| |
| |
| |
Meester de Weerd.
Door F.A. Buis.
I.
't Is op slag van tweeën; de schooljeugd speelt op het dorpsplein, opgewekt door de heerlijkheden van den mid-zomer-dag, vroolijk en luidruchtig, maar niettemin ordelijk, want meester de Weerd staat buiten vóór de school.
Gekleed in een zwart pak, dat overal de sporen draagt van jaren dienst, met een breeden zwarten das om den dikken hals gewonden, teekent de ietwat gedrongen figuur den eenvoudigen, properen dorpsschoolmeester. Het volle gelaat met zorg geschoren, de grauwende haren gedekt met een gesoutacheerd mutsje, laat hij zijn helder blauwe oogen weiden over de jongens en meisjes, nu eens eene aanmoediging of terechtwijzing schenkende, dan weer zijn praatje vervolgende met den ondermeester, dien hij iets uit zijn rijke paedagogische ervaring ten beste geeft, zoo hij zich niet informeert naar de vorderingen van enkele der leerlingen, of wel van den hulponderwijzer zelven.
‘Nimmer een vraag, die in ons oprijst, onbeantwoord laten, van der Zande; kun-je haar niet dadelijk oplossen, dan het althans beproefd, en - thuis gekomen - er de boeken eens op nageslagen.’
De ondermeester trekt uit gewoonte aan de haartjes, welke eenmaal een koket kneveltje moeten vormen, en knikt: ‘jawel.... ja, zooals u zegt,’ maar met zijne gedachten is van der Zande bij de repetitie van ‘de Koornbloem,’ de letterlievende vereeniging onder de zinspreuk Utile dulci, en hij overweegt, of er nog een kansje zou zijn, dat hem de rol van Karel Moor in ‘de Roovers’ zal worden toegewezen.
‘Hoe gaat het met de nieuwelingen, van der Zande?’ vraagt de Weerd, doelende op de nieuw geplaatste leerlingen.
‘'t Zijn geen acteurs, ziet u....’
Meester ziet zijn hulponderwijzer, die als een jongen bloost, een oogenblik verwonderd aan, dan trekt zijn mond zich tot een guitig, ietwat sarcastisch lachje: ‘Ik begrijp het, mijn jonge vriend. Ik heb niets tegen dat comedie-spelen - wie werkt, heeft ook ontspanning noodig - maar de meester hoort in de eerste plaats aan de school; vervolgens heeft hij aan zijn verdere opleiding te denken. Comedie spelen....’
Juist slaat de klok twee. De Weerd voleindigt zijn zin niet, tot blijdschap van van der Zande, die ‘aan dat wijslessen een broertje dood heeft.’ De ondermeester snelt ‘de kleine school’ binnen; de Weerd klapt in de handen, rondom zich ziende, als om zich te overtuigen, dat ieder dit sein hoort, en de kinderen trekken kalm de beide schoollokalen binnen.
| |
| |
‘Een telegram, Meester!’ - Een bode, geheel bestoven op den verren tocht van de naburige stad naar dit eenvoudige dorp, waar aan geen telegraafkantoor wordt gedacht, en een telegrambesteller een gansch niet alledaagsche verschijning is, biedt meester de Weerd een depeche en een reçu aan.
‘Een telegram!’ vraagt de Weerd zenuwachtig, - 't is voor het eerst van zijn leven, dat hem een draadbericht gewordt. De kinderen scharen zich nieuwsgierig om Meester en vestigen met open mond hunne blikken afwisselend op de Weerd en op den besteller, terwijl het in de school als een loopend vuurtje rondgaat: ‘Een telegram; een telegram voor Meester - heelemaal uit de stad. - Mientje, een telegram voor je vader!’
‘Voor mij?’ herhaalt de Weerd; te gelijk vat hij de beide stukken aan: ‘dus.... twee telegrammen.’
‘Wel neen 'k, 't losse pampiertje mot uwes maar afteekenen.’
‘En wat kost dat?’
‘Niks, of u mocht kasjeweel er heel veel voor over hebben, maar vragen mag ik niet, dat is tegen de reglementen.’
‘Zoo, zoo,’ klinkt het zenuwachtig, en de Weerd haalt een groote, versleten portemonnaie voor den dag, ‘zoo, een kwartje - is dat genoeg?’
De bode lacht knusjes, ‘Als uwes nu het reçutje afteekent, dan ben 'k tevreden.’
De Weerd zoekt een potloodje, ‘Of moet het met inkt zijn?’
‘Met wat U maar wil.’
Tien, twaalf kinderen steken ieder een grifje toe, ‘Alsjeblieft, Meester!’ roepen zij als om strijd. De Weerd vat er in verwarring een van, doch zijne handteekening willende stellen, ziet hij al spoedig zijn dwaling in. Intusschen heeft de besteller hem een potloodje aangeboden, en tegen een deurpost schrijft Meester wel wat beverig, maar niettemin met zijn gewone krul ‘J. de Weerd Hz,’ dan eensklaps ontwarende, dat de kinderen nog niet op school zijn beveelt hij, als iemand, die gewoon is te worden gehoorzaamd: ‘Alsjeblieft! Wat doe jelui nog buiten?!’
‘Alsjeblieft Meester!’
In weinige oogenblikken zijn allen gezeten, en is de Weerd de school binnen getreden, waarna hij de deur sluit. Het telegram heeft hij nog niet geopend: nu hij zich weer aan het hoofd van zijn school ziet, is de kalmte onmiddellijk
| |
| |
teruggekeerd. ‘De hoogste klasse schrijven,’ zegt hij met ietwat verheffing van stem, duidelijk articuleerende, zooals hij dat gewoon is, en hij geeft verder alle werkzaamheden op, juist zooals hij dat gedaan zou hebben, als er geen besteller ware verschenen. Eindelijk alles geregeld zijnde, opent hij de enveloppe.
- ‘Hoera, ik ben geslaagd, Hendrik,’ zijn de weinige woorden, welke het draadbericht bevat. Er speelt een glimlachje van innig geluk op het gelaat van den vader; tot drie keer toe leest hij die woorden over, maar dan ontwarende, dat een paar jongens elkaar aanstooten en op Meester wijzen, zegt hij: ‘Als Jan Govers en Piet Schermer niet voort kunnen, dan hebben zij hun vinger op te steken, maar niet elkaar wenken te geven.’ De beide jongens blozen; in de school is het even rustig als altijd, schoon daar honderd kinderen, in drie klassen verdeeld met slechts één onderwijzer, samenzitten; men hoort de pennen op het papier krassen, en zelfs Mientje, Meester's dochtertje, durft niet op te kijken, hoe nieuwsgierig zij ook is.
Een jongen steekt zijn vinger op: Klaas Griffioen ‘begrijpt zijn som niet.’
De Weerd helpt den knaap voort, geeft verder hier en daar nog eenige wenken, en ziet dan het werk van zijn dertienjarig dochtertje na.
‘Heb je alles af?’
‘Ja, vader.’
‘Breng dit dan even naar moeder, maar onmiddellijk terug komen; zeg aan moeder, dat ik haar straks er over zal spreken, maar eerder niet.’
't Slaat buiten half drie.
‘Tweede klasse, de leien bergen; Klaas Donkers zal de boekjes uitdeelen.’
De beide andere klassen krijgen ook haar werk, en als na het verschuiven van leien en boekjes alles weer rustig is, gaat Meester met de tweede klasse ‘lezen,’ de Nadruk van van Sandwijk.
‘..... Willem heeft den prijs!’ leest een der meisjes toonloos.
‘Neen, Grietje,’ merkt de Weerd op, ‘voorlezen, dat wil zeggen: ook doen begrijpen, wat er staat. Als jij nu eens.... een telegram,’ wil hij zeggen, maar hij bedenkt zich, ‘.... een koek kreegt, wat zou je dan doen?’
‘H'm opeten, Meester.’
Alle kinderen lachen, ook de Weerd - hij is voor luim niet ongevoelig, hij verstaat zelfs de kunst om lachend de waarheid te zeggen.
