Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Coen.
| |
[pagina 293]
| |
Coen daarom in de Indiën naar voren gebracht moest worden, - hij zoekt zich zelven niet: voor de som van honderd-vijftig gulden 's maands wordt hem de post van rekenmeester over al de kantoren in den Archipel toevertrouwd, of liever op den hals gelegd. Schoon nog jong, had hij reeds, door een zestal dienstjaren in de Indiën, getoond, iets te willen in de wereld, en toen hij als onderkoopman van twintig jaren in de Molukken aankwam, mag hij voor zich zelven al spoedig gevoeld hebben, wat hij in later dagen met zooveel krachtdadigen ernst tot Heeren Zeventienen sprak: ‘daar kan in Indië iets goeds verricht worden’. Althans, hij is zijne correspondentie met het Opperbestuur in Nederland reeds op dienzelfden 1sten Januari 1614 begonnen, waarop zijne benoeming tot Directeur-Generaal hem door Pieter Both wordt ter hand gesteld. Hij heeft de Compagnie onder nog twee latere Gouverneurs-Generaal, onder Gerrit Reynst en Laurens Reael, gediend, maar gerustelijk mag men beweren, dat, reeds gedurende het bestuur van deze beiden, Coen's brieven aan Heeren Zeventienen eigenlijk de spiegel zijn, waarin men de toestanden en omstandigheden der ‘Edele’ Maatschappij kan leeren kennen. Wat reeds dadelijk onze opmerking verdient, is dit, dat hij van den eersten tot den laatsten zijner brieven besteedt om de volle, onverbloemde waarheid te zeggen: de waarheid ten opzichte zijner minderen, de waarheid tegenover zijne meerderen, de waarheid omtrent personen en zaken. Coen is bestemd te zijner tijd den Gouverneurs-Generaalstaf te ontvangen; dit mag hij zelf niet terstond gemerkt hebben, de Heeren Zeventienen gaan aan deze, zijne benoeming reeds spoedig denken. Maar niemand heeft de hooge betrekking, waartoe Coen welhaast geroepen wordt, minder met vleitaal of door zwijgende en lijdelijke gehoorzaamheid verdiend dan hij. Veeleer zou men kunnen zeggen, dat Coen de onbarmhartigste dienaar der Compagnie is geweest, die ooit aan zijne meesters in Holland van hunne eigene fouten op verwijtend-beleefden toon heeft gesproken, reeds toen hij voor den eersten keer de pen op 't papier zette om aan Heeren Zeventienen over hunne belangen te schrijven. Want mag hij niet de eerste geweest zijn, die de gebreken der Bewindhebbers ziet, hij is de eerste, die hun zeggen gaat, waar de schoen wringt: ‘de Compagnie is zoo karig in 't aannemen harer principalen, dat verstandige en goede lieden achterblijven om haar te dienen’. Zij behoorde te begrijpen, dat ‘een kloek en verstandig mensch aan geen Indië gebonden is’. Men beweert wel, dat de lieden ‘om eer’ zullen dienen, maar Coen kent alreede de menschelijke natuur, en zegt: uit eere! welke eere wordt in Indië gegeven? Die naar Indië gaan doen 't om 't ‘faveur’, en de Heeren zullen weldoen in te zien, dat men ‘om op de eene zijde één te sparen, op de andere wel duizend verliest.’ Zoo schreef Coen den 1sten Januari 1614. Den 27sten December van dat jaar komt hij nog eens op de zaak terug, en wil hij een weinig onomwondener spreken. Na er op gewezen te hebben, dat de handel in de Indische wateren zonder den oorlog niet ‘gemainteneerd’ worden kan, vervolgt hij: ‘waartoe tendeert dan, de eerste Gouverneur-Generaal, de Edele Heer Pieter Both, ongewapend en UwEd. 2de Generaal, de Edele Heer Gerrit Reynst, zonder geld wordt uitgezonden, | |
[pagina 294]
| |
men zoude bijkans zeggen (onder UEd. correctie gezegd) dat met alzulken doen naar de generale Nederlandsche ruïne getracht wordt. Gelijk deze redenen geen goeden kunnen hinderen (wien het niet aagaat, die behoeft het zich ook niet aan te trekken, bedoelt Coen), alzoo zal 't UEd. gelieven zich dit niet te belgen, want wij alhier niet weten, waarmede wij de Heeren excuseeren zullen, vermits
