Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 325]
| |
Een Boerendeel, houtgravure naar de aquarel van den meester in het bezit van den Heer T. Mesdag Kzn. te Scheveningen.
| |
[pagina 325]
| |
[pagina 326]
| |
op de Prinsengracht, waar zij zoo vele jaren hunne onvergetelijke feesten hadden gevierd; het ‘Hofje’, waarvan Sam. Verveer eens beweerde, dat het moeielijker was dáar entrée te hebben dan aan het Hof. Helaas, het zou
spoedig verlaten worden. In het koepelzaaltje daarboven, met zijne houten zoldering, zijn fraaien schoorsteen, zijne wanden versierd met teekeningen en schetsen van Pulchri's leden, was het altijd in-gezellig, maar op den avond, waarvan ik spreek, had die ruimte een bijzonder feestelijk aanzien. In de hoeken stonden groote aanrechttafels, waarop de heerlijkste stillevens van wild en gevogelte in natura | |
[pagina 327]
| |
waren aangebracht, stillevens met pauwen en fazanten, met blanke zwanen, die aan de groote schilderij van Weenix in het Mauritshuis deden denken. De muren waren bedekt met tapijtschilderijen naar de oude, vroolijke Hollandsche meesters. Het geheel had een oud-hollandsch aanzien. Zóo omtrent moet de feestzaal van het Amsterdamsche Sint-Lukasgilde in den Sint-Joris Doelen er hebben uitgezien, toen daar op 21 October 1653 Vondel werd gevierd en gekroond. Dáar in Pulchri zat aan het hoofd van den disch ook een krachtig grijsaard, omstuwd door de meesters van de groote Hollandsche school van het heden, in het bijzijn van een reeks van vrienden en bewonderaars. Die man was Jan Bosboom. Pulchri vierde Bosboom's zeventigsten jaardag met al de artistieke praal, die het aan zijne feesten weet bij te zetten, met al de oprechte opgewondenheid, die een man als Bosboom in de harten van kunstenaars wekken kan. Daar werd getoast en gefeest; daar vertoonde zich ook eensklaps in de geopende deur een kerk, zooals Bosboom er zoovelen schilderde, terwijl een zacht koraal zich deed hooren. Het was eene diepgevoelde, eerbiedige hulde, die niet alleen den kunstenaar tranen in de oogen dreef. Daar sprak eenige oogenblikken later de geest van den heer v. Nieuwkoop zijn afscheidsgroet; en toen het uur kwam, dat Bosboom van scheiden sprak, besloot men hem naar huis te geleiden. Op, om en achter het rijtuig van den meester schaarden zich Pulchri's leden, en met flambouwen en chineesche lampions toog de opgewonden schare - een eenig schouwspel - door de hoofdstraten der stad naar Bosboom's woning. Die hulde, in éen oogwenk gewekt en gebaard, was de eenvoudige maar roerende uiting van genegenheid, die elkeen, die Bosboom persoonlijk kent, bezielt voor den man met zijn groot en zijn goed hart. En welke Hagenaar, wien kunst ter harte gaat, kent hem niet? Bosboom werd op 18 Februari 1817 te 's-Gravenhage geboren en heeft, bijna onafgebroken, daar geleefd, éen der beroemde mannen, en wat voor | |
[pagina 328]
| |
den tijdgenoot meer zegt, een der meest sympathieke persoonlijkheden der oude Gravenstad. Hij heeft heel het leven van zijn volk medegeleefd gedurende vele jaren, en alles wat belangrijk, groot en schoon was heeft nagetrild in zijn hart. Hij heeft vorsten zien heerschen en zien sterven; hij heeft ontelbare ministers zien komen en zien gaan; hij heeft mannen zien bekend worden en hunne glorie zien tanen. En hij staat daar nog, bijna onverzwakt, met de innige overtuiging, dat hij allen overleven zal en dat zijn naam nog zal worden genoemd als de echo van de meesten der anderen zal zijn weggestorven; want Bosboom weet, dat hij veel schoons heeft gemaakt. Hij heeft den moed hoog te staan. Met zelf bewusten eenvoud weet hij aantetoonen wat hem het best is gelukt, en te zeggen hoe schoon dat is. Bosboom's kunst is mystiek. Hij is een van die dichterschilders, die hun heerlijk credo doen stralen uit hun werk. Zooals Israëls de zanger is van het intieme leven der eenvoudigen, is Bosboom de man, wiens penseel het ‘Ave Maria’ doet zweven op de wierookwolken der katholieke kerk, en het psalmlied doet klinken door den tempel der protestanten; wiens penseel den heiligen Jahveh-naam uitspreekt in de synagoge. Een kerk van Bosboom is nooit ledig. Is de kansel ook verlaten, gij droomt er den 16en eeuwschen godgeleerde in, die vurig