‘Zullen wij nu voortgaan?’ vraagt hij een paar seconden later; niemand lacht verder; de Weerd beheerscht zich volkomen, en hij is zoo verdiept in zijn arbeid, dat het vier uren slaat, eer hij er aan denkt.
| |
II.
‘Mientje, Mientje!’ had juffrouw de Weerd straks haar kind nageroepen.
‘Vader heeft gezeid, dat ik dadelijk moest terugkomen.’
‘Maar, kind, weet je het dan nog niet: Hendrik is door zijn examen. Hij is er door, kind, nou is-i student! - 'k Ga dadelijk naar dominee!’ en de Meestersche, wier geheele voorkomen de welgedane vrouw uit de burgerklasse
| |
| |
verraadt, is opgewonden van geluk. Uit zenuwachtigheid kan zij haar hoed niet vinden, ‘doet een boezelaar af’ om hem eenige oogenblikken later weer ‘voor te doen’, en snelt eindelijk naar de pastorie. - ‘Mevrouw, dominee: Hendrik is er door; er is een telegram. Hij is student!’ klinkt het hortend en stootend.
Eer nog de kinderen uit de school het nieuwtje konden ronddragen, dat Meester een telegram had ontvangen, wist het halve dorp, dat Hendrik de Weerd, Meester's eenige zoon ‘door zijn examen was,’ schoon slechts weinigen iets anders hadden verwacht: - als de zoon van meester de Weerd - die z'n gelijke niet had - er niet door zou komen, wie dan wel? Trouwens dominee had mede den jongen voortgeholpen, voor het Latijn en het Grieksch, want Hendrik zou dokter worden, dokter bij het soldatenvolk.
Ieder haastte zich om Meester geluk te wenschen; de kleine, eenvoudige huiskamer van de schoolmeesterswoning kon de vrienden en kennissen nauwelijks bevatten, en die goede wenschen waren oprecht gemeend, want de Weerd was algemeen geacht en bemind. Reeds meer dan dertig jaren stond hij aan het hoofd der dorpsschool, de meeste dorpelingen waren zijn leerlingen geweest, en al hadden deze in de dagen hunner jeugd vaak een leelijk woord over Meester doen hooren, al herinnerden zij zich nog levendig de sidderingen en bevingen, waarmede zij nu en dan onder Meester's oogen waren verschenen, zij erkenden gaarne zijne groote verdiensten; hoe ouder zij waren geworden en hoe meer zij van de wereld zagen, des te grooter werd hunne erkentelijkheid jegens den man, die met zulke geringe hulpmiddelen en met zooveel noeste vlijt hun alles had geleerd, wat zij wisten.
Jan de Weerd Hz. - en 't maakte een weinig 's mans trots uit - was gesproten uit een geslacht, hetwelk reeds vele schoolmeesters aan den lande had geschonken. Als kweekeling op 's vaders school had hij den 4e rang gehaald - men leefde nog onder de wet van het jaar 6 -, twee jaar daarna verkreeg hij den derden, en op drie en twintig-jarigen leeftijd, na den 2e rang te hebben behaald, zag hij zich geplaatst aan het hoofd der dorpsschool van Doornbergen. Een moeielijke taak wachtte hem daar, want bleek de jeugd verwilderd en het onderwijs sinds tijden verwaarloosd, het schoollokaal zag er zoo erbarmelijk uit, en het meestershuis zoo onbewoonbaar, dat de meesten onmiddellijk den moed verloren zouden hebben, en zoo spoedig mogelijk eene andere plaatsing hebben gezocht. Niet alzoo meester de Weerd; - met hart en ziel onderwijzer, lachte dit braakliggend veld hem bijzonder toe; geen bezwaar scheen hem te groot, geen moeielijkheid onoverwinbaar, al ontbrak hem schier alles, zelfs kweekeling en hulponderwijzer. Hij dreef in de letterlijke beteekenis van het woord de jongens naar de school, en wist ze er te houden, niet met roede of plak, maar door zijn zedelijke kracht; persoonlijk ging hij bij zijn dorpsgenooten rond - ‘op huisbezoek’, zooals hij het lachende noemde - om de ouders te bewegen hun kroost aan het onderwijs te laten deelnemen; hij stichtte een avondschool en een school voor volwassenen; hij vormde zijn eigen hulppersoneel;
| |
| |
dag noch avond had hij rust, en weldra begon èn het gemeentebestuur èn de bevolking van Doornbergen te begrijpen, welken schat zij in ‘hun meester’ hadden ontvangen. Er verrees een nieuwe dorpsschool - hoe eenvoudig dan ook - en een bewoonbare meesterswoning; de leerlingen stroomden toe, en binnen weinige jaren werd het onderwijs van Doornbergen een sieraad voor de provincie genoemd.
Had de Weerd al dadelijk het gemis aan goede lees- en leerboekjes ondervonden, terwijl bovendien de gemeentekas aanvankelijk niet schootig was, waar het leermiddelen betrof, hij vervaardigde voor eigen gebruik een serie boekjes, waarvan hij zelf of wel zijn beste leerlingen afschriften maakten, en met die geringe hulpmiddelen, wist hij zooveel gedaan te krijgen, dat de collega's in de buurt hem telkens lastig vielen om die boekjes te mogen copieeren. Zoo kwamen zij in de handen van een onwaardige, die ze voor hoogen prijs aan een uitgever verkocht.
De Weerd lachte: ‘nu behoefde hij ze niet meer te laten copieeren,’ maar enkele ambtsbroeders dachten er anders over; zij deelden den uitgever mede, wie de schrijver was, en wien het honorarium toekwam, en ondanks den tegenzin van de Weerd, prijkte alras diens naam op den titel. Binnen enkele jaren waren de eerste groote oplagen geheel uitverkocht en vormden ‘de boekjes van de Weerd’ een der mooiste nummers in de fondsenlijst van den uitgever.
‘Een mooi zaakje,’ merkte nu en dan een collega op, niet zonder zweem van afgunst.’
‘'k Wou, dat ik 't nooit begonnen was,’ liet de Weerd dan wel eens hooren, ‘die drommelsche kerels vallen me telkens lastig, 'k ben toch waarachtig geen boekenfabrikant.’
De collega lachte flauwtjes: ‘'t Legt je anders geen windeieren!’
Dan werd de Weerd boos: ‘De meester hoort in zijn school en niet aan de schrijftafel; ik zou haast de tijden terugwenschen, toen er geen honorarium aan den schrijver werd uitgekeerd.’
‘Nu ja, de Weerd heeft makkelijk praten!’ heette het dan, want de Weerd had de dochter van den dorpsbakker getrouwd, en men wist dat schoonvader een bescheiden vermogen had nagelaten. - 't Was waar, de Weerd kon onbekommerd leven; al was zijn tractement schraal, hij zelf kende weinig behoeften en de honoraria van den uitgever vormden voor een dorpsschoolmeester een aardig sommetje, maar Meester's gade was nu juist niet zuinig. Hoovaardig op de Weerd's naam als hooggeroemd onderwijzer, trotsch op het kapitaaltje, door haar vader nagelaten, gevleid door den omgang met dominee, voerde zij liefst een staat, kleedde zij zich gaarne opzichtig, maar zonder smaak, en droomde zij zich allerlei illusien van hare kinderen.
Slechts de beide jongste - een knaap en een meisje - hadden zij mogen behouden, drie kinderen had de Weerd achtereenvolgens naar het graf gedragen, en had het verlies van die innig geliefde panden hem diep getroffen, had de smart hem vaak belaagd, steeds had hij in den arbeid troost en
| |
| |
verlichting gezocht. Juffrouw de Weerd had dagen lang gekermd en geweeklaagd, en daarna had zij met een gelukkig optimisme al hare hope gevestigd op de beide kinderen, die haar restten.