de fouten al te groot en te menigvuldig zijn. Hier (in Indië) geschieden ook weinig abuizen of men zal bevinden, als de zaken diep ingezien worden, (dat) UEd. daarvan de oorzaak zijn’. Het is de taal der fierheid, die hier wordt gesproken. Heeren Zeventienen echter hebben hun dienaar zijne woorden niet ten kwade geduid. Somtijds wil het mij toeschijnen, dat ze toen reeds een beetje Oostindisch doof zijn geweest en hun boekhouder-gouverneur maar lieten klagen. Deze is echter niet van plan, er het zwijgen toe te doen; hij | |
[pagina 295]
| |
blijft aan de deur kloppen, en onder dagteekening van den 22sten October 1615, verzoekt hij den Heeren in Holland ‘geldt, volck ende alle nootlijkheden te procureeren, want wy er nyet bestaen connen, soo UE. ons daervan niet versiet’. Een paar maanden later, den 25sten December 1615, toen het bericht van 't verongelukken der beide schepen ‘Banda’ en ‘Geunieerde Provinciën’, benevens het ‘peryckel’ der vaartuigen ‘Delft’ en ‘Gelderland’, te Bantam bekend was geworden, verscherpte hij zijne woorden - met eene duiding omtrent het noodlot der schepen door de hand des Heeren - ten boete van plichtverzuimende Bewindhebbers, ter aanmaning tot beter: ‘Godt heeft, dunckt mij, de Generale Compagnie straf op straffe willen geven om de geheele ruïne natuerlyckerwyse te verhoeden, hetwelck alleen geschieden sal, als UE. haren devoir aldaer en wy hare dienaren den onsen alhier, beter dan voor desen zullen waernemen en voldoen’. Nogmaals zij het gezegd, dat, wie zulke taal voert, wel voor dienaar geschikt is, maar zeker niet voor oogendienaar. Heeren Zeventienen hebben 't ook zoo begrepen en het strekt hun tot eer, dat zij den ambtenaar, die aldus den vinger op de wonde durfde leggen, uitnoodigden, eene sport hooger te klimmen op de ladder van den Indischen dienst en plaats te nemen op den vacanten zetel van den naar de Nederlanden terugkeerenden Gouverneur Laurens Reael. Het antwoord van Coen op den bevorderingsbrief van H.H. Zeventienen is te karakteristiek om er niet een klein gedeelte uit over te nemen. Het is gedateerd uit Jacatra, den 24 Juni 1618: ‘om dan te beginnen van de eere en den last van Gouverneur-Generaal, waarmede het den Heeren geliefd heeft, mij te vereeren en te belasten, wij danken u daarvan hoogelijk, den Almogende biddende ons Zijne genade en zegen te geven, dat het moge gedijen tot Zijns naams eere, welstand van den lande en profijt van de Generale Compagnie. Onzerzijds zullen wij niet nalaten te doen, dat een getrouw en naar eere trachtend generaal betaamt en het gemeenbest vereischt, gelijk tot nog toe uit reine liefde en goeder affectie onder voorgaande titelen gedaan hebben en dat nog meer tot eere en profijt van anderen, dan van mijzelven. Opdat het niet en schijne alsof er twee hoofden waren, zullen bij onzen voorgaanden naam blijven en den titel van Gouverneur-Generaal niet aannemen, dan totdat de Heer Generaal Reael van zijn ambt ontslagen zij.’ Aldus staat Coen tegenover zijne meesters. Hunne hoogachting, ondanks zijne ondubbelzinnige verwijtingen over de tekortkomingen van H.H. Zeventienen, vereert hem. En in nederigheid, doch met bewustheid van kracht, neemt hij den heerschersstaf ter hand: ‘waar wij gaan of blijven’, zegt hij, ‘aan ons zullen de Heeren, hopen wij, geen feil vinden.’ Hij is nu een man van dertig, een-en-dertig jaar. Hij heeft zich, voorzoover een mensch dit ooit mag zeggen, zonder zijn Calvinistisch geloof te schaden, onmisbaar gemaakt. Met vaste hand zal hij het roer van den handelsstaat, die Oostindische Compagnie heet, omvatten, en een steun der Hollanders in den Archipel, een steen des aanstoots voor de Engelschen wezen. Het was de dag der dagen voor de Compagnie, toen Coen optrad; ‘te zijn of niet te zijn’ het wachtwoord. * * * | |
