogde Gerbrand zijne erotische heldenfeiten door een ondeugend paskwil in een comisch licht te stellen. Tevergeefs had Lysart in het gezin der Bredero's zich als een hoffelijk jonkman willen voordoen. Noch Hildegond, noch Stijntje, hadden in zijne lankwijlige courtoisie behagen geschept, alleen de heer des huizes had hem onder zijne bescherming genomen, omdat hij schilder was. Weldra verdween Lysart uit den huiselijken kring der Bredero's, vol wrok en heimelijke verbolgenheid tegen Gerbrand. Nog erger ging het in den Toren van Munnickendam, waar de schilders elkander bijna dagelijks ontmoetten. Lysart had Alida Jansdr., nog bij het leven van haar man, Pieter Pietersz., met wanhopige lonken vervolgd, en steeds gepoogd hare aandacht op zijn persoon te vestigen. Onbarmhartig en snijdend waren de spotternijen, die Gerbrand - aan wien Mooi Aaltje hare vriendelijkste blikken, hare witste lachjes verspilde - ten koste van den ongelukkigen Lysart door de kameraden deed toejuichen. In de bitterheid van al deze nederlagen poogde Lysart zich steeds te wreken, en immer werd hij door Gerbrand op behendige wijze in een hoek gezet. Heimelijk wrokkend poogde hij van tijd tot tijd den ouden Bredero tegen zijn zoon op te hitsten, of wel den sluwen, stilzwijgenden duivelstoejager Van Tongerlo uit te hooren. Daarbij bleek het hem zeer spoedig, dat zijne wrok en de stemming van Van Tongerlo vrij wel overeenstemden. Deze laatste verborg behendig de oorzaken van zijne verbolgenheid, maar zeker was het, dat Van Tongerlo door haat tegen de kinderen van zijn meester werd gedreven. Juist daarom verblijdde Lysart zich met ongemeenen jubel, toen hij door een toeval ontdekte, dat er tusschen Gerbrand, Hildegond en meester Badens iets geheimzinnigs scheen plaats te grijpen. Hij zag broeder en zuster in de Kalverstraat bij Badens binnengaan, en werd dien middag niet bij zijn meester toegelaten. Van Tongerlo toonde zich een behendig spion, en overlegde met Lysart wat de oorzaak kon zijn, dat Hildegond zoo dikwijls met haar oudsten broeder in den nanoen verscheen bij Badens. Lysart poogde telkens op het atelier door te dringen, maar stiet zijn hoofd door de waakzaamheid van de barsche Aagt Jansdr., die de bevelen van haar man stipt opvolgde. Meer dan ooit kwam nu Lysart in den voormiddag bij Badens, en snuffelde onder allerlei voorwendsels door het atelier. Daar de meester goede voorzorgen had genomen, ontdekte hij niets ongemeens. Alleen merkte hij eene wijziging op in Badens' stemming niet lang na Nieuwjaar. Hoe Van | |
[pagina 343]
| |
Tongerlo en Lysart op behendige wijze bleven spionneeren is gebleken. Zij vervolgden hunne waakzaamheid zoo ijverig, dat zij broeder en zuster ook in den nanoen van den genoemden schoonen Februaridag in Badens' woning verdwijnen, en weldra Gerbrand alleen zagen terugkomen. Lysart besloot in den omtrek te blijven, om Hildegond bij haar vertrek te gemoet te loopen, en haar te doen inzien, dat men op hare gangen lette. Van Tongerlo, die zich niet lang uit het kantoor van den ouden Bredero durfde verwijderen, omdat daar altijd groote drukte heerschte van wijnkoopers en wijnverlaters, snelde naar de Nes terug, en verzocht, dat Lysart hem niet vergeten mocht, zoo er iets nieuws geschiedde. Lysart sloop daarop in den omtrek van Badens' huis rond, aandachtig acht gevend, of iemand daar naar binnen of buiten ging. Met de uiterste sluwheid verscheen hij dan eens in eene steeg, of bleef later eene poos stilstaan, maar altijd hield hij het oog op de voordeur gericht. Met een grijns van genot dook hij plotseling weg achter een hoog pothuis, drie deuren van Badens' woning. Hij zag Aagt Jansdr., de vrouw van den schilder, op de stoep met een emmer aan den arm. Deze keek even in 't rond, en verdween vlug naar de zijde van den Dam. In enkele sekonden stond hij op de stoep, en drukte de deur, die niet gesloten was, zeer voorzichtig open. Toen sloop hij zonder eenig gerucht naar boven, en kwam door een zijdeurtje in de achterste ruimte van het atelier. Zijne ademhaling onderdrukkend, naderde hij de toegeschoven gordijnen. Zeer behendig door eene reet glurend, bemerkte hij, dat het groote scherm en de bovengordijnen de personen verborgen, die in het atelier aanwezig waren. Maar hij vernam de stem van zijn meester. Hij aarzelde geen oogenblik, en drong met onhoorbare stappen naar binnen. Het eerste, wat hem trof, waren eenige vrouwenkleeren, die achter het scherm in haast op den grond schenen geworpen. Duidelijk klonk nu de stem van Hildegond. Vooruitsluipend met den fluweelen tred van een roofdier en vonkenschietende oogen naderde hij het scherm, en gluurde hij in duizend angsten om den hoek. Met een grijns van genoegen dook hij plotseling weg...
| |
[pagina 344]
| |
Plotseling zag hij alles - de betooverende schoonheid van Hildegond, den meester bezig hare blonde hairen langs haar naakten schouder te rangschikken. Het was duidelijk, dat men hem niet bemerkte, want hij bleef, als vastgenageld aan den grond, minuten lang de bekoorlijke jonkvrouw met zijne wijd-geopende oogen verslinden. Hij vormde geene enkele gedachte, alleen zijne oogen schenen teekenen van leven te geven. Toen Badens zich bukte, en zijne lippen drukte op Hildegond's schouder, zag deze plotseling om, en ontdekte zij den hatelijken kop van Lysart. Daar zij steeds het oog naar het met beide handen opgeheven crucifix had geslagen, kon zij den glurenden bespieder niet zien, evenmin als Badens, die alleen oogen had voor haar. Schoon hij het voornemen had opgevat even stil weg te sluipen, als hij gekomen was, moest hij nu in allerijl vluchten, en toomde hij zijne vaart niet in, voordat hij den Dam verlaten en in de Warmoesstraat was aangekomen. Ziende, dat men hem niet volgde, begon hij bedaarder te loopen, en zich af te vragen, welk gebruik van deze ontdekking te maken was. Met boosaardig leedgevoel overwoog hij, dat hij nu eindelijk het Godenbrood der wraak zou eten, dat hij Gerbrand nu al het leed zou betaald zetten, hem jaren achtereen met ruwen spot toegediend. Doch hij begon plotseling te bedenken, dat, hoe zoet de wraak mocht zijn, er gevaar in stak voor zijn verspiedersbedrijf uit te komen. Badens zou rekenschap van hem vragen, en Gerbrand, zijn oude vijand, zou hem naar het leven staan, zoodra deze vernomen zou hebben, wat hij omtrent Hildegond had ontdekt. Zijn eerste voornemen, naar de Breestraat te snellen, en Lastman alles meê te deelen, keurde hij af. Hij keerde op zijne schreden terug, en sloeg den weg naar de Nes in. Hij wilde met Van Tongerlo raadplegen. Op weinige schreden afstand van het huis aan de oostzijde van de Nes, naast de St. Pietersteeg en de groote Vleeschhal, waar vóór 1602 het huisgezin van Adriaen Cornelisz. Bredero gewoond had, en waar nu het kantoor van dezen, als pachter der imposten op wijn en brandewijn, gehouden werd, kwam hij Van Tongerlo tegen. Te vier uur in den nanoen werd het kantoor gesloten, en begaf deze zich steeds naar den Oude-Zijds-Voorburgwal, om zijn meester rapport der zaken te brengen. Zoodra hij Lysart gewaar werd, verhaastte hij zijn stap. Beide spionnen kwamen glimlachend elkaar te gemoet. Lysart greep Van Tongerlo bij den arm en fluisterde: - ‘Betrapt, en gevangen! Ik ben tot Badens binnengeslopen, want ik zag zijn wijf den Dam opgaan. Als een kat drong ik in het atelier - en, o mijn gants-sakker-zinnen! God moge mij schenden, als ik je geen waarheid vertrek....’ Van Tongerlo verbleekte, en vroeg haastig: - ‘Hildegond en Badens alleen?’ - ‘Ik heb ze op leelijkheid betrapt! Joffer Hildegond, - de nikker moge haar slaan, de trotsche prij! - onthaakt, ontkleed, als eene van de lichte natie, het hair los, naakt, en Sinjeur Badens, die haar kust en helst, spelend met het lange blonde hair....’ | |