strijdt voor de hervormde kerkbeginselen. Zijn de banken ook ledig, gij hoort de schare eerbiedig het lied aanheffen Gode tot eer. De geschiedenis van den strijd en van den triomf der gewetensvrijheid, dus de geschiedenis van Nederland, zit Bosboom in merg en been. Als men met hem praat en hij spreekt van Oranje, van Holland, van ‘de vrijheid’, dan krijgt zijn stem een bijzonderen klank. Hij zal over Frederik Hendrik spreken in fiere, korte zinnen. ‘Holland’ brengt eene uitdrukking van vrome vereering in zijn stem; en ‘de vrijheid’ voert hem op tot de begeestering, die schalt in zijne woorden als een echo van het ‘Wilhel- | |
[pagina 329]
| |
mus’. Met allesoverheerschend optimisme spreekt hij van die tijden van grootheid met eene genialiteit, die slechts hare wedergade vindt in zijne kunstwerken. Hij gelooft aan Holland en alleen het geloof kan meesterstukken baren. Voor Bosboom is elk kunstwerk een daad, een stuk van zijn zieleleven. Schildert hij de Nieuwe kerk te Amsterdam, dan denkt hij aan de Ruyter, aan den tocht naar Chatham, aan den vierdaagschen zeeslag; beeldt hij Engelbert van Nassau's tombe in de kerk te Breda af, dan denkt hij aan dien anderen Nassau ‘schipper Mouring’, en aan Héraugières; en in de synagoge te Amsterdam staat da Costa hem voor den geest en hij prevelt de woorden van zijn vriend Potgieter: Hervormd Amsterdam! gij, gelukkige moeder En Bosboom heeft dubbele aanleiding om zóo te zijn; want, vond hij in eigen hart en hoofd de bron van dien gloed, dat vuur werd altijd gevoed aan den huiselijken haard, waar met hem mevrouw Bosboom-Toussaint aanzat, zij, die hij tijdens haar leven omgaf met bewonderende liefde, die hij in de laatste jaren vereert in alles wat zij was en wat zij deed met artistieke vroomheid. Het talent van zijne vrouw wordt zoo volledig door hem gekend en begrepen, het is zoo éen geworden met zijn denken en scheppen, dat het eenen toekomstigen biograaf van Bosboom een plicht zal zijn tevens zijne gade te behandelen. Twee groot voelende kunstenaarszielen, die het geluk hadden elkander te vinden. Groot waren zij in den volsten zin des woords; hij dichtende met het penseel; zij schilderende met de pen. Ofschoon hij vijf jaren jonger was, traden beiden bijna tegelijkertijd in het leven op. In hetzelfde jaar, | |
[pagina 330]
| |
1836, toen mejuffrouw Toussaint haar ‘Almagro’ schreef, werd Jan Bosboom in Felix Meritis met den gouden eereprijs bekroond, voor zijn Stadsgezicht met afvarend beurtschip. Om in zijn negentiende jaar die onderscheiding waardig te zijn had hij hard moeten werken. Het geluk had hem gediend door zijnen ouders B.J. van Hove tot buurman te geven. Reeds in 1831 kwam Bosboom bij hem op het atelier, waar hij werkte met Sam. Verveer en met Huib. van Hove. Dat was een heerlijke, zonnige tijd, toen die vroolijke kwanten onder van Hove's leiding de decoraties schilderden voor den Haagschen schouwburg, voor de nieuwe opera's, die in die jaren gemonteerd werden. In 1833 schilderde hij gezichten op het Binnenhof en van andere gedeelten van zijne geboorteplaats. In 1835 trok hij met een paar vrienden naar den Rijn. Het ‘Gezicht op de Moezelbrug te Coblentz’ was o.a. de vrucht van dat tochtje. Een lijst te geven van de godshuizen, die Bosboom aanleiding gaven tot zijne gedichten in lijn en kleur blijve voor een kunsthistoricus bewaardGa naar voetnoot1). Genoeg, dat zij bij tientallen te tellen zijn van Alkmaar tot Mechelen, van Midwolde tot Trier. Niet alleen kerken, maar elk oud gebouw, elke pittoreske ruimte is hem lief. Wij denken aan de Kamer van kerkmeesteren te Nijmegen, aan den Kloostergang te Kleef, het bezit van Dr. van Rijckevorsel, door Weissenbruch op steen gebracht, door Lefort geëtst. Wij denken ook aan ‘Cantabimus et psallemus’ in het museum Fodor, en aan de veel later ontstane Schepenkamer te Nieuw-Loosdrecht. Slechts een paar malen, jaren geleden, kwam Bosboom er toe, enkele illustraties te geven. Zoo maakte hij in 1854 een fraaie teekening - helaas! niet al te fraai door W. Steelink op staal gegraveerd - om tot titelvignet te dienen voor Mevrouw Bosboom's Gideon Florensz. Die tee- | |
[pagina 331]
| |
De St. Joriskerk te Amersfoort, reproductie naar de aquarel van den meester.