[pagina 296]
| |
Zoodra Jan Pietersz. Coen het Opperbestuur had aanvaard, en reeds onder zijne beide voorgangers, was de vraag op den voorgrond gekomen, waar ter plaatse in den Archipel het centraal gezag gevestigd zou zijn, waar men het rendez-vous der Compagnie zou stichten: in de Molukken, op Java, of op eenig ander punt der Indische Gewesten? Een samenloop van omstandigheden, het toeval, zoo men wil, meer nog dan de vooruitziende blik van mannen als Coen, heeft gewild, dat dit rendez-vous binnen het gebied van den regent van Jacatra zoude komen. Al vroeg had de Compagnie te dier plaatse eene ‘loge’, gelijk mede een kantoor te Bantam. Van den aanvang af nu hebben de Javaansche Vorsten ingezien, dat van den eenen kant de komst der Hollanders voor hunne beurs eene milde bron van inkomsten en voor het vertier van handel en bedrijf hunner bevolkingen een zegen worden kon; maar dat het van den anderen kant voor hunne persoonlijke macht de dood worden zou en worden moest, indien aan de Hollandsche kooplieden vergund werd, op Java's grond sterkten te bouwen, waarin de vreemdeling veilig zoude zijn tegen Inlandsche aanvalstroepen. Van den aanvang af is het intusschen Coen's streven geweest, een steenen fort te bezitten, van waaruit en waardoor hij èn de Javanen èn de Chineezen zou kunnen dwingen, alle aangegane handelstractaten stiptelijk na te komen. Het was niet de bedoeling van Coen, een regent, wien ook, uit zijn dalm op te jagen, of een Javaanschen vorst van den troon te stooten. Wat men wilde, was veiligheid voor handel en verkeer, monopolie voor de Compagnie, eene te vertrouwen plek gronds voor personen en goederen. Zulk eene te vertrouwen plek gronds moest een fort zijn. Hoe dit te verkrijgen? Hoe den regent van Jacatra te overtuigen, dat een fort voor den Hollandschen handel onmisbaar, voor het Javaansche gezag zonder 't minste gevaar mocht geacht worden! Ziedaar nu de quaestie, die Coen ter oplossing brengt, als hij zijne sporen gaat verdienen in de onderhandelingskunst. Bantam, dit weet Coen, kan de Hollanders, die voor hunne ‘realen van achten’, à drie gulden, peper komen koopen, niet missen; en Jacatra leeft van de voordeelen onzer factorij. Toch komen van tijd tot tijd aanvallen, plunderingen, moord en doodslag voor, tegen de onzen, die deze mishandelingen nu eens door hun misdadig gedrag verdiend hebben, maar die dan weer door de trouweloosheid der Inlanders - aangestookt van tijd tot tijd door de Engelschen, - hun worden aangedaan. Het is Coen's scherpen blik ter eere, terstond gezien te hebben, dat Bantam noch Jacatra ons verder missen konde, dat op den duur eerst door het zwaard tot den vrede te geraken zoude zijn, en dat het gezag der Engelsche Compagnie naast dat der Hollandsche op den duur onbestaanbaar zoude blijken. Wat Bantam betreft, ‘ik houd het voor zeker,’ zegt Coen, ‘dat daar niets goeds te bekomen zal zijn, dan er toe gedwongen’, en tevens ‘dat zoo wij ons huis opbreken en simpel van Bantam vertrokken, zonder te wapen te komen ofte offentie te doen, even gelijk alsof (wij) Bantam geheel wilden verwerpen en alhier geen peper meer wilden koopen, noch negotie doen, dat dan wel spoedig de tollen afgeschaft en de Engelschen van den handel zouden uitgesloten zijn.’ Toen hij dan ook kort daarop aan David Marien last gegeven had dienovereenkomstig te | |
[pagina 297]
| |