[pagina 345]
| |
Van Tongerlo fronste de wenkbrauwen, en balde driftig de vuist, terwijl hij tusschen de tanden siste: - ‘Die vileine scharluin! Hem driesch de dolle donder!’ - ‘Ze wisten, noch en merkten er af, dat ik ze stond op te nemen. En Hildegond was verweend mooi! Ik viel in eene bekoring, ik werd schier groen, en dacht om geen wegsluipen, toen ze me zagen....’ - ‘Gans ellemallement! Daar sla ik een gat van in den hemel! Nu ben-je een bedorven man. Badens zal je den kop beuken, dat de oogen je als kwikzilver in je hoofd draaien!’ Lysart stond stil, en gaapte zijn medespion verbaasd en verbleekend aan. - ‘Hoe nu, principaal!’ - stotterde hij - ‘Ga-je Badens voorspreken?’ - ‘Je bakkes zal vliegen vangen, dat is certein, Sinjeur Lysart!’ - ‘Daar ligt niet aan bedreven! Ik zal wel maken, dat ik uit de voeten kom!’ - ‘En wou-je meester Lastman in de confusie laten? Je kunt hem nu vertrekken, waar het Hildegond schort! Het schort haar, zeper! niet aan den elleboog!’ Een sombere lach trok snel over de magere trekken van Van Tongerlo. Lysart keek hem met zekere vrees aan. - ‘'t Ware best, als je Lastman zelf onder handen naamt! Ik heb geen speculatie op hem! 't Is een lastige klant! Hij mag voor mijn part onder het Jan Hagel van den Nikker loopen!’ Van Tongerlo bleef staan. Ze waren bij den Middeldam gekomen. Hij wilde nu door de Halsteeg naar den Oude-Zijds-Voorburgwal terugloopen. De laatste woorden van Lysart schenen een onaangenamen indruk op hem gemaakt te hebben. Hij legde de hand op den schouder van den schilder, en fluisterde, opdat de voorbijgangers het niet zouden hooren: - ‘Sinjeur Lysart! Je bent den Bredero's een pots schuldig. Niet ik! Je moogt mijn naam bij Pieter Lastman zelfs niet noemen! Merk ik er ooit iets af, dan zal ik je zoo sakkereels de lenden smeren, dat je een âre keer je mond wel zult houden. Dat zweer ik je op mijne verdoemenis!’ Daarop wierp hij hem een vertoornden blik toe, en sloeg de Halsteeg in. Lysart bleef sprakeloos staan. Lafhartig zich zelf niet vertrouwend, begreep hij, dat Van Tongerlo zich van hem bediende als een werktuig. Wat dezen geheimzinnigen man dreef, welk doel hij bereiken wilde, bleef hem een raadsel. Dat hem van den kant van Badens, van al zijne leerlingen, niet het minst van Gerbrand, groot gevaar dreigde, werd hem steeds helderder. Na lang peinzen sloeg hij den weg in naar zijn huis op den Nieuwe-Zijds-Achterburgwal. Hij had een besluit genomen. Wraak zou hij genieten. Lastman zou verwittigd worden van alles, wat er bij Badens geschiedde. Dan zou hij een keer doen naar Harderwijk, zijne ouders bezoeken, en eene geruime pooze zich schuil houden, tot de storm was overgewaaid.
Des anderen daags, te één uur na den noen, zat het gezin van Adriaen | |
[pagina 346]
| |
Cornelisz. Bredero aan den maaltijd. Gewoonlijk werd een ruim vertrek in het achterst gedeelte van het diepe huis tot eetkamer gebruikt. Reeds was het nagerecht opgedragen, en hielden de jongere leden der familie, Cornelis, Jan, Stijntje en Bely, zich bezig met appelen en noten. Er werd niet veel gesproken. Moeder Marretje was geheel bekommering en zorg. Haar oudste zoon - heimelijk de lieveling van haar hart - was den vorigen nacht zeer laat naar huis gekomen. Hij scheen ‘oprecht Duitsch’ geweest te zijn bij de borsten. Gelukkig, dat vader er niets van gemerkt had. Gerbrand had een groot verdriet. Zij kende de oorzaak. Hij had als een goed zoon naar den wensch zijns vaders afgezien van het dwaze huwelijksplan, dat eenmaal dreigde haar eene schoondochter als de bekende Mooi Aal uit den Toren van Munnickendam in huis te brengen. Sedert Nieuwjaar had hij zich ijverig aan zijn ambt van pachter der imposten op de bieren gewijd. Maar daarmeê was de liefdesbetrekking tot Alida Jansdr. niet verbroken. Nog altijd kwam hij met zijn kameraden in de taveerne op de Deventer Houtmarkt, en daar scheen hem een gevaar te dreigen. Te vergeefs vroeg ze hem, als ze soms even bij hem in zijne werkkamer verscheen, wat de oorzaak was, dat hij niet meer vroolijk zong als te voren, dat hij ter neergeslagen met de handen onder het hoofd bij boeken en papieren zat te droomen. Hij antwoordde niet. Hij wilde niet bekennen, hoe Mooi Aaltje nauwelijk meer toestond, dat hij in de taveerne verscheen, dat hij alleen des avonds, als zijne vrienden binnenstroomden, in stilte geduld werd, omdat de vrouw des huizes geen openbaar krakeel verkoos. Mooi Aaltje was bitter vertoornd. Hij had een amoureus liedeke met haar naam in hare afwezigheid den vrienden voorgezongen - en nu was hare hoop op een rijk huwelijk vervlogen. De houtkooper Lubbert Harmensz. had in zijne hevige jaloezie geëischt, dat zij Bredero openlijk haar huis verbieden zou. Zij durfde niet, omdat zij daarmeê haar schuld zou bekennen. Al hare genegenheid voor den vroolijken zanger was verdwenen. Zij had het hem in hun laatste gesprek zonder getuigen zoo grof en schots gezegd, dat hij met booze woorden en bedreigingen haar verlaten had, zwerende nimmer de voeten meer in hare taveerne te zullen zetten. Dat was den vorigen dag gebeurd, nadat hij Hildegond bij Badens op het atelier had gebracht. Daarna was hij met eenige vrienden, die juist niet tot de matigste en eerbaarste gerekend werden, in het Vergulde Serpent op de Kolk gegaan, en daar hadden zij gebankt, gedronken en gespeeld tot laat in den nacht. Sprak Gerbrand dien dag zeer weinig onder den maaltijd, noch stilzwijgender was Hildegond. Moeder Marretje kon duidelijk bespeuren, dat hare oudste dochter een fel klagend leed met geweld onderdrukte. De dofbleeke tint van haar gelaat en de lustelooze oogopslag verrieden, dat er iets buitengemeens bij haar omging. Reeds des anderen daags, toen zij terugkeerde van hare wandeling met Gerbrand, die haar onderweg verlaten had, was de angstige moeder getroffen door eene uitdrukking van stille smart, maar ze had het zich weder ontgeven, daar Hildegond des avonds in gezelschap van Lastman vroolijk | |
[pagina 347]
| |