| |
[pagina 332]
| |
kening stelt den held van den roman voor in gesprek met Cosmo Pescarengis op de wallen van Sluis. Een paar malen komt er een illustratie van zijne hand voor in de prachtalmanakken, die tot voor 20 jaren in de mode waren; nu eens bij een geschrift van zijne gade; een andermaal, in 1850, bij ‘De schoone onbekende’ van Ds. v. Koetsveld. Zoo teekende hij ook het titelvignet voor ‘De valkenvangst’ van zijn vriend van Zeggelen. Als ik schrijf ‘zijn vriend’, dan bedoel ik daar niet mede, dat er een groote verwantschap bestond tusschen Bosboom en van Zeggelen, twee personen,die waarschijnlijk slechts in éen adem kunnen genoemd worden, waar van eenvoud en waarheid sprake is; - maar Bosboom ontmoette van Zeggelen altijd op Oefening kweekt kennis, en dáar was Bosboom sedert jaren en is hij nog heden een geëerd lid, gewoonlijk Bestuurslid. Het is een der merkteekenen van Bosboom's aard: ‘hij moet meêdoen’. Alles, wat goed is en schoon, heeft zijne sympathie en hij steunt de zaak, die hem ter harte gaat, met gloed en vuur. Een gezellig prater op de bijeenkomsten van ‘Oefening’, was hij ook een macht, waar het gold op eene vergadering te zeggen wat goed en billijk was. In 1863 was Bosboom een tijd lang de gast van Jhr. van Rappard op diens buitengoed bij Utrecht. Daar vond hij in de boerendeelen motieven, die hij met bijna eenige artisticiteit wist omtescheppen tot kunstwerken. Later, in 1882, verbleef het echtpaar Bosboom eenigen tijd in het fraaie dorp Zuidlaren, waar Bosboom velerlei boerendeelen en | |
[pagina t.o. 332]
| |
Kerk te Alkmaar. Reproductie naar de aquarel van den meester in het bezit van den Heer H.W. Mesdag te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 333]
| |
landschappen op het papier bracht, die hij later tot compleete aquarellen opvoerde. Uit dien laatsten tijd dateert ook de kerk te Midwolde, met hare fraaie marmeren graftombe, door den beeldhouwer Verhulst in 1660 bewerkt, en eene schets van de kerk te Haeren, die eerst veel later voltooid, de laatste bijdrage was, die Bosboom inzond op de kunstbeschouwing van teekeningen van werkende leden van Pulchri Studio, in Januari 1891. In 1869, toen er sprake was om de Gevangenpoort te 's-Gravenhage weg te breken, schiep hij als eene herinnering, maar tegelijkertijd als een welsprekend pleidooi voor het behoud van dit monument, de fraaie teekening, die in het album van den Nederlandschen Spectator werd gereproduceerd. In de laatste jaren is het aantal van Bosboom's schilderijen, vooral in verhouding tot dat zijner teekeningen, weinig vermeerderd. Van zijne kleinere schilderijen uit den laatsten tijd verdient vooral het ‘Oremus et cantabimus’ in de verzameling van Dr. Blom Coster vermelding, dezelfde die ook twee heerlijke aquarellen van den kunstenaar bezit, nam.: Gezicht aan het Scheveningsche strand en de reeds genoemde Schepenkamer te N. Loosdrecht. In het museum Mesdag schittert zijne grootste teekening De kerk te Alkmaar, die voor eenige jaren op de Tentoonstelling der Haagsche teekenmaatschappij, waar Bosboom ook Het koor van de Groote kerk te 's-Gravenhage en Eene schilderijen-auctie exposeerde, onder het schoonste facile princeps was. De goede reproductie van die teekening, die dit woord vergezelt, geeft toch slechts een flauwen indruk van de schoonheid van het oorspronkelijke. Hoe | |
[pagina 334]
| |