De oudste, Hendrik, zou dokter worden - vooral geen schoolmeester beweerde juffrouw de Weerd: - ‘M'n lieve hemel, is dat een betrekking, al mag je zoo knap zijn als een professor, toch blijf je in de oogen van de menschen maar een schoolmeester; ik heet juffer: ben ik dan wat minder dan domineesche, - vader werkte toch met drie knechts; en haar vader was toch ook maar ijzerkooper, die beurde toch even goed z'n centjes voor een pond spijkers, als de mijne voor een drieponds-roggebroodje.’
Meester was voor de vrije keuze - ‘Wat je wilt worden, Hendrik, mij om 't even, maar weet wel, jongen, dat men het ambt aanvaarden moet om 't ambt, en niet om de glorie.’
Dan knikte de ondermeester: ‘Jawel, de oude Heer doet sterk in macht-spreuken, 'k rij ook liever in een dokterskoetsje, dan met een grooten stok voor de letterkast te staan.’
‘Zorg eerst dat je goed onderlegd bent,’ had de Weerd herhaaldelijk gezegd, ‘de beroepskeuze komt later.’ Er gloeide voor hem nog altijd een sprankje van hoop, dat de jongen onderwijzer zou worden, maar allengs moest Meester ervaren, dat er in Hendrik geen schoolmeester stak, trouwens moeder deed al haar best om in den jongen andere aspiraties op te wekken: ‘Een schoolmeester is heelemaal niets, wordt-jij gerust dokter, m'n jongen.’
Eenmaal had dit gezegde Meester's toorn opgewekt: ‘Zou Hendrik zich dan voor zijn vader moeten schamen?’ had hij gevraagd, en moeder had daarna zorg gedragen, het nooit in de Weerd's tegenwoordigheid te herhalen.
Dominee verklaarde zich bereid om den knaap Latijn en Grieksch te leeren, de Weerd bleef onzijdig, en eindelijk was Hendrik naar Amsterdam vertrokken om aldaar het examen voor militair student af te leggen. Eerder dan iemand had vermoed, had nu het draadbericht de tijding gebracht, dat het examen goed was afgeloopen, en de Weerd vergat een oogenblik al zijn theoriën, om zich te verheugen in het geluk van zijn kind, dat de eerste schrede in de maatschappij had afgelegd.
Was de man innig gelukkig, hij had al spoedig weer zijn kalmte herkregen.
‘Hè!’ zei moeder de Weerd, ‘is dat nu behoorlijk, je moest springen van plezier: dokter, 't is toch maar geen kleinigheidje - nu goed, geen dokter, maar dan toch student - je moet bij jou altijd op je woorden letten, student-dokter dan toch. - Zullen we nu Zondag niet een feestje hebben?’
De Weerd had veel bezwaren - hij hield niet van feestvieren, hij was 'Zondags het liefst in zijn huiskamer, dan gunde hij zich de weelde van een goed boek, dikwijls ook van een vroolijk stukje, hetwelk hij in den familiekring voorlas - maar hij begreep nu, dat hij moest toegeven: waar zijn vrouw en hij zoo geheel in levensopvatting verschilden, had ook zij recht, vermaak op hare wijze te zoeken.
Het feestje evenwel werd uitgesteld, want uit Hendrik's brief, welke op
| |
| |
‘En ga je nu eens met me wandelen?’
het telegram volgde, bleek het, dat de student in spe nog een paar weken bij oom den blikslager bleef logeeren; - als hij thuis kwam ‘dan zou meteen zijn pakje klaar wezen.’
‘Dan komt hij in zijn pakje!’ juichte moeder de Weerd, en zij snelde naar de pastorie, ‘Verbeeld-je, mevrouw, dan is hij precies een officier, met een sabel en een schaco en echt gouden knoopen!’-
In Meester's oogen schitterde een traan, toen hij zijn knappen, flinkgebouwden zoon voor het eerst in uniform aanschouwde, hij drukte zijn jongen de hand, maar kon niet spreken.
Moeder de Weerd was uitgelaten: ‘Jongen, jongen, wat ben je mooi - ik wed dat alle meisjes dadelijk schik in je hebben.... en dan zoo'n sabel! - wat blinkt-i. Och, dat mijn moeder, dàt nog had mogen beleven,’ en zij begon van aandoening te schreien: ‘jongen, wat beleven we een pleizier van je’.
‘En ga je nu eens met me wandelen?’ vroeg Mientje, die met groote oogen haar broeder aan alle kanten opnam.
‘En dan ga je toch ook dadelijk naar dominee, om je eens te laten kijken!’ meende moeder.
| |
| |
Hendrik ging alras met Mientje op 't pad; hij trotsch als een pauw, zij naar alle kanten schouwende, of iedereen hun wel genoeg aandacht schonk. In de verte ontwaarde zij tot hare vreugde den oudsten zoon van den grutter, die op de kleine school als aspirant-kweekeling fungeerde.
‘Daar heb-je Piet de Jong, Hendrik!’
Van de andere zijden kwamen de zoons van den burgemeester aanloopen, ‘de jonkers van het kasteel.’ Hendrik ging onmiddellijk naar hen toe, en waarschuwde Mientje: ‘Hoor eens, Piet niet vragen om mee te loopen!’
Meester's zoon was den grutters-telg te groot geworden.
| |
III.
‘Mijn zoon, de student!’
Dominee glimlachte altijd, wanneer hij Juffrouw de Weerd bij elke passende gelegenheid aldus haar zoon hoorde aanduiden, en zoo werd Hendrik in de pastorie schertsend ‘mijn zoon, de student’ genoemd.
Hendrik was inmiddels naar Amsterdam getrokken, en kwam geregeld met de vacantie te huis. Dan kwamen zijn oude vrienden hem opzoeken en Hendrik liet zich ook eens bij hen zien, doch dit werd allengs zeldzamer. Vroegen zij hem als van ouds ‘om mee te gaan loopen’, dan had hij altijd eenig beletsel, wat niet verhinderde, dat hij wel met de jonkers van het kasteel omging. Piet de Jong, die veel bij Meester aan huis kwam, begon het eerst te klagen, enkelen volgden daarin, en bij dominee aan huis lag in het ‘mijn zoon, de student,’ reeds een zweem van bitterheid. Meer en meer werd het ieder duidelijk, dat de schoolmeester's zoon zich zijnen dorpsgenooten ontwassen voelde.
Aanvankelijk een vriendelijke, voorkomende jongen, werd hij nu een stugge mijnheer, wiens vormelijkheid zijne oude vrienden hinderde, al had men minder te klagen over hetgeen hij deed, dan wel over hetgeen hij naliet.
‘Je bent niet aardig tegen Hendrik’ zei moeder de Weerd eens tot Piet de Jong.
‘Hij is ook zoo trotsch geworden, juffrouw.’
‘Trotsch, niets geen trotsigheid, hoor - hij is altijd even net en bescheiden.’
‘Nou!’ meende Piet, en dat ‘nou’ was veelzeggend: ‘denkt u, dat hij nog met mij zou willen omgaan?’
‘Ja, maar hij is student....’ gaf moeder de Weerd tot bescheid.
‘En ik word maar schoolmeester, evenals zijn vader!’
De Meestersche werd boos op Piet, en daar Mientje partij trok voor den grutterszoon, werd de verstandhouding tusschen moeder en dochter een oogenblik verstoord. ‘Moeder trekt altijd zijn partij.’ -
‘Daar steekt een geleerde in jouw zoon, meester!’ merkte de oudste wethouder op, ‘Al die luidjes, die zoo stiekem er heengaan, dat worden allemaal professors of geleerden.’
Meester glimlachte: ‘Ik hoop het.’ Het was hem niet ontgaan, dat Hendrik
| |
| |
meer en meer vervreemdde van den kring, waarin hij was grootgebracht. Aanvankelijk had hij dit Hendrik een enkel maal lachende doen gevoelen, doch de zoon had daarop gezwegen, en Meester troostte zich met de gedachte, dat Hendrik voor het Indische leger was bestemd.