geschertst had, als gewoonlijk. Vader Adriaen had ook iets gemerkt, maar lachend gezegd, dat was zwaar bloed, dat waren maar viezevazen - het zou wel overgaan, als zij met de Meimaand ging trouwen. Hildegond had onder dit alles gezwegen. Den hevigen schrik en de onmacht, die haar troffen bij Badens, had ze met de alleruiterste inspanning van wil bedwongen. Zeer kort na de verschijning van den loozen indringer had zij het atelier schijnbaar kalm verlaten. Badens had een zwaren eed gezworen, dat hij de schuldigen: zijne vrouw, Aagt Jansd., en zijn vroegeren leerling, Philips Lysart, voorbeeldig zou straffen. Daarbij had hij haar getroost door op te merken, dat niemand den valschaard Lysart gelooven zou, daar hij algemeen als een logenaar en een schelm bekend was, en dat Badens zelf, zoodra iemand van de zaakte repte, eenvoudig verklaren zou, dat hij eene studie naar het naakt had geschilderd met zijn gewoon model Els Pietersdr., in den regel genoemd: scheele Elsje. Het had haar ongelooflelijk veel zelfbedwang gekost dien avond een vriendelijk gelaat aan Lastman te toonen. Een slapelooze nacht, eene kwellende hoofdpijn, deden haar gestadig huiveren. Zij had gedurende den maaltijd met groote moeite het een en ander gegeten, opdat de algemeene aandacht niets telkens op hare persoon mocht vallen. Zoo was de maaltijd bijna geëindigd, toen Sander Vredericxsz. binnentrad. - ‘Sinjeur Lastman is in de zijkamer en vraagt naar joffer Hildegond, de vrouwe en den meester!’ De heer des huizes rees schielijk op, verwonderd over het ongewone uur van Lastman's bezoek. Hildegond bewoog zich niet. De woorden van den knecht klonken als het luiden van eene doodsklok in hare ooren. Hare tanden schenen vastgeschroefd op elkander, het was alsof de bittere smaak van een bijtend medicijn haar de keel verschroeide. Met een schok rees ze van haar stoel, en vestigde een smeekenden blik op Gerbrand. Eerst begreep hij haar niet. Zij had in hare verlegenheid den vorigen avond te vergeefs op zijne komst gewacht, had hem raad willen vragen, doch dit plan dien morgen in al hare ellende weder verworpen. Maar Gerbrand was een vijand van Lysart - zoodra haar broeder uit diens mond iets ten haren laste vernam, zou hij immers partij trekken. In dit verschrikkelijk oogenblik, terwijl haar vader reeds de eetkamer verliet, en moeder Marretje haar riep, snelde zij plotseling op Gerbrand toe. In eene sekonde had ze hem sidderend iets in het oor gefluisterd. Gerbrand scheen te ontwaken uit eene doffe sluimering - het gevolg der uitspattingen van den vorigen nacht. Terwijl moeder Marretje nogmaals riep, en hen voorging door de lange gang, die naar de zijkamer leidde, greep Gerbrand haar arm, en volgden beiden langzaam, aarzelend. Hildegond bleef snel fluisteren aan zijn oor. De woorden: Lysart, Badens, scheele Els, Lastman, klonken eenigszins luider dan de anderen. In één oogwenk begreep Gerbrand alles. Hij legde den arm om de leest zijner zuster. - ‘Courage!’ - fluisterde hij. - ‘Ik zal Lastman voor mijne rekening nemen, als hij je het minste oneffen woord durft toespreken!’ In de zijkamer straalde de zon even luisterrijk als den vorigen dag. | |
[pagina 348]
| |
Een nieuw leven scheen de schilderijen aan den wand te bezielen. De stolpkragen der portretten glinsterden in het wit gulden licht, en wierpen een weerglans op de gelaatstrekken der deftige matronen en eerwaardige grijsaards. Lastman stond zwijgend bij den lustig brandenden haard. Het hoofd hoog opgericht, het gelaat vaalbleek, de armen gekruist over de borst, staarde hij Hildegond en Gerbrand aan, die gearmd binnenkwamen. Vader en moeder, onthutst, gespannen, met een vloed van onuitgesproken vragen op de lippen, volgden zijn voorbeeld. Zich zelve overtreffend in kloeke vastberadenheid trad Hildegond op Lastman toe en zei: - ‘Zoo vroeg al, Lastman! Wat is je geliefte?’ - ‘Patiëntie! Is de deur gesloten? Kan niemand ons beluisteren?’ De heer des huizes hief het hoofd omhoog, zette zich op een leunstoel bij de tafel, en sprak bevelend: - ‘Schuif den grendel op de deur, Gerbrand!’ Deze gehoorzaamde. Hildegond zette zich niet ver van Lastman, die inHildegond bleef snel fluisteren......
| |
[pagina 349]
| |
stijve houding met gefronste wenkbrauwen recht voor zich uitkeek. Moeder Marretje bleef in duizend vreezen bij de tafel, terwijl ze Lastman in alle zijne bewegingen volgde. Gerbrand liep ongeduldig heen en weer, terwijl zijne oogen begonnen te fonkelen. Lastman wierp een onderzoekenden blik op Hildegond's gelaat. Haar lijdend uiterlijk scheen hem te ontroeren. Zijne stem klonk eenigszins minder droog, dan even te voren, toen hij zeide: - ‘Hildegond! Ik neem oorlof je iets te vragen. Zeg me de fijne waarheid! Ben-je gisteren in den nanoen bij Badens op het atelier geweest?’ - ‘Certein! met Gerbrand. Wij gingen om een kijkje voor een nieuw conterfeitsel!’ - ‘Had-je daaraf de weet gedaan aan je ouders?’ - ‘Neen! 't Kwam bij geval!’ Tot nog toe hadden beiden zeer bedaard, maar uiterst gedwongen gesproken. De oude Bredero schoof in zijn zetel heen en weer. Plotseling viel hij in: - ‘Ei lieve, Lastman! wat port u zoo norsch te spreken!’ Lastman wendde zich tot hem, en antwoordde luider, heviger: - ‘Omdat me het hart trilt in het lijf van spijt! Gans lijden! Hoe kost ik peizen op zoo godvergeten deugnieterij? Het is alleens! Ik en kan mijne desperatie niet inkroppen. Ik zal het zeggen... Van dezen morgen de klokke tien vóór den noen kwam Philips Lysart bij mij op het atelier....’ - ‘Die logenaar! die scherluin! die ingezulte schelm!’ - riep Gerbrand snel. - ‘Val me niet in mijne woorden, Gerbrand! Zwijg! Lysart heeft me zeer serieus verplicht. Gisteren na den noen, de klokke even drie uur, kwam hij tot Badens op het atelier. Wat heeft hij daar gezien?’ Lastman wendde zich tot Hildegond, die strak naar het venster tuurde, het woest bonzen van haar hart niet meer meester. - ‘Lysart zag Hildegond... onthaakt, ontkleed... als eene der slimsten van de lichte natie... naakt, het hair los... in de armen van Badens...’ De oude Bredero sprong uit zijn stoel op, en schreeuwde met eene van toorn haperende stem: - ‘Dat Lysart de dolle donder sla. Hij zal bewijzen, wat hij je heeft vertrokken!’ Gerbrand stond plotseling naast Hildegond, alsof hij haar wilde beschermen tegen eene mogelijke uitbarsting van drift, 't zij van zijn vader, 't zij van Lastman. Moeder Marretje zonk in een stoel bij den wand, onbeweeglijk, als versteend, Lastman aanstarend. Zij vermoedde, dat de schilder door schielijke zinsverbijstering was getroffen. Doch Gerbrand vestigde een uitdagenden blik op Lastman, en voer even luid, als zijn vader, tegen hem uit: - ‘Je schijnt meer dan ordinaris met den kop gebruid, meester Lastman! Geloof-je al wat Lysart vertrekt? Weet-je niet, wie mijnheer Flodder Vetschoen van Harderwijk is? De grootste schelm van de stad, een guil, een bluffer, een lasteraar, een windbreker! Badens heeft hem de deur uitgeschopt, | |
[pagina 350]