rank rijzen die zuilen omhoog en met hoeveel talent is er partij getrokken van de afhangende lichtkroon om een indruk te geven van de hoogte der kerk! En toch is deze teekening slechts door een toeval voor ons bewaard. Jaren geleden maakte Bosboom de schets ervan op een soort van calqueerpapier en jaren lang lag die schets bijna vergeten in zijn atelier. Maar op een schoonen dag vond Bosboom ze weêr, en zag, dat zij mooi was en goed. Toen werd die oude schets opgeplakt - de teekening draagt er de onmiskenbare sporen van - en, hier en daar aangeraakt door de hand van den meester, wies er het wonder uit, dat den bezoeker van Mesdag's museum thans treft in al zijne grootheid. De herinnering aan den moord van Willem I, in 1884, voerde Bosboom naar Delft, waar hij de graftombe van den Zwijger afteekende voor een album aan Willem I gewijd, dat in die dagen verscheen, en waar hij de trap in het Prinsenhof wedergaf, zooals hij, Bosboom, die alleen kon zien. Die fraaie teekening, in het bezit van den heer Nijhoff, werd door P.J. Arendzen uitstekend geëtst. Het verlaten van het Hofje van Nieuwkoop door Pulchri Studio, dat hij in 1848 mede had helpen stichten, gaf hem in 1887 aanleiding een twaalftal aquarellen te maken, thans het benijdenswaard bezit van den heer Piek te Amsterdam. Bosboom schilderde die reeks met liefde en piëteit. Voor elkeen, die ooit het Hofje bezocht, zijn die teekeningen een verheven stuk realiteit; voor elk ander een droom van kleuren en lijnen. Hoe heerlijk ruim is de vestibule; hoe prachtig die keuken met de groote kast op den achtergrond. Maar vooral treft de vestibule met opgang naar de groote trap met het vrouwtje, dat van de trap afdaalt; en hoe schoon is het lichteffect in de groote zaal met hare deftige tafel; hoe monumentaal rijst de gebeeldhouwde schoorsteen op in den hoogen koepel. | |
[pagina 335]
| |
Neen, het is het Hofje niet, dat Bosboom ons gaf. Het is de schitterende droom van den kunstenaar, oneindig schooner dan de werkelijkheid. Het is de eenvoudige vrouw van het land door een Raphaël geïdealiseerd tot eene Madonna ‘gratia plena’; het is het mollige knaapje, dat Rubens tot een Amor wist om te scheppen. Een paar jaren vroeger had Bosboom op dezelfde wijze zijn eigen ateliervereeuwigd, zijn schilderachtige werkplaats, een der aantrekkelijkheden van het huis op de Toussaintkade. Andere kunstenaars mogen rijker verzamelingen hebben aangelegd, of hun werkplaats in schitterender ruimten hebben ingericht, zóo pittoresk als Bosboom's atelier is er geen. Zoowel het oude poortje, dat het atelier in twee gedeelten splitst, en waarvan ook de heer Mesdag een fraai aquarel bezit, als de interieurs, vooral dat waar het licht straalt op den lezenden man; zoowel de standaard met den opengeslagen Bijbel in het volle zonlicht, als de stillevens met boeken, kandelaars en monstransen, getuigen hoe de kunstenaar ook zijn eigen atelier ziet, hoe hij de realiteit weet te omstralen met zijne groote verbeelding. Die teekeningen behooren aan een der trouwste vrienden van het echtpaar Bosboom-Toussaint, Mr. van Tienhoven te Amsterdam, van wiens woning Bosboom eveneens de herinnering bewaarde in een reeks aquarellen, van wiens ‘Villa Erica’ op den Scheveningschen weg hij een gedenkblad schiep. Als ik aan den Amsterdamschen Burgemeester denk, dan zie ik Bosboom op een Zaterdag-namiddag, na een gezellig praatje gevoerd op den Scheve- | |
[pagina 336]
| |
ningschen weg, - een praatje niet afgebroken, maar verlevendigd, geïllustreerd door telkens een oogenblik stil te staan om op iets moois te wijzen, - opeens wegwippen met een ‘Bejour; ik ga even naar den Burgemeester’. Op Villa Erica achter het Hôtel de la Promenade waren de schilder en de roman-dichteres sedert jaren welkome gasten. Maar ik denk ook - omdat ik daar toen juist Mr. van Tienhoven ontmoette - aan het bezoek, dat ik aan Bosboom bracht een paar dagen nadat Mevrouw Bosboom was heengegaan. Niemand was er, die dat einde zoo plotseling had verwacht. Nog enkele dagen vroeger was zij in vrij goede gezondheid. Enkele weken te voren had zij nog de talrijke vrienden ontvangen op Bosboom's verjaardag. Op eens, onverwacht was de dood gekomen. Zijne vrienden dachten Bosboom te vinden verslagen, moedeloos, geknakt. Het