Oom Dirk, de blikslager van de Looiersgracht, bij wien Hendrik in zijn jonge jaren veel vriendschap had genoten, klaagde al spoedig, dat hij ‘neef den pil’ nooit meer zag, en ofschoon moeder dit tegenover oom Dirk in haar brieven vergoelijkte, meende zij toch ‘van haar hart geen moordkuil te mogen maken. - ‘Zie je, Dirk is toch eigenlijk maar een blikslager, hij werkt nu wel met twee knechts, maar.... zie je, als je nu hoort, dat Hendrik omgaat alleen met jongelingen van den rijkdom en van de sjiek, dan begrijp je toch wel, dat-i niet bij oom Dirk kan thuis liggen.’
‘En z'n vader is toch maar een schoolmeester!’ merkte Mientje ironisch op.
‘Dat is toch heel wat meer dan een blikslager.’
‘En als ik nu eens getrouwd ben...?’
‘Kind, zoover zijn we nog niet, Hendrik is een veel te goede jongen, dan dat je kwaad van hem moogt zeggen.’
Nog een jaartje, en Hendrik zou officier van gezondheid zijn; de kerstvacantie bracht hij te Amsterdam door, slechts met ‘het oude en nieuwe’ kwam hij even over, en daarna deelde hij mede, dat hij waarschijnlijk gedurende de zomervacantie de praktijk van den dokter te Zeeduinen - een dorpje onder den rook van den Haag - zou waarnemen.
Mientje's verloving stond op het punt van publiek te worden: zoodra Piet de Jong de acte voor 't Fransch zou hebben gehaald, mocht hij zich als den verloofde van de Weerd's dochter beschouwen.
‘We zijn jou natuurlijk te min!’ had Mientje tot haar broeder gezegd.
Hendrik wist daarop niet veel te antwoorden; 't klonk lachend: ‘Je bent toch waarachtig zoo min niet.’
‘Ja maar,’ riep Mientje eenigszins triomfantelijk, ‘hij doet examen voor het middelbaar, dan is-i net zoo goed als een dokter!’
Piet de Jong ‘kreeg acte voor het Fransch,’ het engagement werd publiek, en moeder de Weerd - gelokt door een advertentie betreffende een pleziertrein naar de hoofdstad, kreeg eensklaps het denkbeeld om eens naar Amsterdam te gaan: ‘Ze moest toch Hendrik's kamer eens zien,’ en nog honderd andere zaken meer, die haar belang inboezemden.
't Kostte heel wat moeite, om Meester voor dit plan gunstig te stemmen; de goede man had sinds jaren het dorp niet verlaten; zonder dringende noodzakelijkheid verzuimde hij geen enkelen schooltijd, en van de plannen voor de vacantie ontworpen, kwam gewoonlijk niets. Nu eens moest Meester zijn vrijen tijd benutten, om ‘zijn boekjes te herzien’ en voor de pers gereed te maken, dan weer had hij een ander voorwendsel, en lachende merkte hij op: ‘Aan een ouden boom moet je niet roeren.’ Hij voelde zich gelukkig in zijne omgeving, en verveling kende hij niet.
| |
| |
Zoo geviel het, dat Hendrik tot zijne groote verbazing het bericht ontving, zijne ouders, zuster en aanstaanden zwager met den pleiziertrein te mogen verwachten.
‘Een pleiziertrein!’ hoe haalde moeder het in haar hoofd, ‘typisch!’ Maar zijne raadgeving, om niet van die gelegenheid, ‘uitsluitend voor den minderen man bestemd’ gebruik te maken, baatte niet. Mientje hield ‘stok en stijl staande,’ ‘dat Piet het geld niet op den rug groeide,’ zoodat moeder eindelijk toegaf, ofschoon zij meende, ‘dat je aan je stand toch ook wat verplicht bent.’-
‘Wat slenter jij zoo vroeg hier?’ werd Hendrik gevraagd, toen hij in een keurig politiek op het perron van het Rhijnspoorwegstation heen en weer wandelde. ‘Krijg je bezoek?’
‘Een paar provinciaaltjes, dorpsgenooten, waarvan ik niet af kan. Als jongen ga je op zoo'n dorp met allerlei slag van menschen om....’
‘Veel plezier!’ klonk het ironisch.-
Daar naderde de trein. ‘Weer wat boertjes! Echte hoor!’ merkte een der stationsambtenaren op in een heel leelijk Amsterdamsch accent, ‘je kunt ze proeven!’
De boeren vormden nu juist niet de meerderheid van de pleizierreizigers, voor het grootste deel bestaande uit kleinsteedsche winkeliertjes van allerlei slag, een bonte massa, gewapend met karbiezen en mandjes, met groene reiszakken of glimmende valiezen.
‘Daar is-i, daar is-i!’ riep moeder de Weerd luide uit, toen zij eindelijk haar zoon ontwaarde, en zij ging voort tot de vrouw, waarmede zij gereisd had, ‘Ziet-u, juffrouw, dat is 'm - maar niet in uniform, zooals ik dacht, daarom kende ik hem zoo gauw niet; - precies een officiers-uniform, weet-u, met een sabel er bij.’
Hendrik - bijzonder kalm, den stroom van reizigers langs zich latende trekken, - wachtte op het nevenperron zijne familieleden af. Hij kleurde, toen hij moeder ontwaarde: waarom had zij die roode sjaal niet thuisgelaten, en dan die opzichtige hoed....
Hij wisselde een handdruk met vader, moeder viel hem bijna om den hals: ‘Jongen, wat ben ik blij, dat ik je zie.’
‘Je hebt niet te vragen: dic cur hic?’ zij Piet de Jong lachende.
‘Zou-je dat mandje ook hier laten?’ vroeg Hendrik aan Mientje, ‘Zie-je, hier in Amsterdam...’
‘Ben-je mal, jongen! al ben jij er te trotsch voor, ik of Piet zullen het wel dragen.’
Moeder had intusschen afscheid van haar reisgenooten genomen: ‘Nou, dag juffrouw, veel pleizier in Amsterdam; nu heeft u hem gezien, mijn zoon den student, zei ik er nou te veel van? Nou, atjuusjes, misschien zien wij elkaar van avond wel weer, bewaar uwes maar een plaatsje.’
Meester de Weerd was vol bewondering voor den ijzeren stationskap; Hendrik overwoog of hij een vigelante zou nemen: ‘de roode sjaal van moeder....’ maar met hun vijven ging dat moeielijk.
| |
| |
‘Nu wandel ik met vader voorop,’ zei hij, ‘dan volgt u....’
Dat was echter volstrekt niet moeder's bedoeling; ‘Je begrijpt, jongen,
“... Nou, atjuusjes,......”
'n verliefd paartje...: zij komen wel achter aan, wij gaan met ons drietjes knusjes voorop.’
‘Zou u uw sjaal ook....?’
Moeder viel hem onmiddellijk in de rede. ‘Wel neen, jongen, dankje, hoor. Wat zeg je wel van mijn hoed?’
Zij wandelden voort. Meester had geen oogen genoeg voor al hetgeen zich aan zijn blikken voordeed, moeder was opgewekter en bewegelijker dan ooit. Nu wilde ze hier stilstaan, dan daar, om al hetgeen hare oogen boeide, beter te kunnen aanschouwen. - ‘'t Glazen paleis, daar moeten wij naar toe, jongen. Je bent er zeker wel eens geweest, hè? Is 't er duur?’
Reeds op de hooge sluis ontmoette Hendrik enkele zijner kennissen, die blijkbaar elkaar aanstootten, en daarna glimlachten. - Meester's zoon wenschte zijne ouders mijlen ver.
Een uurtje later werd het Panopticum bezichtigd. Hendrik vond het een vreeselijke tocht door die zalen van het slechts kort te voren geopend museum. Moeder's naieve opmerkingen, vaak luide geuit, ergerden hem.
‘Spreek wat zachter, de menschen kijken zoo.’