| |
en nu neemt die weersoordige, overgegeven dief wrake op hem door godvergeten logens. Ik hebbe gisteren na den noen met Hildegond wat rondgeloopen. In de Kalverstraat toefden wij effen tot Badens, om zijn nieuw conterfeitsel, eene vrouwentronie, te zien, en gingen voorts spoedig heen, vermits de meester arbeiden wilde met zijn ordinaris model, Els Pietersdr., in de waring genoemd scheele Els! Die scheele Els is zoo blond als een gele bleekershond en zoo bezucht korthield, dat ze schier alle dommelijke daags achterovervalt. Die korselkoppige brabbelaar van een Lysart...’ - ‘Zwijg, Gerbrand!’ - klonk het nu kalmer uit Lastman's mond. - ‘Ik en hebbe uwe propoosten niet van doen! Ik vrage Hildegond, of ze gisteren voor Badens als model gezeten heeft - ik vrage de fijne waarheid, anders niet!’ Terwijl Gerbrand sprak, had Hildegond zich achter hem verscholen. Zij gevoelde zich langzamerhand wat kloeker door de woorden van haar broeder, zij besloot zich tot het uiterste te verdedigen. Lastman had met zijne blikken haar gezocht. Gerbrand trad ter zijde. Zij zag den schilder met een vochtig oog aan, en antwoordde: - ‘Hebbe ik van u zulk een affront verdiend, Lastman? Vraag het den meester Badens zelf - mij is niets van dit alles bekend!’ Een booze glimlach krulde Lastman's dunne lippen. Hij hernam koel: - ‘Ik ben tot Badens geweest! Maar, gans lijden! wat lag daar een huis! Ik hebbe gesproken met Aagt Jansdr., zijn wijf. Hoofd en linkerarm achter doeken en pleisters, twee tanden uit den mond - zoo verwoed had de meester haar gesmeten. Ze vertrok eene heele historie, hoe Badens in ziedende drift haar naar boven had geroepen, haar geslagen had met de tang, hoe ze vluchtend, luid barend, de trappen afgleed, hoe Badens, geheel bezeten van zinnen, haar naholde, van de trappen stortte, en met eene breuk in den schedel voor dood werd opgenomen. En dat alles, vermits zij het huis uitliep - hij had het haar streng verboden. Van Badens is nu, leider! niet veel te vernemen - hij is deerlijk in de mat!’ Allen waren door deze mededeeling als met sprakeloosheid geslagen. Hildegond sloot de oogen. Ze mocht geene enkele aandoening verraden. Gerbrand tuurde in stomme verbazing naar Lastman's gelaat - hij scheen het verhaal niet te gelooven. De oude Bredero sloeg de handen in elkaar. - ‘Dat is te bijster eene ramp!’ - sprak hij bijna fluisterend. - ‘Zijn verdiende loon!’ - antwoordde Lastman barsch, de vuist ballend. - ‘Ik gun hem den egel in zijn klapmuts! Hij boeleerde al een paar maanden met Hildegond!’ Ontsteld sprongen allen op, alsof het weerlicht het huis had getroffen. - ‘De nikker moog jou schenden!’ - barste Gerbrand het eerste los. - ‘Jou eervergeten loer! Durf je mijne zuster te na spreken in hare eer?’ En voordat iemand het beletten kon, had hij Lastman in de borst gegrepen. Deze weerde den aanval af, en wilde reeds de hand opheffen, om Gerbrand in het gelaat te treffen, toen de luide kreten van moeder Marretje en de forsche vuist van den ouden Bredero het hem beletten. Deze had ze in een oogwenk gescheiden, en zich tusschen hen geplaatst. | |
[pagina 351]
| |
Met luid opdaverende stem gebood de heer des huizes: - ‘Terug, Gerbrand! terug!’ De jonkman week ter zijde, uit vrees voor zijn vader. Hij kende de verschrikkelijke uitbarsting van zijne gramschap. De oude Bredero zag Lastman eene pooze uitdagend in de oogen, hoorbaar ademhalend door ingehouden toorn. En terwijl hij met opgeheven arm allen het stilzwijgen gebood, begon hij, zich dwingend tot kalmte: - ‘Sinjeur Lastman! Ik dacht niet, dat je je zoover zoudt verloopen van mijne dochter in hare eer te spreken. Je hebt haar zulke ontijge dingen verweten, dat een hond er niet van eten zou. De kwestie dood kijven willen we niet, en ze dood zwijgen kunnen we niet. En nu voor den dag er mee! Wat weet je van Badens en Hildegond?’ - ‘Ik spuw van spijt schier mijn gal, als ik het wel bedenk!’ - begon Lastman, wien de gramschap het bloed naar het hoofd joeg. - ‘Hildegond heeft in de laatste maanden menigen nanoen met Badens alleen in zijn atelier overgebracht! Badens' wijf vertrok mij, dat Hildegond met Gerbrand binnentrad, dat Gerbrand schielijk wegliep, dat Hildegond bij den meester bleef. Het heette kwansuis, dat Badens, voor u, Adriaen Cornelisz., een conterfeitsel maakte - Hildegond's portret - en dat je daarvoor een mooien Spaanschen kluit zoudt betalen! Badens' wijf liet Hildegond alleen in het atelier met haar man, omdat het specie in manum bracht. Zij mocht niemand in huis laten, zoolang Hildegond er was. Wat die beiden daar mochten hossebossen, laat zich wel denken. Aagt Jansdr. heeft temet wel eens aan de gesloten gordijnen geluisterd, of door eene reet gegluurd. Ze kon ze niet op leelijkheid betrappen, als Lysart, want ze bleef achter de gordijnen uit ontzag voor haar man. Als je me niet gelooft, kijk Hildegond maar eens aan. Ziet ze er niet uit, of ze uit een gieter gedronken heeft?’ Allen wendden de blikken naar de rampzalige Hildegond. Ze zat rechtop in haar stoel met wijdgeopende oogen en vast op elkaar geklemde lippen, Gerbrand aanstarend, angstig wachtend, dat hij haar verdedigen zou. Vader Bredero was in de uiterste verwarring. Hij wist niet wien te gelooven, of zijn zoon of Lastman. Er bleef iets duisters, iets geheimzinnigs in dit alles - maar tevens drukte hem de zekerheid, dat zijn gezin en zijn huis met eene stormvlaag van rampen werden bedreigd. Het zachte schreien van moeder Marretje, Hildegond's strakke, wezenlooze blikken, kondigden hem het naderend onweer aan. Zijn breede, eenigszins ruwe trekken drukten eene hevige spanning uit. De aderen op zijn voorhoofd zwollen. Hij wenkte Gerbrand, en zeide, hijgend, stootend, bevelend: - ‘Vooruit, Gerbrand! De volle, de fijne waarheid! De pest schende je in der eeuwigheid, als je nu liegt!’ Gerbrand keek zijn vader onverschrokken aan. ‘Al 't is, vader!’ - begon hij. - ‘Hildegond is buiten alle schuld - mijne lichtvaardigheid is de principaalste oorzaak van dit alles! Sinjeur Francisco, mijn beminde meester, wilde eene Magdalena conterfeiten - hij had bij geval | |
[pagina 352]
| |