was verwonderlijk te zien, met welk een veêrkracht hij den slag wist te dragen. Het verlies was onherstelbaar groot voor hem, maar het werd overstraald door het bewustzijn, dat hij het geluk had gehad zóo lang met haar te leven. Een zekere vrome dankbaarheid hief hem boven het gewone menschenleed uit en de heilige vereering voor de kunst steunde hem. Met stralende oogen verhaalde hij van hare triomfen, maar vooral hoe goed zij was en hoe edel, hoe scherp zij zag en hoe diep zij voelde. En Bosboom behoeft dit voor hem zoo aantrekkelijke en voor iedereen zoo belangrijke onderwerp niet aan te raken om te boeien. Hij weet niet alleen gemoedelijk, maar ook geestig te vertellen. Hij heeft elkeen gekend, die in Nederland iets beteekend heeft in de laatste halve eeuw, en - het best de besten onder hen. Hij kan verhalen van da Costa, van Groen van Prinsterer, van Verhulst, vooral van Potgieter. Hij heeft vertrouwd omgegaan met alle schilders, die Nederland in de laatste zestig jaren bezat, en hij weet ze soms met éen enkel woord te typeeren. Toen ik b.v. eens met hem sprak over een Haagschen schilder, wiens groote roem van voor 25 jaren zeer is gedaald, was Bosboom's karakterteekening, mij gegeven in den Haagschen tongval den bedoelden schilder eigen: ‘Ja, weetje, dat was een man, die kon “floiten” onder zijn werk’. Uit dat sarcastische woord spreekt geheel de ernst, dien Bosboom van een kunstenaar vraagt. Hier was hij tegenover een goed vriend, een kunstbroeder, mild in zijn oordeel. Maar hij kan verachten zooals hij kan liefhebben, - ik geloof niet, dat hij haten kan - en dan kan hij die verachting in krachtig schilderende woorden uiten. Zijn temperament is echter bovenal van waardeerenden aard. Nog voor enkele weken zei hij mij: ‘Ach, je weet niet, hoeveel lieve menschen ik heb ontmoet in mijn leven.’ Hij behoort niet tot hen, die in snoeien en hakken het beste middel zien om planten te kweeken. Hij behoort niet tot hen, die slechts ééne bloem erkennen: de roos, slechts één boom: | |
[pagina 337]
| |
den eik. Hem is ook het nederig viooltje lief, en het eenvoudigste plantje tracht hij op te leiden tot idealer hoogten. Zelfs waar de poëzie der kunst schuil gaat, bekoort hem de practische zijde des levens met groote bekoring. Bosboom eert een ieder, die iets knap doet, wat en hoe nederig dat iets ook zij. Geheel Bosbooms natuur, geheel zijn persoon spreekt van waarheid en eenvoud. Het is een vriendelijk interieur, dat hij, de kinderlooze weduwnaar, zich heeft geschapen. Waar vroeger de geestige huisvrouw op de Zondagavonden de gasten hielp ontvangen, ziet Bosboom zich thans omringd door de kinderen en kleinkinderen van zijn vroeg gestorven tweelingbroeder. Die mannen, meerendeels sedert jaren het rijk met eere dienend, dat nichtje, het petekind van ‘tante Truida’, wier geest hier nog altijd schijnt rondtezweven, dragen hem op de handen. Bosboom's levensavond is, naar het mij voorkomt, zoo schoon als hij kan zijn. Hij weet, dat hij geliefd wordt door hen, die hem kennen; dat hij geëerd wordt door de geheele wereld. Het is onnoodig hier de talrijke bewijzen te noemen, de eerelidmaatschappen en de ridderteekens, die van die vereering de tastbare blijken zijn. Zij zijn velen. Maar voor een man als Bosboom staat het ‘ars nobilitat’ boven elk ridderlijk insigne; en zoo ik mij goed kan verplaatsen in Bosboom's levensopvatting, dan moet hij, mij dunkt, het meest vereerd zijn geweest toen hem, den eenvoudigen Haagschen jongen, die zichzelven groot maakte, de taak werd opgedragen bij de opening van het Rijksmuseum te Amsterdam, op 13 Juli 1885, Rembrandts Nachtwacht te onthullen. Toen heeft Rembrandt hem gegroet als den zoon van Nederlandschen stam, die de eer der Hollandsche kunst hoog houdt, en - Bosboom wist, dat hij Rembrandt waardig was. |
|