‘Wel, jongen, ik kijk ook - ik kijk mijn oogen uit, daar zijn we hier voor,’ en op een der beelden wijzende, riep zij - ‘ajakkes wat een leelijkert, als je er zoo eens een in je bed vond’.
| |
| |
Een bekend Amsterdamsch hoogleeraar liep er met familieleden rond, prettig getroffen door de gulgauwe opmerkingen van dat ‘vrouwtje van buiten.’ Hendrik groette, de hoogleeraar dien groet beantwoordende, herkende den jongen de Weerd. Door het gedrang konden beiden een oogenblik niet voort.
‘Kom je hier ook eens met je kennissen kijken?’
‘Provinciaaltjes, professor’ klonk het met een gemaakt lachtje, ‘dorpsgenooten.’
‘Wie is die oude heer met dien interessanten kop?’
Hendrik kleurde: ‘De onderwijzer van ons dorp, de Weerd.’
‘Je vader?’ vroeg de hoogleeraar verwonderd. ‘Ben jij dan een zoon van de Weerd van de boekjes? - Dat heb ik nooit geweten. Doe mij het genoegen en breng mij eens met je vader in kennis.’
‘Wel, mijnheer de Weerd, ik acht het een groot voorrecht persoonlijk met u kennis te mogen maken!’ De eenvoudige dorpsschoolmeester, die daar een professor vóor zich zag, werd een weinig zenuwachtig, hij begreep niet, waaraan hij die eer had te danken. ‘Mijn zoon....’
‘Ik heb nooit geweten, dat uw zoon hier studeerde, ik meende altijd te hebben gehoord, dat de jonge de Weerd een zoon was van den Arnhemschen bankier.’
De oude man voelde iets in zijn keel ‘O, zoo,’ zeide hij al slikkende: die laatste mededeeling trof hem diep, omdat hij maar al te goed begreep, dat de zoon den vader had verloochend.
‘Ik hoop intusschen, mijnheer de Weerd, dat uw zoon zich in zijn vak een even grooten naam mag maken als zijn vader er een als onderwijzer veroverde;’ verder geen woord van onnoodige vleierij; de professor maakte het den schoolmeester gemakkelijk, en deed dezen al spoedig vergeten tegenover wien hij stond.
‘Wie is dàt?’ vroeg moeder heel nieuwsgierig. ‘Wat zeg je, jongen, een professor? - ps. ps. Mientje, Mientje, kijk eens, vader staat met een professor te praten,’ en daarna wrong zij zich door de menigte heen, om toch ook een enkel woordje van dien hooggeleerde te krijgen.
Al pratende verlieten de Weerd en zijn nieuwe kennis de bovenzalen en trokken naar het restaurant; de anderen volgden; weldra werd een tafeltje gekozen en de professor zette zich naast den ouden man. ‘Uw vrouw, mijnheer de Weerd?’ werd gevraagd, en daarna klonk het der Meestersche als muziek in de ooren: ‘Een aardig uitstapje, mevrouw. - Heeft u een groot gezin?’
‘Eén dochter, mijnheer de professor, en dan mijn zoon, den student!’
‘En mijn aanstaanden schoonzoon,’ vulde de Weerd aan.
‘Ook bij 't onderwijs? Komaan, een prachtige roeping, mijnheer de Weerd, vooral met u tot voorbeeld. - Maar nu wil ik u niet verder storen,’ en de professor nam afscheid.
‘Mijnheer de Weerd, als u eens weer in Amsterdam komt, wil dan eens bij mij komen praten.’
| |
| |
't Klonk zoo eenvoudig, en zoo welgemeend, dat het meester de Weerd trof, terwijl Hendrik's trots er door werd gestreeld, - de roode sjaal van moeder scheen niet meer zoo opzichtig.
Intusschen had deze ontmoeting Meester een vlijmende wonde toegebracht: zijn zoon had zich voor den vader geschaamd, en telkens voelde nu de oude man die wonde steken.
In den laten middag bezichtigden de Weerd en de zijnen het Koninklijk Paleis; daar stonden zij ook een oogenblik stil voor het bekende
Mientje, kijk eens, vader staat met een professor te praten.
schilderstuk van Jan Lievensz; Meester met de handen op den rug, las halfluide:
‘De zoon van Fabius gebiedt zijn eigen Vader
Van 't paard te stygen voor Stadtseer en aghtbaarheydt,
Die kent geen bloet, en eischt dat hij eerbiedigh nader,
Dus eert een man van Staat, het ampt hem opgeleidt.’
‘Wel heerejee, dat gaat toch niet!’ riep moeder uit; ‘Hoe konnen ze dat nou in die oude tijden doen; er stond toen toch ook al geschreven: eert uwen vader en uwe moeder opdat ge lang leven moogt op aard.’
‘Ziet u,’ merkte Piet de Jong op, ‘dat ziet hier op de officieele verhoudingen.’
‘Maar wat zei dan zoo'n man tegen zijn vader,’ vroeg juffrouw de Weerd eenvoudig, ‘mijnheer of Pa?’
‘Waarschijnlijk, burgemeester of consul, vrouw,’ merkte de Weerd op,
| |
| |
en met een melancholisch glimlachje voegde hij er aan toe: ‘Als vader zou ik er dan ook minder op gelet hebben, wat mijn zoon zeide, dan wel, wat hij dacht en gevoelde!’
| |
IV.
Hendrik had zijn laatste examen met glans afgelegd; zooeven had een telegram van den Amsterdamschen hoogleeraar, met wien Meester in het Panopticum kennis maakte, het heerlijke nieuws gebracht.
‘Nou is-i dokter,’ juichte moeder, en zij lachte en schreide in zenuwachtige opgewondenheid, ‘nou is-i heusch dokter!’
‘Arts, meent-u,’ merkte Mientje's verloofde op.
‘Arts of dokter, dat is immers precies hetzelfde, nou is-i dokter, dokter de Weerd!’ En terwijl hare oogen zwommen in tranen zeide zij tot Meester: ‘Wel vader, wat zeg je er nu van?’
Meester knikte slechts en sprak niet. Van alle zijden kwam men hem gelukwenschen met zijn knappen zoon, van wien hij nog zooveel vreugde kon beleven, die zijn naam eer aandeed, en de Weerd nam met een melancholisch glimlachje die betuigingen in ontvangst.
Men dacht de reden van Meester's stilzwijgen te bevroeden: Hendrik moest immers naar de Oost, en dat verdroot den ouden man; en niemand begreep wat er in dien vader omging. - Mocht hij klagen, zoo vroeg hij zich af, dat die zoon hem was ontgroeid, dat die zoon een pad insloeg, waar wel eer en glorie hem wachtten, doch waarop de vader hem niet kon volgen. - Ben ik niet te zelfzuchtig, vroeg hij dan, om dien jongen steeds aan mijne zijde te wenschen, als een jonge vriend, gelijk ik mij dit in de eerste jaren van mijn huwelijk heb gedroomd?
En als die oude man dan de idealen van voorheen vergeleek met de werkelijkheid van het heden, dan proefde hij den bitteren alsem in zijn levenskelk.
‘Ik ben te zelfzuchtig!’ klaagde hij vaak.
Moeder juichte: ‘Hendrik zou niet naar dat apenland gaan!’ Een lichaamsgebrek maakte den jongen arts voor den dienst in de tropen ongeschikt. Hij zelf kwam dit mededeelen.
‘Dan wordt je hier dokter,’ riep moeder vroolijk uit.
O neen, daaraan dacht Hendrik niet; hij was reeds in onderhandeling met den collega uit Zeeduinen, wiens practijk hij in het vorige jaar had waargenomen; hij had ook nog andere plannen, daar zou hij van daag of morgen wel eens nader over praten.
Den volgenden dag wachtte hij Meester nà schooltijd op. ‘Vader, ik zou wel eens even met u willen spreken,’ en daarna gingen beiden den moestuin in.
‘Ik ben van plan te gaan doctoreeren, vader.’
Meester zag zijn zoon verwonderd aan: ‘Doctoreeren, je bent toch zoo goed als....’