eene van den grooten meester Rubens te Andwerpen gezien. En daar Hildegond's tronie hem bijster geviel voor zulk een doek, heeft hij met smeeken en prachen bij mij aangehouden, dat ik Hildegond mocht bewegen een paar uur alleen voor de tronie te zitten. Dit is al eveleens, daar en ligt niet aan bedreven. Had dat schuimsel van alle rabauwen, had die onbeschaamde boef van een Lysart niet gelogen, dat hij Hildegond zag, toen hij Badens met scheele Els verraste, er kraaide nu geen haan naar. Wacht maar, tot ik dien hondsklink in handen krijg! God moet mij geen deugd doen, zoo ik hem zijn bakkes niet te mortel sla!’ Lastman lachte smadelijk. Hij zei zachtkens voor zich zelf: - ‘Wat 'n mond! Wat 'n mond! Men zou er een vuile broek in spoelen!’ De oude Bredero staarde Lastman uitvorschend aan. Streng en kalm hief hij nu aan. - ‘Als mijn zoon de waarheid spreekt, zal het op je kap druipen, Sinjeur Lastman! Je hebt je al te ver verloopen, en je bruid deerlijk beleedigd. Lysart en Badens' wijf zijn beiden verbolgen op Gerbrand en Badens. Lysart is de groote vijand van mijn zoon. Je had simpellijk moeten bedenken, dat er lage laster onder schuilen moest. Gans lijden! wat ben je voor een vrijer, die zonder schroom het ergste gelooft, wanneer zoo'n trosboef als Lysart je wat voorliegt......’ Lastman schudde het hoofd, en antwoordde met voorbeeldige kalmte: - ‘Mij deert, Sinjeur Bredero! dat je in doling bent vervallen. De schilder Lysart moge u en den uwen niet welgezind zijn, hij heeft toch zeer goede oogen in het hoofd en pit achter de ooren. Aagt Jansdr. uit den Apendans in de Kalverstraat is eene vrouw als een kruid, zij kan rijen en omzien. Wat die beiden mij hebben vertrokken, houd ik voor de fijne waarheid. Hildegond beleedigen - dat zij verre. Ik zelf ben beleedigd, en in overgroote confusie geraakt. Met al mij zinnen en heel mijn hart hing ik Hildegond aan, nu meer dan twee jaren lang, maar ik geloove niet, dat zij mij ooit heeft bezind. De schielijke ommekeer, voor anderhalve maand, toen ze mij, na lang spijtig en dreutsch te zijn afgewezen, tot bruigom aannam, is mij nu helder als de dag. Doch ik zwere u bij mijne zaligheid, ik en zal niet hyliken met eene vrouw, die Badens tot haar pol heeft gehad!’ Lastman trok een ring van zijn vinger, en legde dien zwijgend op de tafel. Verscheidene uitroepen en kreten werden tegelijk gehoord. Gerbrand wilde in ziedenden toorn van nieuws op Lastman losstuiven. Zijn vader belette het hem. Het luidst klonk Hildegond's stem, die met een hartverscheurenden gil plotseling naar hare moeder vloog, aan hare knieën neerzonk, en luide jammerde: - ‘O, moeder! moeder! Red mij! Lastman moet mij hyliken! Hij moet! Hij heeft mij ontzet van mijne reinigheid......’ De oude Bredero zweeg verpletterd van schrik. Hildegond weende nu met onstuimige woestheid aan de knieën harer moeder. Lastman boog het hoofd even voorover, maar hief het aanstonds weer op, daar Gerbrand hem wilde naderen. Doch de heer des huizes verbood het met een toornig gebaar, en stelde zich naast Lastman, terwijl hij met sidderende lippen vroeg: - ‘Heeft Hildegond de fijne waarheid gezegd?’ | |
[pagina 353]
| |
- ‘Misschien! Ik en wete het niet. Zij ging tot Badens vóór den dag, waarop zij mij haar houwelijksche trouw beloofde!’ - ‘Die schelm, die eerdief, die booswicht in zijn huid!’ - barstte Gerbrand nogmaals los. - ‘Geene scheldwoorden meer!’ - gebood de oude Bredero streng. - ‘Er is hier, leider! al miserie genoeg. Sinjeur Lastman! wij moeten tot een bestand komen! Van u en verwachte ik geene boersche botheid. Je wilt wel hyliken, maar niet trouwen. Dat is zeer simpellijk trouwbreuk, tegen welke onze Amsterdamsche Schepenen hunne serieuze straffen hebben bedreigd. Het is nu geen tijd meer van razen, baren, twisten of schelden. Je kunt het hylik met Hildegond niet meer ontgaan! Er is te veel tusschen u beiden geschied. Het moet! Neem uw ring op, en houd uw woord - of ik daag u morgen voor de Schepenbank!’ Er volgde eene kleine pooze van stilzwijgen. Hildegond had de armen om moeders leest geslagen en het betraande gelaat aan moeders boezem verborgen. Moeder Marretje wierp een blik naar Lastman. Hare groote, donkere, trouwe oogen drukten zulk een ontzettend zielslijden uit, het kleurige, gezonde gelaat was door smart zoo ontsteld, dat Gerbrand de handen voor het hoofd sloeg, om zijne ontroering te verbergen. Lastman trad naar de tafel en greep den ring. Zeer kalm sprak hij: - ‘Ik zal woord houden en Hildegond trouwen - doch onder ééne conditie. Gij zult mij bewijzen voor den Hove van Holland, dat al wat ik van Hildegond en Badens hebbe hooren vertrekken, en waaraan ik vastelijk geloof, pure lastertaal is. Neem uw recht tegen mij waar. Het Hof zal tusschen ons uitspraak doen!’ En plotseling den grijs vilten hoed met hoogen bol en smalle randen opnemend, dien hij achteloos op den vloer had laten vallen, stapte hij naar de deur. Hij schoof den grendel weg. Niemand stak eene hand uit, om het hem te beletten. Zijn tred klonk luid in de gang op de marmeren vloersteenen. Twee korte doffe slagen verkondigden, dat de boven- en de onderdeur waren toegetrokken. Alles werd stil in de zijkamer der Bredero's. Zacht murmelde daar een licht geruisch van eene enkele sekonde. Hildegond's machtelooze handen lieten moeders leest los. Zij sloeg in diepe bezwijming achterover op den grond. | |
[pagina 354]
| |
X.
| |
[pagina 355]
| |
rechtsmiddel, door de praktijk gevolgd. Hij moest de Bredero's voorkomen, en niet wachten tot zij hunne actie wegens breuk van trouwbelofte tegen hem zouden indienen bij Schepenen. Dat zouden zij zeker doen, wanneer hij zijn gegeven woord introk. Het zou voor hem dan vrij moeielijk zijn te bewijzen, dat Hildegond met Badens in ongeoorloofde gemeenschap had gestaan, te meer, omdat naar zijne openhartige bekentenis door hem en zijne bruid vrijheden waren gebruikt, die steeds tegen hem zouden getuigen. De Bredero's zouden hem voor de voeten werpen, dat hij zijne bruid onteerd had. Maar even moeielijk zou het voor de Bredero's zijn te staven, dat zijne grieven tegen Hildegond uit de lucht gegrepen waren. Op hen moest door hem de bewijslast gelegd worden. Zij moesten bewijzen, dat Lysart Hildegond belasterd had, dat Badens' wijf zich aan achterklap tegen haar had schuldig gemaakt. De Notaris Gysberti wees hem aan, hoe hij tot dit doel kon komen. Wanneer men iemand, die beweert eene actie ten onzen laste te hebben - hier de Bredero's contra Lastman wegens breuk van trouwbelofte - tot zwijgen wil brengen, moet men hem door middel van rechten noodzaken eene contra-actie tegen ons te institueeren voor den Hove van Holland - beweerde de notaris. Dit middel stond ieder vrij, en Lastman zou verstandig handelen er aanstonds gebruik van te maken. Om dit te doen moest hij aan het Hof een request inzenden, waarin hij om mandement vroeg, teneinde eene actie tegen Hildegond Adriaensd. en haren vader te institueeren. Hij moest verder in dit request een beknopt verhaal doen van hetgeen de tegenpartij hem verweet, en van de grieven, waarop zijne verbreking van trouwbelofte berustte, tevens verklarende, dat hij bereid zou zijn zijn woord te houden, zoodra de tegenpartij mocht bewijzen, dat zijne grieven uit de lucht gegrepen, en de beschuldigingen tegen Hildegond snoode laster waren. Aan het slot van zijn request moest hij van den Hove verzoeken mandement, uit kracht van 't welk aan gedaagden zou worden gelast en bevolen, om zoodanige actie, als zij zouden mogen willen sustineeren, tegen hem binnen den tijd van zes weken te institueeren voor den Hove, op poene, dat hun anders zal worden geïmponeerd een eeuwig stilzwijgen of silentium. Schoon Lastman dezen zwaarwichtigen raad niet dadelijk in zijn diepsten omvang begreep, verklaarde hij zich terstond bereid er gebruik van te maken. Mr. Johannes Gysberti zou het request gereed maken, en verder nog eene procuratie, waarbij Lastman een Haagsch rechtsgeleerde - Mr. Heyndrick Boom, procureur - zou machtigen zijn recht waar te nemen, zoodra het mandement door den Hove zou worden toegestaan. De notaris zou tevens aan Adriaen Cornelisz. Bredero kennis geven, dat er tegen Hildegond en hem eene actie zou worden ingesteld voor den Hove van Holland door Pieter Lastman. Gewapend met dit besluit had deze laatste geen oogenblik geaarzeld zijne | |
