Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Op schaatsen naar Marken.
| |
[pagina 308]
| |
vol energie en veerkracht, zoo moest Monnikendam wel een nijvere, bloeiende stad worden. In de 17de eeuw was Monnikendam de vijfde stad in rang van de steden in het Noorderkwartier. En wanneer wij nog verder in de historie van dit land terug gaan, dan zien wij, dat de Zeeuwsche wapenspreuk ‘luctor et emergo’, ik worstel en ontzwem, ook voor dit gedeelte van ons vaderland, toepasselijk zou zijn. Eene buurt in Monnikendam.
In het midden der 13de eeuw was het geheele Waterland niets meer dan een weinig land in het water. In alle richtingen doorsneden waterloopen en | |
[pagina 309]
| |
zeearmen de drassige weidelanden, die te midden van dat water in kleine stukjes versnipperd waren. Daar, waar de Purmer zich door een waterloop, de Purmer Ee, met de Gouw-zee vereenigde, lag verder zuidelijk nog een meertje, dat aan de monniken van het klooster en de abdij Mariëngaarde in Friesland behoorde, en daarnaar het Monnikenmeertje heette. Dat Monnikenmeertje was door een breede uitmonding met de Gouw-zee, die het eiland Marken van het Waterland scheidt, verbonden. Toen de monniken van Mariëngaarde, die ook in het bezit van Marken waren, dit eilandje gingen bewonen, en er een klooster bouwden, sloegen zij tevens den blik op het Waterland. Het Monnikenmeertje werd naar den kant van de Gouwzee afgedamd. Op den hoogen dam vestigde zich spoedig eenige bewoners, en weldra nam dit aantal zoo toe, dat op en bij den dam in het Monniken-meer, op den Monnikenmeerdam, een buurt ontstond, die naar dezen oorsprong den naam ‘Monnikenmeerdam’ verkreeg. De naam werd spoedig door de bewoners verkort tot Monnikendam. Het kleine dorp nam toe in omvang, en graaf Floris V, ‘der keerlen God’ gaf aan de bewoners de eerste vrijheden, in een handvest van 1288. Door andere graven werd dit voorbeeld gevolgd. Graaf Willem IV schonk den Monnikendammers in 1340 tolvrijheid, en in het midden der 14de eeuw werd den ijverigen burgers het stadsrecht geschonken. Op dien grondslag ontwikkelde zich de stad, en zag hare rechten en rijkdommen snel toenemen, en hare grenzen uitbreiden. Uit dezen tijd dagteekent ook de Groote Kerk, een statig bouwwerk in gothischen stijl, dat oorspronkelijk den heiligen Nicolaas gewijd werd, doch gedurende de hervorming in Groote Kerk werd omgedoopt. In de 16de eeuw verrezen ook het stadhuis met zijn speeltoren, waarvan alleen de laatste als een treurende weduwenaar is achtergebleven. Nog komen bij elken vollen klokslag de houten ruiters van het uurwerkmechaniek uit de galmgaten van den toren naar buiten rijden, nog heft de faam de bazuin op, om met zijn getoeter den ruiterstoet te begroeten, maar 't klinkt hol en somber, in de stille, doodsche stad; het is, of het grijze klokkenspel vreest, Monnikendam op te schrikken uit zijn rust. Alleen thans klinkt de toon weer zuiverder en frisscher door de heldere lucht, en is het, alsof in een aangenaam visioen de beelden van het Monnikendam der 16de eeuw weder om die eerwaardige gebouwen verrijzen. De duizenden bezoekers, die de stad doorkruisen en naar de haven stroomen, doen iets ongewoons vermoeden; schijnen Monnikendam weder ten leven te wekken. Doch 't is een valsche waan. Sla slechts dien hoek om, en zie de nederige huizen daar aan 't water bij die ophaalbrug, te midden van het kale geboomte. De natuur heeft er haar vlekkelooze lijkwade over uitgespreid. 't Is er rustig en stil, als op een kerkhof; men vreest, dat door luid spreken de schimmen van een eervol verleden zullen opgewekt worden. Zoo wordt Monnikendam weder, als de heerschappij van den wintervorst voorbij is. Wij gaan verder en volgen den menschenstroom naar de haven. | |
[pagina 310]
| |
De haven? Wel zeker, daal dit trapje af en gij bevindt u dra op de haven van Monnikendam. Hoor, de muziek klinkt, men jubelt, lacht, schertst! Men schreeuwt ons toe en heet ons welkom! De vlaggen wapperen lustig op den koelen adem van het noordoosten. Toegang tot het ijs op de Gouwzee.
