Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
III.
Eene Verloving. Roman van Rana Neida. Leiden, A.W. Sijthoff. (Zonder jaartal, December 1890).
O, Botanie, hoe lieflijk is uw tred!
Waar Gij uw' schreden zet,
Daar wast de lelie - rein en geurig.
De rest.... is treurig.
In navolging van Vondel en Alberdingk Thijm zou met deze vier regels een oordeel over bovenstaand werk op voldoende wijze kunnen worden uitgesproken.
Men heeft hier te doen met eene plompe navolging van Busken Huet's Lidewyde, zonder den wijsgeerigen blik, den bekoorlijken stijl en het wegsleepend vernuft van dezen, helaas, ontslapen meester.
Als Lidewyde treedt op zekere officiersvrouw uit B. - met welke ouderwetsche naamsaanduiding de stad Haarlem wordt bedoeld - Mevrouw ter Meule. Deze schrijft minnebriefjes in kostschool-Fransch, zendt haar man en hare meiden de deur uit, om een leelijk, ziekelijk, verwaand jongmensch te verleiden.
Dit verwaand jongmensch is de held. Hij heet Gerard Rooswijk, en oefent de betrekking uit van journalist, en van dichter - à ses heures. Hij is verloofd met eene juffrouw Suze van der Zande, die in het geheel niet ‘op andere meisjes lijkt.’ De ongemeenheid van deze jonge dame bestaat in veel liefhebberij voor botanie, en zekere kennis van onze duinflora. Als zij met den voorzegden jongen dichter een poosje flirteert, zegt ze: ‘Laten we hier op zij afgaan, langs die boschjes papemuts!’ De billijkheid gebiedt te erkennen, dat de voornoemde Gerard ook aan botanie doet, en dat dus deze invitatie zekere couleur locale bezit.
Met voldoening ontwaart men, dat de botaniseerende heldin een zeer goed hart heeft. Trots zekere vrijmoedigheid bij gelegenheid van onschuldige omhelzingen, waarbij ze op ouderwetsche manier in snikken losbarst, roepende: ‘Lieve, lieve!’ - even als Mevrouw da Costa bij Bilderdijk aan tafel deed, gelijk De Clercq in zijn Dagboek vertelt. Ook blijkt het, dat zij een zeer goeden smaak heeft, want zij kan de verzen van Gerard, die te Amsterdam bij de modernste, jongste dichters ter school ging, niet mooi vinden.
Evenwel deze Suze heeft geen respect voor haar vader, omdat ‘kinderliefde niet identiek is met onderworpen gehoorzaamheid.’ Des te vreemder, dat zij eenige genegenheid kan koesteren voor den flauwen, nerveusen Gerard, die gewoon is bij zijne idiote lachbuien ‘zonderling verdraaide gezichten’ te snijden, ‘waarbij zijne slechte tanden in hun onregelmatige golving heel klein in den wijd geopenden mond stonden.’ Zulk een schepsel schenkt Suze hare liefde, en zij wordt er bitter voor gestraft, als het blijkt, dat het karakter van dezen zenuwachtigen journalist nog leelijker is dan zijne tanden. Hoe eene Mevrouw ter Meule eenig behagen schept in dezen lummel, kan alleen verklaard worden door hare volledige depravatie. Van deze officiersvrouw is verder niets anders te zeggen, dan dat haar naam behoort te worden opgeschreven in het stamboek der clandestiene prostitutie.
Zoo de roman (?) Eene verloving een eersteling mocht zijn, zou men den schrijfster (of schrijver?) den welgemeenden raad mogen geven, haar (of zijn?) goeden aanleg niet op te offeren aan den lust, om scabreuze geschie-