[pagina 356]
| |
oorlogsverklaring aan de Bredero's in persoon over te brengen. Zijne diep beleedigde eigenliefde zou hem voor alle mededoogen beveiligen. Men had hem als reddingsplank gebruikt. Dit denkbeeld was genoeg, om alle verdere genegenheid voor Hildegond met geweld te onderdrukken. Lysart kende de Bredero's te goed, om zich te vergissen. Hij had hem daarenboven eene zoo uitvoerige schets van het tooneel tusschen Badens en Hildegond gegeven, dat hij niet twijfelen kon. Zoo Lysart uit haat tegen Gerbrand mocht overdreven hebben, gelogen had hij niet. Lastman had zich hevig ontsteld gevoeld bij het binnentreden van Hildegond. De zaligheid in hare zoete omarming genoten doortrilde hem plotseling. Hij had al zijne zelfbeheersching noodig om bij zijn voornemen te volharden. Gerbrand's hevige uitvallen brachten hem in de vereischte stemming. De halve bekentenissen en zonderlinge uitvluchten van broeder en zuster bevestigden hem in zijne eerste overtuiging. Zoo er nog eenige kans van redding voor Hildegond was, mochten de Bredero's die voor den Hove van Holland doen gelden. Na Lastman's vertrek scheen de zwartste ellende als eene donkere stormlucht over het altijd zoo opgeruimde en levenslustige gezin van Adriaen Cornelisz. te zijn uitgespannen. Moeder Marretje had al de schatten van hare liefde en toewijding hoog noodig, om eene woeste uitbarsting van toorn bij den vader tegen zijne beide oudste kinderen te stuiten. Hildegond bleef bezwijmd, en werd bewusteloos naar hare kamer gebracht. Gerbrand stond zijne moeder met hart en ziel bij, en poogde haar gedurig moed in te spreken. De oude Bredero wist in zijn hevigen toorn en de daarop gevolgde moedeloosheid niet welke maatregelen hij moest nemen, om zijne eer en zijne belangen tegen Lastman te verdedigen. Hij poogde te gelooven, dat de beschuldigingen van Lysart partijdig en valsch waren. Hij neigde er naar, om de voorstelling van Gerbrand voor de juiste te houden. Maar altijd bleef het verschrikkelijke feit. Hildegond was onteerd. Klaagde hij Lastman aan bij de Schepenen, dan zou dit feit zeer zeker gelden in hun aller voordeel, maar hij deinsde er voor terug de schande van zijn gezin aan vreemden te openbaren, terwijl daarenboven Lastman zou komen met zijne contra-beschuldigingen, die voedsel zouden geven tot nieuwe verdenkingen tegen Hildegond. Na lange overpeinzing riep hij Gerbrand, die zijne moeder en zusters bijstond in het verplegen der bewustelooze lijderes - en deelde hem kort en gebiedend mee, wat allereerst moest geschieden. De geneesmeester der familie, Doctor Johannes Fontanus, moest onmiddellijk ontboden worden; de voortdurende bewusteloosheid van Hildegond boezemde moeder Marretje de grootste ongerustheid in. In de tweede plaats moest Gerbrand naar de Kalverstraat, om in den Apendans te onderzoeken, of zijn meester in staat was hem te woord te staan. Vond hij Badens helder van geest, dan moest hij er zijn vader onmiddellijk kennis van geven. In de derde plaats verklaarde deze, dat hij zelf een onderhoud met Philips Lysart zou pogen aan te knoopen, om hem op zijne beurt te ondervragen. Daarna was het zijn voornemen naar zijn notaris Pieter Mathijsz. te gaan, en dezen eene pro- | |
[pagina 357]
| |
curatie te doen opmaken, ten einde een bekwaam Haagsch procureur te machtigen voor hem zelven en Hildegond bij den Hove van Holland hun recht waar te nemenGa naar voetnoot1). De oude Bredero had besloten te wachten tot Lastman eene actie tegen hem zou instellen, en zag van eene rechtstreeksche aanklacht bij de Schepenbank af. Hij hoopte door een nauwkeurig onderzoek de verklaringen van zijn zoon, van Badens' wijf en Lysart tot helderheid te brengen. Gerbrand hield staande, dat alles zich had toegedragen, zooals hij gezegd had. Slechts één ding verzweeg hij uit liefde voor zijne zuster, dat Lysart haar zelve en niet Badens' model, scheele Els, had betrapt. Maar hij was daarbij overtuigd, dat er niets oneerbaars tusschen zijn meester en zijne zuster was geschied. Zij had hem daaromtrent niets bekend. Zij had hem vluchtig in het oor gefluisterd, dat zij ter voltooiing van het schilderij hals en armen had ontbloot, om de boetende houding van Magdalena te beter voor te stellen. Hoewel deze zonderlinge roekeloosheid hem pijnlijk had getroffen, vatte hij daarom nog geen argwaan tegen haar op. Des te heviger was hij ontsteld, toen hij vernam, dat Lastman haar van hare reinheid had ontzet. Deze verschrikkelijke ontdekking deed hem al de schuld op Lastman werpen, en maakte het voor hem onmogelijk eenige verdenking tegen Badens te koesteren. Toen hij zich ging kwijten van zijns vaders last, en in de Kalverstraat bij Badens binnentrad, trof hem eene verontrustende tijding. De meester was na den val nog niet uit zijne verdooving ontwaakt. De hevige drift, die hem alle bezinning had doen verliezen, toen hij bemerkte, dat zijne vrouw tegen zijn uitdrukkelijk bevel het huis had verlaten, zoodat de spion Lysart alleen daardoor in zijne werkplaats had kunnen binnensluipen, de forsche wijze, waarop Aagt Jansdr. zich verdedigde, haar man een zitbankje naar het hoofd werpend, waren oorzaak van zijn ongeluk. De heelmeester vreesde het ergste. Niemand mocht aan het ziekbed worden toegelaten. Gerbrand, die ondanks al de rampen van dien dag zijn open oog voor het comische nog niet had verloren, was bijna in schaterlachen uitgebarsten, toen Badens' wijf, het gelaat vol schrammen en wonden, het linkeroog onzichtbaar door een verband, bij dit verhaal in tranen zwom. Het berouw en de smart riepen zulke zonderlinge trekken op deze gehavende, bont en blauw geslagen vrouwentronie te voorschijn, dat de schilder en de kluchtspeldichter in hem beiden te gelijk tot eene opwelling van schielijk onderdrukte vroolijkheid werden bewogen. Bij zijne thuiskomst kreeg hij geene betere berichten van vader en moeder. Het was zijn vader niet gelukt Philips Lysart te vinden. Niemand wist te zeggen, waar deze zich bevond. Aan Lysart's woning ontving Adriaen Cornelisz. het bericht, dat de schilder des morgens vroeg het huis had verlaten, en | |
[pagina 358]
| |
niet teruggekomen was, om het noenmaal te gebruiken. Het eenige wat hij tot stand gebracht had, was het opmaken eener procuratie door den notaris
Badens' wijf.