Men schijnt er feest te vieren. Wellicht het feest der wedergeboorte van de doode stad! Een feest op de haven, op de met ijs bevloerde Gouwzee! Een kermis op het ijs! op de zee, dat is het, wat de menigte trekt. Monnikendam jubelt, maar 't is niet de vroolijke opwekking van gezonde levensontwikkeling. De grijze, monumen- | |
[pagina 311]
| |
tale gebouwen der stad daar achter ons, verschrikt door die vreugde, schijnen tot het besef te geraken, dat een valsche waan hen aan het schoone verleden herinnerde, en verbergen het mistroostig aangezicht door een sluier van mist. De kermisvreugde op de Gouwzee lacht ons niet aan en wij zwieren op de stalen vleugels de breede watervlakte over naar het eenzame dorpje, dat daarKermis op de Zuiderzee.
ginds over de besneeuwde ijsvlakte zich in vage, onzekere lijnen afteekent tegen de nevelachtige, doezelige lucht. Voorwaarts, dames! Of zoudt gij liever dien stoeren Marker de hand drukken, en u aan zijne krachtige bewegingen toevertrouwen. Doe het gerust; gij behoeft geen vrees te koesteren, dat men er kwaad van spreekt. Het ijs is een democratisch veld bij uitnemendheid, waar niet afkomst en rijkdom, maar physieke kracht en vlugheid de hoogste eer genieten, waar de standen en klassen der maatschappij ophouden te bestaan. | |
[pagina 312]
| |
Tusschen Monnikendam en Marken.
| |
[pagina 313]
| |
Wij naderen het eiland Marken, het doel van onzen tocht. Hoog gespannen mogen uwe verwachtingen niet zijn. Noch het trotsche, noch het bekoorlijke of liefelijke voert u naar dit land. 't Is het bijzondere, Marken te voet te kunnen bereiken, evenals dat omstreeks den aanvang onzer jaartelling mogelijk was. Want op grond van oude overleveringen, maar bovenal op grond van geologische onderzoekingen, komt men tot het besluit, dat in ouden historischen tijd Marken met Noord-Holland verbonden moet zijn geweest. De uitgebreideDe Kerkbuurt te Marken.
watervlakte in het hart van ons land, de Zuiderzee, lag toen even eften en vlak als thans. Waar ginds de ijsschuitjes in pijlsnelle vaart over de gladde oppervlakte vliegen, graasde toen het vee in de waterrijke beemden, die in het midden plaats overlieten voor het klassieke Flevo-meer. De Gouwzee, d.i. de zee in het Gouw,Ga naar voetnoot1) en de Zuiderzee bestonden nog niet, en hoewel de veenbodem moerassig was, bleef hij toch meestal droog, daar de wateren des oceaans bescheidener waren in hun eischen. Doch de zee werd meer aanmatigend. Hooger rees haar niveau in verhouding tot het land. De aardrijkskundigen van later tijd zeiden, dat de | |
[pagina 314]
| |
Plaats van aankomst en vertrek te Marken.
| |
[pagina 315]
| |
kust daalde. Hevige noordwestelijke winden joegen de golven op de broze borstwering van duinen, die weldra hier en haar bezweek, en het water werd met geweld naar binnen gedreven. De golfslag steeg hooger dan vroeger bij de lagere waterstanden, en voerde de weeke veenstof mede. Zoo werden in het verloop der tijden de schoone beemden in het hart van ons land in een binnenzee, de Zuiderzee, veranderd. De West-Fries, die met den polsstok op den rug zijn oostelijke broeders bezocht, werd van deze gescheiden. Marken, een kleiplaat te midden van de veengronden, bood weerstand aan de golven, maar het lage veen, dat naar de kust van Monnikendam zich uitstrekte, werd weggevoerd. Aldus ongeveer is de oudste geschiedenis van dit land, in tijden, lang vóór dat Monnikendam gebouwd werd. De zee heeft het herwonnen terrein behouden, maar de oeverbewoners van den woelenden en dreigenden waterplas midden in ons land spannen thans weder samen, om haar met kracht te bekampen, en den indringer te verdrijven. Wanneer zal deze bodem weder droogvoets bewandeld worden? Wij weten het niet, maar genieten er thans reeds een voorproefje van, en zetten van de Gouwzee voet aan wal op het eiland Marken. Onze schreden richten zich naar de Kerkbuurt, die zich zoo kleumerig verheft boven den kalen, vlakken bodem, door boomen nog struiken beschut. Marken is een laag eiland, vlak en eentonig, slechts weinig boven de zee verheven. 't Is een kleibank, die men bijna geheel aan de natuur heeft over gelaten. De lage kaden, welke men er vindt, zijn dan ook niet in staat het eiland tegen de golven te verdedigen, en meermalen wordt Marken bij hooge vloeden geheel overstroomd. De Marker heeft daarop gerekend en de woningen zijn dan ook alle op hoogten gebouwd, werven genoemd. Meestal moet men langs houten trapjes van het vlakke land naar de woning opklimmen. Smalle wegen en kleine kanalen verbinden de terpen, die bij overstrooming alle zoovele eilandjes vormen. Marker vader en zoon.