‘Dat is te zeggen, ik heb als arts volledige bevoegdheid, maar 't is me om een titel te doen, de een let daarop, de ander niet.’
| |
| |
‘Zie dan, dat je een jonkheerstitel krijgt, dat is nog voornamer!’ zei de Weerd laconiek.
‘Als dat mogelijk was, zou ik het zeker beproeven,’ verklaarde Hendrik, ‘maar... wat ik u nog vragen wilde: zou u mij tweeduizend gulden willen geven of leenen?’
‘Wilde-je zoo'n titel koopen?’ vroeg Meester verbaasd.
‘Koopen is het woord niet: om hier te promoveeren zou ik nog eens alle examens moeten afleggen, ga ik daarentegen een paar maanden naar een Duitsche Universiteit, dan kan ik daar een bul halen, maar daartoe heb ik natuurlijk geld noodig.’
Meester zweeg: vader en zoon wandelden langzaam voort. ‘Hoe denkt u daarover?’ vroeg Hendrik eindelijk.
‘Dat zal ik je ronduit zeggen, jongen,’ zei Meester, zich voor zijn zoon plaatsende; ‘Misschien zie ik het verkeerd in - andere tijden, andere zeden en hoogstwaarschijnlijk ben ik niet genoeg met den tijd meegegaan - maar ik vind dat jagen naar eer en roem een treurig verschijnsel; een ieder wil niet alleen meer zijn, maar vooral meer schijnen; als iemand zich in stede van dansmeester professeur de danse noemt, dan lach-je daarom, en toch begeer-jij hetzelfde als hij: een titel, die bloot een titel is, want de wetenschap, de som van je kennis wordt geen fractie grooter. - Maar dat alles daargelaten, wil jij doctoreeren, ga-je gang, ik geef er evenwel geen geld toe, trouwens ik heb het niet; wat ik kon missen, gaf ik je - nu moet ik ook aan je zuster denken.’
‘'t Zou slechts in leen zijn, tegen rente.’
Meester schudde het hoofd. - ‘Neen jongen, dat doe ik niet. Tracht een groot man te worden, maar zoek de grootheid niet, vlied de ijdelheid.’
Hendrik begreep, dat alle verdere moeite te vergeefsch zoude zijn, toch griefde de weigering hem, omdat hij zich allerlei illusien van dien dokterstitel had beloofd.
‘Waarom ben je zoo stil, jongen?’ vroeg moeder wat later.
Eerst wilde hij 't niet bekennen, doch eindelijk deelde hij haar mede, wat hem zoo na aan het harte lag, en moeder was onmiddellijk voor zijn zaak gewonnen. ‘Ik geef je groot gelijk, jongen, ze mogen wel weten, dat jij zoo knap bent. Ik zal er met vader eens ernstig over spreken.’
Meester bleef evenwel bij zijn vast besluit - ‘We mogen 't niet doen.’
‘Als het tot geluk van mijn jongen kan strekken?’
‘En Mientje dan?’ vroeg meester.
‘Ik kan niet alles op een goudschaaltje leggen, en al zou ik me dan ook wat bekrimpen, 't zal van mijn erfdeeltje af, daar ben ik toch baas over.’
Dit laatste argument woog zwaar bij de Weerd, en bleef hij lang weerstand bieden, eindelijk moest hij toegeven: ‘'t Is goed, vrouw, doe jij het, jij bent meesteresse over dat geld, ik kan het niet verder beletten, maar of jij daarmede het hart van den jongen behouden zal, ik vrees van neen.’
| |
| |
Hendrik ging naar Heidelberg, en provomeerde daar. Kort hierop kon men in alle Haagsche bladen lezen, dat Dr. H. de Weerd, arts, zich te Zeeduinen als geneesheer had gevestigd.
‘Dokter de Weerd!’ moeder was innig gelukkig. Meester zweeg: hij begreep het: die zoon - zijn eenige - was voor hem verloren, en dat verlies voelde hij diep.
Intusschen had Piet de Jong examen voor ‘het middelbaar’ gedaan en Mientje dacht aan trouwen, want Piet stond reeds te D. op de nominatie.
‘'t Tractement is wat schraaltjes,’ meende Mientje.
‘'t Is bijna tweemaal meer, dan ik ooit gehad heb,’ merkte Meester op.
‘Ja ziet u: maar 't is hier bij het middelbaar onderwijs - je moet een stand op houden....’
‘Wel zeker,’ zei Meester, ‘stand ophouden, dat is tegenwoordig de leuze, en al die standophouders zullen ten lange laatste met dat òphouden zóó boven hun kracht gewerkt hebben, dat de heele stand met hen naar den kelder gaat.’
Eer nog Mientjes trouwdag was bepaald, kwam de heuglijke tijding, dat Hendrik geëngageerd was: ‘verbeeld-je - Hendrik geëngageerd en met.... een freule!’
‘Zoo,’ zei Meester heel eenvoudig.
‘Wat zeg je dat koel, man, ben je daar dan niet innig gelukkig over?’
‘Neen, vrouw....’
‘En hij schrijft, dat het zoo'n lief meisje is, en.... van zulk eene voorname, deftige familie...
‘Vind-jij dat het laatste zooveel gewicht in de schaal legt?’
‘Natuurlijk....’
‘Zeker alleen voor het meisje, want Hendrik zal toch niet kunnen beweren, dat hij afstamt van eene voorname familie.’
Moeder werd kregel, ‘Als je alles zoo gaat schiften.’
‘Neen, vrouw, dat is mijne bedoeling niet, maar ik had liever gewenscht, een dochter rijk te worden, dan nu te kunnen zeggen, dat ik een zoon heb, die met een adellijke juffrouw is getrouwd.’
Twee dagen later kwam er een brief, die moeder de Weerd in verrukking bracht; een brief van de aanstaande schoondochter aan ‘Mevrouw de Weerd’ en de aanhef luidde: ‘Lieve Mevrouw.’
‘Nu zie je toch wel, dat het een aardig, eenvoudig meisje is, net als Hendrik schrijft.’
‘En wanneer komt Hendrik haar aan zijne ouders voorstellen?’ vroeg Meester kalm.
‘Hij zal het zoo druk hebben met zijn practijk.’
‘Zoo,’ zeide meester weer en verder werd daarover in de eerste tijden niet gesproken, want moeder, die aan ieder zoo hoog had opgegeven van hare aanstaande schoondochter, moest al spoedig allerlei voorwendsels zoeken, om te kunnen verklaren, waarom noch Hendrik, noch zijne aanstaande op de bruiloft van Mientje verschenen.
| |
| |
Mientje was heel boos: ‘Mijn eenige broer blijft weg, 't is een schande!’
Moeder wilde het nog vergoelijken; hoezeer 't haar zelf smartelijk had getroffen, zij wilde zich voor het publiek goed houden, zij wilde aanvankelijk het zich zelf niet bekennen, maar eindelijk moest zij toegeven, dat 't niet lief van Hendrik was: ‘Wil ik je eens wat zeggen, meid,’ riep zij uit, ‘'t is alleen de schuld van dat meisje, dàt houdt hem tegen.’
Eenige maanden later verscheen er een brief van Hendrik, waarin hij verzocht om de stukken voor zijn huwelijk gereed te doen maken; hij zou natuurlijk heel gaarne zijn ouders bij de verschillende festiviteiten zien, schreef hij, ‘maar aangezien het zoo vreeselijk stijf en deftig zal zijn, waar u niet van houdt, blijft u misschien liever thuis. Laat voor alle gevallen een notarieele toestemming maken; u kunt u dan nog altijd bedenken.’
‘Wil-jij er eens met den notaris over spreken, vader!’
Meester knikte ontkennend: ‘Neen, vrouw, dat is niet noodig.’
‘Maar waarom niet?’ vroeg moeder verwonderd.
‘Omdat ik mijne toestemming niet geef.’
‘Wa-blief?’