Pieter Mathijsz., waarbij de Haagsche procureur Adriaan Molenijzer gemachtigd werd Hildegond's recht waar te nemen tegen Pieter Lastman. Moeder Marretje vertelde onder een vloed van tranen, dat de doctor Johannes Fontanus er in geslaagd was door krachtige middelen Hildegond | |
[pagina 359]
| |
uit hare bezwijming te doen ontwaken. Zij herkende niemand, aangegrepen door eene ijlende koorts, somtijds onverstaanbare woorden mompelend. De geneesmeester had de grootste rust en stilte voorgeschreven. Men mocht haar geen oogenblik onbewaakt laten. Hij achtte de ziekte zeer ernstig, maar kon voorloopig niet anders, dan een verkoelenden drank voorschrijven. De arme moeder was zelve geheel ontsteld, en had onder den indruk van den hevigen slag, die haar gezin trof, bijna hare gewone, schrandere bezonnenheid verloren. - ‘Adriaen, Adriaen!’ - kreet ze. - ‘De toorn des Heeren valt op ons huis als een stormvlaag. Onze kinderen hebben God niet als het hoogste goed verkoren! Hildegond heeft schaamte en eere ter kerke gebracht! Wat zal ons geschieden.... nu de Heere spreekt!’ Gelukkig wist Gerbrand door zijne toewijding haar wat rustiger te stemmen. Het waren verschrikkelijke dagen, die volgden. Dag en nacht werd er gewaakt bij het ziekbed van Hildegond. Verwonderlijk was het waar te nemen, dat de zieke, die de leden van het gezin weder herkende, het liefst verzorgd werd door Gerbrand. Deze scheen in de rampen, die zijne familie troffen, een geheel ander mensch. Hij stond zijner moeder en Stijntje onverdroten bij, waakte geheele nachten met nooit vertragende zorgvuldigheid, en spande al zijne krachten in, om moeder de taak minder bitter te maken. De arme zwaarbeproefde vond hierin hare eerste vertroosting. Gerbrand toonde zich even kloek en liefderijk in tegenspoed, als hij wild en onberaden had doorgehold in dagen van ongestoord geluk. Als zoon en broeder spreidde hij zooveel kloeke liefde en schrander beleid ten toon, dat ook zijn vader gedwongen werd in dit opzicht hem met bewondering te waardeeren. Hildegond bleef drie weken in levensgevaar, toen nam de ziekte eene gelukkige wending. Hare forsche en kerngezonde natuur overwon. Tegen het einde van Maart 1615 had men de zekerheid, dat zij behouden was. Toch ging het herstel zeer langzaam. Terwijl zij ontwaakte tot een nieuw leven, stonden de oude zorgen en de oude kommer op nieuw aan het hoofdeinde van haar leger. Vandaar het trage, kruipende herstel. Moeder Marretje vond haar dikwijls onstuimig, stuipachtig weenend. Hildegond had gaarne willen sterven - de toekomst, die ze zich had bereid, dreigde nogmaals met de pijnlijkste beproevingen. Haar hoofd was zwak na de zware ziekte; zij duizelde, zoo spoedig zij nadacht. Lastman, het proces, haar persoonlijke toestand, hare zwangerschap - zij durfde er geen enkel woord over te reppen. Nieuwe tranenstroomen vloeiden, en Doctor Johannes Fontanus schudde zeer teleurgesteld het hoofd. Alle gevaar scheen nog niet geweken. Moeder Marretje begreep, dat ze haar kind moest redden. De schrandere vrouw bedroog zich niet. Zij had uit alles, wat er gebeurd was, zich eene zuivere voorstelling gevormd. Volgens hare overtuiging was Hildegond schuldiger, dan door de huisgenooten, dan door haar vader en Gerbrand werd vermoed. Deze beide laatsten hadden hunne redenen, om Hildegond voor het diep ongelukkig offer van Lastman's blinde jaloezie te houden. De | |
[pagina 360]
| |
schelmsche spion Lysart had zich uit de voeten gemaakt. Niemand wist, waar hij gestoven of gevlogen was. Men putte hieruit het bewijs, dat hij vreesde op laster betrapt te worden. De oude Bredero koesterde groote verwachtingen, wanneer hij dacht aan den uitslag van het proces, dat na zeer langzame
Hildegond is ziek en wordt opgepast.
voorbereiding eerlang voor den Hove van Holland zou gevoerd worden. De beschuldigingen, door Lastman geopperd, zouden door niets bewezen, en Hildegond's eer ten minste voor een deel kunnen gered worden. Terwijl de vader en de oudste broeder zich met deze overleggingen gerust stelden, had de moeder dieper doorgedacht en den ellendigen toestand harer arme dochter beter begrepen. | |
[pagina 361]
| |
Moeder Marretje bleef dikwijls lange uren alleen met Hildegond. De andere huisgenooten hadden zich weder aan hunne bezigheden gewijd, nu er goede hoop bestond, dat men Hildegond mocht behouden. Bij al wat haar benauwde en dreigde, had de laatste steeds op hare moeder als reddende engel gehoopt. Daarom klonk het haar als eene hemelsche vertroosting in de ooren, toen moeder Marretje op zekeren nanoen in de eerste Aprildagen zich tot haar vooroverboog, en bijna onhoorbaar zeide: - ‘Hildegond! Arm, lief kind! Je hart is zwaar van allerlei zorg en miserie. Ik alleen vermoede het geheim van uw gewisse! Ik vergeve u, als de barmhartige God u vergeven zal! Laat moeder alles weten, dat zal u ruste geven!’ Bittere tranen vloeiden weder overvloedig, maar Hildegond fluisterde nu uren lang aan het oor harer moeder. Met bovenmenschelijke zelf beheersching onderdrukte deze den bangen kreet, die opsteeg uit haar benauwd hart, toen zij alles wist. Niet het proces, door Lastman hun aangedaan, werd nu de hoofdzaak. De eer der familie stond nog hachelijker dan zij vermoedde. Haar lijdend kind had vurig gewenscht te sterven, en, nu zij behouden was, dreigde opnieuw een onoverkomelijk leed - hare zwangerschap. Maar moeder Marretje vertsaagde niet. Hildegond had haar pijnlijk geheim uitgesproken, en rustte nu. Voorloopig in slaap gewiegd door moeder's troostende liefde, zouden zij later overleggen, wat er gedaan moest worden. De beide vrouwen sloten nu een nieuw verbond; de moeder schonk hare reddende, belangelooze toewijding, de dochter hare nederige onderwerping en boetvaardigen ootmoed. Aanstonds zag men Hildegond's toestand verbeteren, de deftige geneesmeester voorspelde nu eene blijvende beterschap. De herstellende smeekte hare moeder echter met alle geestkracht, dat niemand, inzonderheid vader, noch Gerbrand, van den waren toestand zouden onderricht worden. Voor hen moest Lastman den last dragen van haar jammerlijken staat. Zoo dikwijls zij nu met haar oudsten broeder sprak, bemerkte zij, hoe deze er meer en meer op begon te rekenen, dat Lastman haar in hare eer zou herstellen. Het vermagerde, bleeke gelaat van Hildegond blikte dan met onuitsprekelijken weedom naar den weder in vollen levenslust opbruisenden Gerbrand, die de toekomst minder donker begon in te zien. Steeds met zijne zuster bezig, en immer bedacht haar te troosten, had hij de pen opgenomen, en voor haar een klaaglied geschreven, waarin hij haar over hare ellende en Lastman's verraad de bitterste klachten doet uiten. Moeder Marretje hoorde het met genoegen, maar verzocht hem toch dit gedicht eerst in latere en betere dagen aan Hildegond mee te deelen. Hij schreef er eenvoudig boven: ‘Amoreus Liedtjen’ en ging dan ‘op de wyse: Demophon, dewyl de Son’ aldus voort: | |
[pagina 362]
| |
‘O valschen droch, vol droch, vol loch, vol ongetrou beloven,
O snooden boef, door wien ic proef de saussen van de Hoven,
O Hem'len bly, ic clage dy mijn ongemeene rouwe
En vreeckt u van de slimste Man, en alderslechtste Vrouwe,
Die ghy hier siet, gedenckt u niet, gedenct u geender wijsen,
Verrader boos, geveynst en loos, hoe ghy my pleecht te prysen,
Met woorden soet, die myn gemoet, opt heftichst noch doorsnijden,
Myn Maeghd'lijc hert creegh met u smert beweechlijc medelijden.
En weet ghy dan, nu nergens van? van 't helsen noch van 't strelen,
Noch hoe dat ghy met dievery de cuskens pleecht te stelen,
Doen u gesicht so valsch als licht myn aenschijn stijf aenschouden,
Doen ghy my hat so lief gevat, en myn de vinghers douden.
....,.....................
O litsert schalck, gelijc een Valck, een Duyfjen vangt int vliegen,
So quaemdy my, met loosheyt by, myn slechtheyt te bedriegen,
Bedrieger, fiel, guyt sonder ziel, hoe hebdy aengehouwen,
Maer 't wou niet zyn, doen gaefdy myn, u houwelyksche trouwen.
Waerom helaes, ic sucht, ic raes, en ic en kant niet keeren,
Ghy hebt gerooft, 't geen dat myn hooft, by ider een deed' eeren,
Myn crans, myn Croon, wel eer so schoon, en crachtich in het blincken
Dat selfs de Son, daer noyt op won, maer liet syn stralen sincken.