De woningen der Markers zijn eenvoudig, doch net ingericht. Wanneer ge ze binnentreedt, bemerkt gij onmiddellijk, dat de lieden gewoon zijn zich binnen een kleine ruimte te bewegen. De orde, waarmede alle huisgereedschap- | |
[pagina 316]
| |
pen op elkander gestapeld zijn langs de wanden, kan alleen bij een volk van schippers verwacht worden. Op alles vindt men den stempel van het conservatisme. Inrichting der woning, huismeubelen, versieringen en de fraaie pronkbedden, doch niet minder de kleeding der bewoners: zij zijn in vorm en karakter erfstukken van het voorgeslacht. Zij spreken van een tijd, toen de deelen van ons vaderland nog een eigen karakter hadden, en niet waren aangeraakt door de schaaf van den nieuwen tijd, die alles nivelleert. De Markers vormen een zelfstandig stuk geschiedenis; zij zijn een natie in ons land. Terwijl de Nederlandsche landbewoner reeds zijn karakter verliest, en in zijn kleeding onder den invloed der wereldmode staat, terwijl onze boerinnen zich het oorijzer, dien karakteristieken Germaanschen haarband, reeds beginnen te schamen, terwijl de boerenkeukens met haar eens zoo beroemde solide en artistieke inrichting reeds iets van de salons beginnen te verkrijgen,.... terwijl in een woord, het zelfstandige meer en meer verdwijnt, blijft de Marker in woning en kleeding dezelfde als voor eeuwen. Het isolement van de woonplaats en het verblijf op het water, dat zijn belangrijke factoren tot de verklaring van dit ethnographisch verschijnsel. De kleeding der Markers is zeer eigenaardig. De mannen dragen korte, wijde broeken, die de kuiten onbedekt laten, een wijd wambuis, en bij eenige welvaart een paar knoopen van zilver of goud aan den hals. Gewoonlijk draagt de Marker een muts, doch bij plechtige gelegenheden wordt de hooge cylinderhoed, somtijds een familiestuk, te voorschijn gehaald, hoewel die zeer weinig past bij de overige kleedij. De vrouwen dragen een hoog hoofddeksel. Een cylinder van bordpapier wordt overtrokken van gekleurde lintjes met een neteldoeksch kapje daarover. Het geheele hoofd wordt hiermede bedekt, doch op het voorhoofd blijft eenig haar vrij, dat als poneyhaar geknipt is, terwijl terzijde van de slapen twee lange krullen tot op de borst afhangen. Een ‘rijlif’ (rijglijf) en ‘babbetje’ (borstlap) van gebloemd chits en gewoonlijk met losse mouwen, en een korte rok, voltooien de bovenkleeding. Het eigenlijke leven te Marken kunnen wij op dit oogenblik niet leeren kennen. Wie het ware Marken wil zien, kome er met open water, als de zee op het eiland beukt, en de krachtige gestalten onvervaard met hunne botters het zilte nat kiezen, en op de golven dansen. Thans is het eiland overstroomd door vreemdelingen, die dikwijls ontevreden terugkeeren, omdat men er moeielijk iets tot versterking van den lichamelijken mensch kan bemachtigen. Ook wij deelen dit lot. Daarom terug naar de haven. De noord-oosten wind blaast frisch, en zal ons snel naar Monnikendam voeren. Mag ik het genoegen hebben uwe schaatsen aan te binden, L....? Nu voorwaarts! Vaarwel Marken! Binnen kort hoop ik u weder te zien, ontdaan van het winterkleed, om uw land en bewoners nader te bestudeeren! |
|