‘Hendrik heeft zich zonder mijn raad of toestemming verloofd, hij heeft het niet noodig geacht mij met zijne aanstaande vrouw in kennis te brengen, welnu, dan moet hij ook niet om eene toestemming voor zijn huwelijk vragen; - waar ik toestem, moet ik goedkeuren, en dat kan ik niet.’
Moeder vond die weigering te erg, maar Meester wilde van geene toestemming weten: ‘Ik zeg niet dat ik afkeur, maar ook niet dat ik goedkeur. Als Hendrik mij zijn meisje heeft gepresenteerd, dan zal ik beslissen; - ik heb ook mijn trots, de trots van een man, die eenvoudig en burgerlijk is, die weet zijn plicht te hebben gedaan, maar voor wien, god lof, zich nog geen zoon behoeft te schamen!’
| |
V.
't Zou weldra veertig jaren geleden zijn, dat de Weerd aan het hoofd der Doornbergsche dorpsschool werd geplaatst, en alle dorpsgenooten waren het er over eens, dat die dag niet onopgemerkt mocht voorbijgaan. De jonge, voortvarende burgemeester stelde zich onmiddellijk aan het hoofd van eene commissie. Leerlingen noch oudleerlingen bleven achter, en wilde de gemeenteraad zich niet onbetuigd laten, de ambtsbroeders uit de provincie zouden de Weerd een schitterende ovatie brengen.
De Weerd werd van dit alles onkundig gelaten. Schoon de jaren klommen en het haar vergrijsde, bleven zijn ijver en nauwgezetheid voorbeeldeloos, en toch vroeg die oude man zich zelf wel eens af: waartoe zwoeg ik en slaaf ik; zijn die kinderen zooveel gelukkiger door de wetenschap, zullen de ouders nu meer vreugd van hun kroost beleven?-
Hendrik is getrouwd met hetgeen men noemt ‘een acte van eerbied;’ op aandringen van zijn vrouw heeft hij zich te 's-Gravenhage gevestigd, waar hij zich zeer luxueus heeft ingericht; hij is thans vader van een drietal, en
| |
| |
ook Mientje heeft reeds een klein gezin, eene weelde, welke zoo zwaar weegt, dat moeder de Weerd de oudste van die telgen tot zich heeft genomen, zoo het heette voor eenige weken, zoo het scheen voor onbepaalden tijd.
Van Hendrik hoorde of zag men niets, totdat eensklaps een brief uit den Haag meester kwam verrassen.
Met bevende handen sneed de oude man de enveloppe open.
... en al diens moeite en overredingskracht zouden wellicht nog vruchteloos zijn geweest....
‘Beste vader;’ het schemerde Meester voor oogen - hij had zijn kind dan toch niet geheel verloren.
Het epistel was groot, vier zijdjes fijn beschreven, en al lezend schudde Meester nu en dan het hoofd - 't was niet zoozeer de verloren zoon, die berouwvol tot den vader terugkeerde, 't was de jonge man, die onder allerlei geldelijke verplichtingen de hulp inriep van den dorpsschoolmeester.
‘.... Mijn huishouden kost veel, onder mijne patienten heb ik vele non-valeurs - tijdelijke verlegenheid doet mij thans tot u komen.’
De brief vloeide over van allerlei hartelijke betuigingen, maar juist datgene, wat de vader daarin zoo gaarne gevonden had, ontbrak: eenvoud, en toch.... wat daar geschreven stond, tastte dien man in het gemoed.
‘Naar ik tot mijn vreugde verneem, zal uw veertigjarig jubileum op passende wijze worden herdacht,’ las de Weerd in het postscriptum: ‘ik verklaar u plechtig, dat als ik eenigszins kan....’
‘Niet noodig,’ mompelde Meester. Hij sloot den brief in het geheime
| |
| |
laadje van zijn secretaire en wandelde 's middags naar het gemeentehuis.
‘Burgemeester, zou ik U een dag verlof mogen verzoeken?’
‘Wel zeker, Meester; natuurlijk - wanneer wil-u?
‘Maandag aanstaanden, Burgemeester.’
Het hoofd der gemeente lachte: ‘neen meester de Weerd, alle dagen - maar Maandag niet.’
‘U zou er mij een groot, een heel groot genoegen mee doen,’ verzekerde de oude man plechtig.
‘Je wilt toch niet je feest ontloopen?’ vroeg nu de burgemeester verwonderd.
De Weerd aarzelde een oogenblik en zeide eindelijk: ‘Ja.’
‘Maar, dat is onmogelijk, dat mag niet, dat kan niet!’
‘Burgemeester, als u er wat aan kan doen, wil dan alle festiviteiten voorkomen.’
De toon van Meester getuigde van zooveel ernst, dat de burgemeester er versteld van stond, en al diens moeite en overredingskracht zouden wellicht nog vruchteloos zijn geweest, hadde ook niet dominee meester de Weerd overtuigd, dat het feest - zij het dan ook in bescheiden vorm - moest doorgaan.
De Weerd zwichtte ten laatste voor het argument: ‘Je zoudt niet alleen je dorpsgenooten leed doen, maar voor vele van je ambtsbroeders den schijn van aanstellerij op je laden, en daarvoor moeten wij je vrijwaren.’-
‘Dat is de Weerd weer op en top,’ zeide de dominee, toen Meester vertrokken was.
De burgemeester lachte genoegelijk; ‘Hij zal Maandag wel wat anders zeggen; - 't is natuurlijk nog een geheim, een groot geheim, maar ik wil het u wel mededeelen: - hij is op mijn instigatie voorgedragen voor een lintje, ik heb alle hoop dat het lukken zal.’
‘Een schoolmeester gedecoreerd!’ zei dominee.
‘Waarom niet - omdat burgemeesters en dominee's wel gedecoreerd worden?’ klonk het eenigszins sarcastisch.-
Meester keerde met een bezwaard gemoed huiswaarts, hij dacht zoo weinig aan feestvieren, de brief van zijn zoon nam hem geheel in beslag. Hij had iets te missen, al ware 't niet veel - een Oostenrijksch lot had hem een prijsje geschonken - maar hij vroeg zich telkens af: ‘Zal het niet een droppel zijn in de oceaan, en als ik 't avond of morgen kom te vallen, zal Moeder dan kracht genoeg hebben om te weigeren?’
Hij schreef breedvoerig aan zijn zoon, een brief vol levenswijsheid - hij was niet ongenegen om iets te doen, maar hoeveel had Hendrik wel noodig om voor goed geholpen te zijn? ‘Speel open kaart met mij, jongen!’ besloot hij.
Meester kon er niet van slapen: geldzorgen had hij nooit gekend, maar hij bevroedde er al de ellende van; en had hij zich allengs eenigszins getroost over het verlies van zijn zoon, nu dien zoon ongelukkig te weten, dat pijnigde hem, dat wondde hem diep.
| |
| |
En maandags morgen was het geheele dorp op de been, de school was versierd met groen en bloemen, de kinderen liepen in feestdosch, de ouderen in hun zondagsgewaad. Reeds vroeg kwam de brievenbesteller met tientallen van brieven; zenuwachtig doorliep Meester de adressen - daar was een brief van Hendrik. - Moeder was druk in de weer voor 't groote feest; zij schreide van vreugde, toen zij al die versieringen zag, en daardoor had Meester gelegenheid Hendrik's brief ongestoord te kunnen lezen: - Hendrik had op dit oogenblik heel weinig tijd, hij feliciteerde vader van harte; een der kamerheeren had gisteren een hoogst ernstig ongeval gehad, Hendrik had de eerste hulp geboden en daarmede veel succes behaald - later zou hij uitvoerig schrijven: hij was dringend verlegen om tien duizend gulden.
Het postscriptum meldde nog nader: ‘Zend mij toch ten spoedigste voorloopig een twee duizend.’