Doch so ghy gaet, en 'd ooch eens slaet, in 't binnenst van u sinnen,
Daer zuldy snel, sien claer en hel, de lichtheyt uwer minnen,
En ghy laet myn, in smart en pijn, in duysent swaricheden,
O wreede och, en heb ic noch, niet leets genoech geleden?
En oft geviel, dat hier myn ziel, van 't lichaem sich wou scheyden,
Ick sou myn doot, dan maken groot, door myn gestadigheyden,
Ick sturf zoo lief, als ghy eerdief, te leven sonder rusten
Dat's sonder trou, met lang berou, in vleyschelijcke lusten.’Ga naar voetnoot1)
Duidelijk bleek uit dit gedicht, dat Gerbrand alles aan de snoodheid van Lastman toeschreef, en zijne zuster geheel onschuldig oordeelde. De gansche familie, vader Adriaen aan het hoofd, juichte over dit vers, en stelde zich | |
[pagina 363]
| |
voor, dat de ontrouwe bruigom door den Hove van Holland tot eene schitterende genoegdoening zou worden veroordeeld. De valsche spion Lysart werd ijverig gezocht door Gerbrand, maar geen spoor vermocht hij te ontdekken. Badens was als door een wonder in het leven gebleven, maar het zou nog maanden en maanden aanhouden, voordat hij eenige opheldering zou kunnen schenken, gesteld, dat hij het volledig gebruik van zijn denkvermogen ongerept herkreeg, 't welk nog twijfelachtig was. Doch moeder Marretje vergat niet, dat het water aan de lippen stond, dat er niet langer gewacht kon worden. Zij besloot haar man alles te zeggen. Zij vreesde niet. Zij moest hem wakker schudden. Hildegond had hare legerstede reeds voor enkele uren kunnen verlaten. De genezing ging bestendig vooruit. Juist op het oogenblik, dat de verheugde vader haar hartelijk de hand drukte, trok zijne vrouw hem ter zijde: - ‘Adriaen!’ - fluisterde zij. - ‘Zij en is nog niet uit allen nood gered! Er dreigt ons nieuwe miserie!’ Als eene plotselinge weerlichtsflikkering trof den verschrikten vader bij dit woord de noodlottige waarheid. Slechts met een enkelen veelzeggenden blik ondervroeg hij zijne vrouw. Eene eenvoudige beweging van haar hoofd bekende alles. Een gramstorigen uitroep onderdrukkend, de vuist ballend, vloog hij uit het ziekenvertrek, zijn toorn weldra daar buiten uitbulderend. Hij wist, dat Hildegond verleid was, maar had niet op de gevolgen gerekend, omdat hij zich de zaak liefst zoo onbeteekenend mogelijk voorstelde. Hij had Hildegond's klacht, toen ze in doodsangst bekende, dat Lastman haar ontzet had van hare eer, niet die ernstige beteekenis gegeven, welke zij nu bleek te bezitten, omdat hij meende, dat zij daarvan gebruik maakte, om eene breuk met Lastman te voorkomen. Maar zij had er niets bijgevoegd, misschien toen nog niets kunnen bijvoegen - en hij bleef hopen, dat de zaak geene noodlottige uitkomst mocht opleveren. Wel had hij dikwijls zich in stilte bezorgd gemaakt, maar daarbij tevens gedacht, dat de zware ziekte, thans overwonnen, haar misschien voor veel leeds in de toekomst zou bewaren. Van dit alles bleef hem nu niets over, dan de zekerheid, dat zijn arm kind, nauwelijks behouden, op nieuw door eene zee van rampen bedreigd werd. Moeder Marretje wachtte tot den volgenden dag. Toen zij haar man des morgens in het voorhuis ontmoette, den grooten mantel over den schouder werpend, om naar zijn kantoor in de Nesse te gaan, wenkte ze hem, en trad met hem de zijkamer binnen. - ‘Adriaen!’ - zei ze schoorvoetend - ‘Hildegond kan nooit de vrouw van Lastman worden. Zulk een hijlik ware haar dood! Ook zal men ons geen satisfactie geven voor den Hove. Wij en kunnen niet bewijzen, dat Lastman gelasterd heeft!’ - ‘Dat kunnen we wel wis en certein!’ - stoof de oude Bredero op. - ‘Die sakkereelde gaffel van een Lysart durft niet in Amstelredam terug te komen! Ziedaar een bewijs!’ | |
[pagina 364]
| |
- ‘Spaar me, Adriaen! Mijn hart trilt in het lijf van ellende. Lastman zal met Lysart komen, als wij er de minste speculatie niet op en hebben. Lysart is een lafaard; hij verbergt zich voor u en Gerbrand! En de tijd gaat voorbij. Hildegond zal instorten, zal weeral in eene gevaarlijke krankte vervallen! Zij moet tot rust gebracht worden!’ In wilde drift wierp hij hoed en mantel op den grond.
- ‘Wat wil-je? Zeg alles!’ Adriaen Cornelisz. was somber gestemd in een leunstoel neêrgevallen. Moeder Marretje raapte al haar moed bij elkaar, en terwijl een dikke traan over hare vermagerde wang biggelde, antwoordde zij: - ‘Wij en mogen niet marren tot het proces voor den Hove zal beslecht zijn. Het beste zelfs ware, dat wij zwegen. Al kregen wij herstel van eer en | |
[pagina 365]
| |
goede faam voor Hildegond, wij en zouden daaraf geen profijte genieten; zij mag Lastman's vrouw niet worden - ik wil haar niet tot zulk eene marteling veroordeelen! In vollen ootmoed en met bittere tranen smeekt zij mij dagelijks haar daarvoor te redden!’ - ‘Gans lijden! Maar dan heeft Lastman waarheid gesproken! Dan is Hildegond eene....’ In wilde drift wierp hij mantel en hoed op den vloer, en vloog uit zijn zetel, de verschrikkelijke woorden smorend, die hij op het punt was uit te spreken. Moeder Marretje sidderde, en scheen van schrik ineen te zinken. Zij had, ondanks zich zelve, het geheim van hare dochter verraden. Zij durfde niet op te zien, de tranen verduisterden hare oogen. Zij leunde aan het groote pronkkabinet, en sloeg de handen voor het gelaat. Adriaen Cornelisz had eene vreeselijke vervloeking op de lippen. Plotseling hield hij de woorden terug. Hij zag zijne arme, diep beklagenswaardige vrouw, bezwijkend van weedom. Eene opwelling van edelmoedig mededoogen deed hem eigen leed vergeten. Hij snelde schielijk op haar af, legde den sterken arm om hare leest, en deed haar zitten in een leunstoel bij den haard. - ‘Krijt niet, Marretje! Ik zal zwijgen om jouwent wil.... Ons wordt, leider! de mate volgemeten!’ Hij haastte zich hoed en mantel van den vloer op te nemen, om de herinnering aan zijne dolle drift te voorkomen. Toen keerde hij tot zijne vrouw terug. Hij stond eene poos zwijgend naast haar, en drukte haar de hand. De forsche, dikwijls ruwe man, was diep ontroerd. Niemand zag het - de deftige portretten aan den wand alleen waren er getuigen van - een enkele traan van hemelsch en louterend medelijden blonk in het oog van den zwaarbeproefden vader. Langen tijd zwegen beiden. Eindelijk riep hij luid: - ‘Vrouw! Hildegond moet hijliken, zoodra ze genezen is. In alle discretie en stilte. Ze kunnen tot Diemen gaan trouwen, zoo sparen wij opspraak en achterklap!’ Moeder Marretje hief aarzelend het hoofd op. - ‘Hijliken? Maar met wien, Adriaen?’ - ‘Met Jan Adriaensz. van Tongerlo, mijne rechterhand. Hij is bekwaam om koomenschap te doen en zijn oorbaar te bezorgen! Met wijnverlaten kan hij mooitjes den kost verdienen!’ - ‘Maar, Adriaen! Hij en zal niet willen!’ - ‘Niet willen? Hij heeft al jaren op Hildegond gevlamd! Laat mij betijen. In een ommezien is de zaak in orde.’ - ‘Maar Hildegond.....’ - ‘Hildegond heeft geene keus meer! Zij moet!’ Moeder Marretje zweeg. Het vonnis was geveld. Haar restte de taak het der arme schuldige mede te deelen. (Wordt vervolgd.) |
|