Meester zuchtte diep - de tranen stonden in zijn oogen - maar hij had nu andere plichten; daar kwam Moeder aan met een groote kist: een paar gedienstige handen hadden reeds hamer en beitel gereed, en weldra werd voor Meester's oogen een zestiental keurig gebonden boeken uitgepakt; - zijn uitgever schreef hem: ‘Laat mij u een klein bewijs van hoogachting schenken, wil als een herinnering aan dezen dag van mij aannemen: een exemplaar van Winkler Prins' Encyclopaedie.’
Meester had nauwelijks den tijd die goede gave in te zien, want daar kwamen de schoolkinderen en de feestcommissie, met muziek voorop en omstuwd door de dorpsgenooten; de oude man werd naar de school geleid, de burgemeester hield een toespraak, en toen deze het verledene in herinnering bracht, dwaalden Meester's gedachten eensklaps naar de plaats waar zijn zoon gezeten had: - dààr op het hoekje - en nu was die jongen verlegen om twee duizend gulden, dringend verlegen; Meester had al zijn wilskracht noodig om te beproeven de held van het feest te zijn, hij beet zich op de lippen, hij kon niet spreken....
‘Dat feest grijpt den ouden man toch aan, - 't zou zonde geweest zijn, als we er geen notitie van hadden genomen,’ merkte er een op.
Verschillende geschenken werden den jubilaris aangeboden; de burgemeester had zich echter in zijn hoop bedrogen gezien: ‘De regeering had geen termen kunnen vinden om den heer de Weerd voor een bijzondere onderscheiding voor te dragen.’
Daar kwamen de ambtsbroeders, - ook al weer met geschenken en met toespraken, sommige lang en droog, andere kort en krachtig, maar alle getuigende van waarachtige hoogachting.
Men juichte en jubelde, eenige minuten lang was Meester onder den indruk van het oogenblik, en dan schoot eensklaps weer de gedachte aan Hendrik binnen.
Eindelijk verscheen de schoolopziener - een uiterst deftig persoon, officieel en afgemeten.
| |
| |
‘Mijnheer de Weerd’ begon deze dignitaris zijn lorgnet op de neus plaatsende: ‘Mijnheer de Weerd. Als ooit een geschiedenis van het Nederlandsche schoolwezen zal worden geschreven, dan zal de naam van Jan de Weerd daarin met gulden letteren staan geboekstaafd....’ aan loftuitingen verder geen gebrek, terwijl hij eindigde ‘.... en daarom, mijnheer de Weerd, is het mij aangenaam, hoogst aangenaam, door Z.E. den Minister van Binlandsche zaken te zijn gemachtigd om namens de regeering....’
De burgemeester wrijft zich in de handen en denkt: ‘zij hebben 't toch gedaan, nou krijgt-i toch de eikenkroon!’
‘.... om namens de regeering u te mogen aanbieden een geschenk, hetwelk u zeer zeker hoogst welkom zal zijn, namelijk.... de Nederlandsche encyclopaedie van Winkler Prins.’
En nieuwe geschenken worden aangedragen, er komen telegrammen van verschillende autoriteiten, het Handelsblad wijdt een artikel aan ‘Jan de Weerd,’ en Meester heeft nu en dan moeite om zich te herinneren, dat dit alles hem geldt.
's Avonds wordt het feest door de dorpsgenooten in kleineren kring voortgezet.
Als de Haagsche bladen komen, zegt dominee: ‘Nu moeten wij toch eens kijken, of er al iets van ons feest is gemeld.’ Vluchtig ziet hij het blad in, en roept dan: ‘een oogenblik attentie!
De vrienden hebben wellicht gelezen, dat een kamerheer des Konings gisteren een ernstig ongeluk heeft gehad; daarop slaat het volgende:
‘De baron van Dalenoord heeft een rustigen nacht doorgebracht. Z.M. heeft zich heden per telegraaf omtrent het ongeval en den toestand van den lijder doen informeeren.
Met genoegen kunnen wij mededeelen, dat de heer Dr. H. de Weerd, arts alhier, door den Koning-Groothertog is benoemd tot ridder in de orde van de Eikenkroon.’
‘Hoera, meester's zoon is ridder!’ roepen er eenigen: de Weerd en zijn vrouw worden van alle kanten gelukgewenscht, en de oude man denkt: ‘Had-i maar tien duizend gulden gekregen.’
| |
VI.
‘Tien duizend gulden,’ mompelde Meester in zichzelf, en in gedachten herhaalde hij: ‘tien duizend gulden.’
‘Nu heeft hij er tien duizend noodig, God weet wanneer misschien wel honderd duizend.’
Nacht en dag houdt het den ouden man bezig, en waar hij een oogenblik zichzelf heeft afgevraagd: ‘heeft die zoon het aan mij verdiend,’ komt hem het woord van den apostel te binnen: ‘de kinderen moeten niet de schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.’
| |
| |
Twee kleine knaapjes.... kwamen nader.
| |
| |
Voor zichzelf heeft hij niets noodig, maar als hij straks het hoofd heeft nedergelegd en Moeder zwak genoeg zal zijn om steeds te geven....?
Hij peinst en overweegt, en heeft eindelijk een besluit genomen.
‘Ik ga morgen naar den Haag, vrouw.... den Minister bedanken.’
Moeder keek vreemd op en zeide aarzelend: ‘Mag ik mee?’
‘Waarvoor?’ vroeg de Weerd eenigszins angstig, hij wilde voor zijn vrouw alles verborgen houden, totdat hij definitief alles had geregeld.
‘Och.... ik wou de kleinkinderen zoo graag eens zien,’ en zij barstte in snikken uit: zij had dien vurigen wensch tot heden moeten verkroppen.
‘Later, misschien.... nu niet,’ zei Meester beslist.
De Weerd ging den volgenden morgen op reis in zijn eenvoudig zondagsche gewaad, oogenschijnlijk even kalm als gewoonlijk.
In den Haag aangekomen liet hij zich het huis van zijn zoon wijzen, toen hij de mooie woning zag, schudde hij even het hoofd en zuchtte diep.
- ‘En dan tienduizend gulden.’
Hij schelde aan, een keurig gekleed dienstmeisje deed hem open. - ‘Is mijnheer thuis?’
‘Ik zal eens zien, wil u maar in de spreekkamer gaan.’
De oude man trad binnen: ‘Wil je zeggen, dat....
‘O, ik ken u wel - ik zal even aan mevrouw zeggen, dat u er is.’
Zij kende hem - dat trof den ouden man; 't zou zijn door zijn portret, geheel vergeten was hij dus niet in het huis van zijn zoon.
‘Mevrouw vraagt, of de baron maar in 't salon wil komen.’
‘Baron?’ vroeg Meester, ‘ik ben....’
Het meisje begreep nu door de een of andere kleinigheid, dat zij zich vergist had: ‘Ik dacht dat u de oude baron van Dalenoord waart. Wie is u dan, als ik vragen mag?’
‘Meester de Weerd uit Doornbergen.’
Het meisje verwijderde zich opnieuw en kwam terug met de mededeeling: ‘Ja, ziet u, de dokter is niet thuis, mevrouw vraagt of u dan straks maar eens terug zou willen komen.’
Meester wilde vertrekken; in de gang hoorde hij een paar kinderstemmen: ‘Mag ik ze eens even zien?’ vroeg hij haast bedeesd.
‘Henri en Pierre!’ riep het meisje. Twee kleine knaapjes, keurig gekleed met aanvallige gezichtjes kwamen nader. De Weerd voelde zijn oogen vochtig worden. ‘Is er geen Jan bij?’
‘Neen, mijnheer, zulke gemeene namen houden we er niet op na.’
‘Zoo,’ zeide de oude man knikkende met het hoofd, ‘zeg dan aan den dokter, dat als hij Jan de Weerd wil spreken, dat hij dan tot hem moet komen. Ik kom niet terug.’ - En als hij de breede hardsteenen stoep is afgegaan en hij nog even die weelderige woning aanschouwt, dan schudt hij weer het hoofd en hij mompelt: ‘Hij heeft de grootheid gezocht, maar een groot man zal hij nooit worden.’
|
|