handelen, en de Pangerang hoorde, wat er stond te geschieden, ‘veranderde (deze) van gelaat, werd heel perplex en veranderde van suppoost,’ mededeelende, dat hij ‘de Hollanders niet verjoeg en hun zooveel mogelijk peper wilde laten koopen’, als ze zelf begeerden. Intusschen gaat Coen voort, zich binnen het gebied van Jacatra als in te nestelen, en te versterken. Welhaast moet hij den dag zegenen, waarop men het fort ging bouwen. De Engelschen beginnen de macht te krijgen om hun waren aard te toonen. Er was een tijd, 13 Maart 1616, dat Coen deze mededingers niet zoozeer vreesde als minachtte, en van hen schrijft: ‘de Engelschen achte ik, gelijk zij overal doen, dat op ons zullen zien en van der Javanen zijde niet dan voor bijloopers gehouden worden.’ Nogmaals in datzelfde jaar, bij brief van 10 October, noemt hij eenige keeren hun naam, zeggende: ‘ik hope, dat de Engelschen met deze victorie (de gehate Britten waren nl. door de onzen zonder bloedstorting van Poeloe Ai verwijderd) geheel uit Banda zullen gesloten wezen.’ Een jaar later, 18 December 1617, is de toon niet veel beter: 't is mij leed, dat ik om de Engelschen dus veel papier hebbe moeten bekladden, te meer dewijle mij de tijd te kort is. Den 11en Maart 1618, schrijvende over onze verhouding met Bantam en over de wijze, hoe hij Pangerang Gabang tot reden zal brengen, komen natuurlijk weder de Britsche concurrenten ter sprake: ‘de Engelschen zijn in dezen tijd zoo veel stokende als doen konden, aanradende dat men ons licentieeren zoude, presenteerende wonderlijke dingen. Pangerang Gabang, die, ‘den één tot eene roede van den ander gebruikt’, beseft wel, dat de eene blanke niet beter of slechter is dan de ander, maar den Hollander vreest hij, den Engelschman haat hij alleen. Op Coen's wijs beleid stuiten echter alle listen en lagen van Mohammedaansche en Christen-vijanden af, zoodat de Engelschen begrijpen, hoe er in Indië voor hen geene plaats is, zoolang de Hollandsche Bewindhebber leven zal. Dan zal men doen, als de Inlanders, en den gehaten maar gevreesden tegenstander door sluipmoord uit den weg trachten te ruimen. In een brief van den 24sten Juni 1618, door den Raad van Indië, Pieter de Carpentier, aan Heeren Zeventienen geschreven, staat vermeld, dat de Pangerang van Bantam met de Engelschen en Franschen ‘eene conspiratie zouden gekomplotteerd hebben om den Heer Generaal met al de witten van deze loge bij “surprinse” om den hals te brengen. Dit is alreede de vierde aanslag, die ontdekt is. God almachtig hope ik en zal geenszins gehengen, dat de bloedhonden hunne pooten in 't bloed der onnoozelen zullen baden en bezoedelen, gelijk ik eenigen van de Engelschen zich heb hooren beroemen; ik schame mij, dat ik dit van Christenen schrijven moet.’ Het is te begrijpen, dat Coen onder zulke omstandigheden zijn natuurlijken weerzin tegen de gehate Britsche mededingers nog voelt aangroeien. Hij houdt niet op, hen bij HH. Zeventienen aan te klagen. Zij zijn laaghartigen, die, het Christenbloed van den Europeaan te schande, een blanken tegenstander aan Inlandschen bloeddorst en Maleische wraak zouden prijs geven; zij zijn, als minderheid, gevaarlijke stokebranden en, bij gelijkheid of meerderheid van krachten, aanmatigend. Vertrouwen kan men hen geene dagwacht. Het is ons, Coen | |
[pagina 298]
| |
hoorende, alsof er in 't moederland en onder de Hoofdbewindhebbers der Compagnie ‘vrienden van die natie’ waren, die voor 't goed recht der Britten, om zich mede in de Indiën te laten hooren, pleidooien; want hij wordt niet moede over hen zijn beklag te doen: ‘waren zij heer en meester, de Nederlanders zouden welhaast uit de Indiën wezen; maar den Heere zij lof, die het anders verzien heeft. 't Is voorwaar eene onverdragelijke natie. UEd. (Coen spreekt tot Heeren Zeventienen) zij ten allerhoogste gerecommandeerd in 't minste geen deel van des Compagnie's recht, land, forten of plaatsen aan de Engelschen toe te staan.’ Er is maar ééne zaak, waar Coen geen haat over dragen of wraak koesteren wil, en dit betreft hem persoonlijk. Als het blijkt, dat de mededingers hem uit den weg willen ruimen: ‘God moge het hun vergeven’;... maar zij dwarsboomen de edele Compagnie, waar deze hen goed behandelt, en dit is hem nooit uit de gedachte: ‘wij hebben het serpent in onzen boezem, God geve, dat de generale bestieringe van Uwe zaken daardoor interim geen interest kome te lijden’. Zoo iets den naam van Coen verheft, het is zijne kalmte bij persoonlijk gevaar en de koelheid van blik, niet van hart, waarmede hij de dingen overziet, als een moordaanslag tegen hem verijdeld wordt, of een omgekochte waaghals, in zijne tegenwoordigheid geraakt, de kris niet uit de scheede durft halen. ‘Den 24sten Augustus 1618 werd mij door een zeker persoon (die niet genoemt en dient) gevraagd, of ik wel wist, wat er omging, waarop neen geantwoord zijnde, zeide hij: die van Jacatra willen dit huis (versta de Nederlandsche loge) afloopen.’ Als, nu de boodschapper dezer tijding de bijzonderheden heeft verteld, neemt Coen weer het woord, en zegt: ‘niet anders dan spottende, dat geheel Jacatra noch Bantam, niet machtig waren zulks te doen, en dat bereid waren te verwachten allen, die daartoe lust mochten hebben. Doch hierop gelet, omme gehoord en omme gezien zijnde, docht mij, dat deze man, 't rechte bescheid van de zake niet en wist, of dat gezocht werd ons met de voorgenoemde goede lieden - Kiai Mas Demang en eenige anderen, die den aanslag gelukkig verhinderd hebben - op eene andere manier te abuseeren; maar aan vele en verscheidene inditiën hebbe voorzeker bemerkt ende bespeurd, dat wij den 20sten Augustus voorzeids, toen Pangerang Gabang des avonds bij ons was - die uit Bantam met 500 volgelingen een zoogenaamd vriendschapsbezoek was komen brengen en niets anders in 't schild voerde dan Coen te vermoorden, maar daarvan toen moest afzien, omdat het ook aan zijne bende te veel bloed zou gekost hebben - met alle man vermoord en UE. rijke middelen beroofd zouden (hebben) geworden, zoo het de Almogende in voorzeide manier, zonder ons weten, niet wonderbaarlijk verhoed hadde. UEd. mogen God wel hoogelijk danken en loven, gelijk wij hier ook gedaan hebben en voortaan meer doen zullen; want zoo het voortgegaan hadde, ware UEd. stand van Indiën zeer ellendig geworden.’ Is het niet eene eigenaardige gemoedsrust, die onder 't vertrouwen op den loop der goddelijke voorbeschikking blijft ‘omme hooren en omme zien,’ en die, na eene gelukkige uitredding, onder dankgebed tot God, zijne | |
[pagina 299]
| |
eigene belangen niet noemt en van 't gevaar voor zijn eigen leven niet veel spreekt, maar met genoegdoening gewaagt van het behoud der Compagnie's goederen? Doch het dreigend gevaar was nog nabij genoeg. ‘In somma,’ schrijft Coen, ‘in somma, om 't kort te maken, daar komt alle dagen wat nieuws; wonderlijke practijken en listen worden aangeleid om ons te abuseeren en in slaap te wiegen. Die van Jacatra trachten zeer om mij in 't land, als voor dezen, op eene speelreis te lokken en die van Bantam om mij daar aan land te krijgen. Aan 't gezichte en gelaat van zekere personen, die met losse boodschappen verscheiden reizen bij mij geweest zijn, zoo tot Jacatra in huis als in de schepen, blijkt klaarlijk, dat expres gezonden zijn om mij te vermoorden, en nog moeten alzulke gezanten om UE. welstand gehoor geven en vriendschap bewijzen, ter cause van den armen staat, daarinne ons bevinden, door cleene subsidie, die bij UE. in veel jaren gezonden is; de sprake heeft tot Bantam gegaan, dat ik tot Jacatra vermoord en onze huizen aldaar al vernield waren, doch hope, dat de Almogende wel behouden zal.’ Intusschen is het een met het ander Coen eene reden om uit bijzondere gevallen het algemeene gevaar te construeeren: ‘aan verscheiden inditiën,’ zegt hij, ‘schijnt waarachtig te wezen, dat niet alleene bij de Koningen van Bantam en Jacatra geconspireerd zij, omme ons te vermoorden en UE. goederen te berooven, maar dat bijkans alle de Koningen van Java met den anderen verdragen zijn om ons te eenen male uit te roeien en dat voornamelijk omme het maken van een generale rendez-vous van hunne kwartieren te weren en zich alzoo te ontlasten van de groote vreeze, die van UE. macht en welstand hebbende zijn.’ Het is natuurlijk, dat Coen op zijne hoede blijft. Wel ontvalt hem soms een woord van wrevel tegen de tekortkomingen van Heeren Zeventienen, - tegelijk met zijne betuiging, dat hij ‘al zit hij in de loge te Jacatra met de vijandschap van heel de wereld op den hals,’ en al zijn de vijanden duizend man sterk tegen één der zijnen, ‘de courage niet en mist,’ - en dan klinkt het verwijt uit zijn mond: ‘evenwel bezwaart ende verdriet ons allermeest de kleine consideratie, die bij UE. gebruikt wordt.’ Natuurlijk zitten er de Engelsche stokebranden weder tusschen, en Coen weet bijna niet wat meer te veroordeelen is, hunne verraderij om met de Javanen samen te spannen ten einde Europeesche mededingers door sluipmoord uit den weg te ruimen, of hunne bekrompenheid van blik, die hun belet in te zien, dat hetzelfde lot, hetwelk zij den Hollander willen bereiden, daarna ook hen zoude treffen: ‘de Heere wil het den Engelschen vergeven, het schijnt, dat zij meenen, zoo zij ons konden doen vermoorden, dat hunnen meesters daaraan groote diensten geschieden zouden, maar ik zegge UE. zoo wij tot Jacatra vermoord waren geworden, dat ik voorzeker houde, de Engelschen tot Bantam en Jacatra van gelijken tot loon geschied zoude hebben, want zij alleen gehaat, maar wij daarenboven gevreesd worden.’ Het is te begrijpen, dat het Coen onder zulke omstandigheden wel eens begon te verdrieten, zoo weinig macht te hebben, en hij de wederspannigen en | |
[pagina 300]
| |
de sluipmoordenaars, als vrienden nog wel, telkens moest ontvangen. Maar bitter werd zijn gemoed, als iedere maand meerdere Engelsche schepen naar de Indiën kwamen aanzeilen, naar Ambon, naar Malakka, naar Bantam, naar Jacatra, terwijl H.H. Zeventienen doof bleven voor Coen's klachten omtrent een te kort aan ‘schepen, menschen en geld’. Doch hiervan straks. Laat ons nog even stilstaan bij Coen's verhaal omtrent één der vele, één van het zestal, aanslagen op zijn leven. Het was in den tijd, toen de Nederlandsche macht, door het beleid en den moed van Compagnie's eersten dienaar, gezegevierd had over den Jacatraan en den Bantammer en den Engelschman, toen het Hoofd der Compagnie zijn ijzeren wil had getoond om het rendez-vous op Java te behouden, toen de naam van Coen voor de Engelschen eene reden tot ergernis, voor den Inlander eene eerbiedige vreeze was geworden. Het was in 't najaar van 1619: ‘de Pangerang van Bantam, naar der Mooren aard, gestadig practiseerende, hoe mij best van kant zoude mogen helpen, om te beter tot zijn dessin te geraken, en zijn personage met UEd. volk en goederen te spelen, heeft de Koning van Jacatra (in Tanara gevangen wezende) ontboden (ontbieden=mededeelen), dat hij den Generaal Coen zoude ombrengen, hem belovende daarvoren al zijn volk mede te geven en weder in zijn rijk te stellen.’ ‘De executie van zoo boozen voornemen heeft de Koning van Jacatra op deze belofte aangenomen, ende nadat van langerhandt de weg tot een goed acces gebaand had, heeft hij den last aan zijn tolk André, zijn priester, en een slaaf van zijn broeder gegeven.’ ‘Deze drie zijn den 17den October bij mij gekomen, aandienende, hoe de Pangerang van Bantam voorgenomen hadde den Koning van Jacatra, hunnen Heer, van Tanara naar Pontang te vervoeren, om hem aldaar te beter te doen bewaren, waarover Zijne Majesteit zeer vriendelijk verzocht, dat wij zulks voorkomen en hem met geweld van Tanara lichten, daartoe middelen en raad voorsloegen en het exploict zeer faciliteerde, doch onder dit pretekst hadden voorgenomen mij te vermoorden. Maar de Almogende God heeft ons wederomme wonderbaarlijk behoed en den moorders den moed benomen. Zij zijn alle drie, elk met zijne kris of ponjaard in onze zale bij mij alleen geweest, dan alzoo geen goede uitkomste zagen om te vluchten, hebben hun boos voornemen op dat pas niet durven onderstaan. Aan hun gelaat, zeden en wezen kwade suspitie krijgende, hebben (wij) hunne krissen doen afnemen en hen wel doen bewaren. Deze drie waren met hun zessen in eene prauw van Tanara aan 't Wapen van Amsterdam gekomen.’ Intusschen was het in 't najaar van 1619 niet zoo heel veilig meer, de kris tegen Coen te ontblooten. Zoodra de drie boosdoeners ‘buiten pijn of banden’ bekentenis van schuld hadden gedaan, werd rechtszitting over hen gehouden en zij, bij spoedig vonnis, ter dood verwezen. Maar men verbeelde zich de tegenwoordigheid van geest van den ongenadigen Coen, als hij gezeten is tegenover een drietal sluipmoordenaars, wier krissen gescherpt zijn. Zijn doordringende blik rust op hen en verlamt hun den arm, terwijl Coen best | |
[pagina 301]
| |
vindt, zulke soort bezoekers te ontwapenen en zich onder de hoede des Allerhoogsten opnieuw veilig te weten. Behoeft men zich te verwonderen, dat het Calvinisme van den Heer Gouverneur-Generaal nieuwe kracht heeft gekregen en hij zijn levenslot nog meer dan vroeger in trouwe handen weet? En is het niet zeer natuurlijk, dat onder de Javanen zachtjesaan de zekerheid ontstaat, dat er tegen dezen Toean-Besaar niets te ondernemen valt. Deze ondoorgrondelijke man, wiens persoonlijk optreden telkens voldoende blijkt om eene hopelooze zaak te redden en de raadslagen der boozen te wederstaan, is de verpersoonlijking van het noodlot, hetwelk Allah over Java heeft voorbeschikt: ‘van ouds is in deze landen eene profetie...., dat er van verre eene vreemde natie komen zal, wit van kleur, geheel gekleed, ja ook de handen en voeten, hebbende kattenoogen en een grooten neus, varkens etende, dewelke voorzeide landen bezitten en het Mohammedaansche geloof te niet zullen doen.’ Van de vernietiging der Mohammedaansche moskeeën heeft Coen niet gesproken, maar dat er uit zijne doorborende blikken eene profetie van opperheerschappij heeft geschitterd, zal wel de waarheid zijn. Voorshands zal hem die opperheerschappij op geduchte en tevens verraderlijke wijze betwist worden. Bantam en de Engelschen, straks Jacatra en de Engelschen, willen den Hollandschen leeuw te lijf. Coen heeft het lang voorzien, dat het daartoe komen moest. Den 29sten September 1618 had hij aan Heeren Zeventienen geschreven,... deze altijd merkwaardige woorden: ‘Dispereert niet, ontsiet uwe vijanden niet, want Godt met ons is, en trect de voorgaende misslagen in geen consequentie, want daar can in Indiën wat groots verricht worden. Waeraen dat het voor dezen gefeylt heeft, hoope UEd. dat (als het haer gelieft met weynig woorden) mondeling te vertoonen (dat is “te bewijzen”): de somma van alle 't voorschreven is, dat UE. alle jaeren herwaerts aen dienen te senden, sonder ophouden menichte van volck, schepen geldt en allerley nootlijkheden, waertegen dan jaerlicks rijke retouren gesonden zullen worden, gelijck nu begost is.’ In dat vertrouwen is Coen druk bezig, het Hollandsche rendez-vous te versterken en een fort te bouwen. Dat de Koning van Jacatra den arbeid der Hollanders met leede oogen aanziet en den Chineezen in 't geheim verboden heeft, als zandwerkers en arbeidslieden bij de Orang Wolanda in dienst te gaan, dat hij op zijne beurt de stad met een steenen muur gaat omringen, is verklaarbaar. Toch is het Coen niet bepaald te doen om te gelegener tijd als aanvaller op te treden; hij wil veiligheid voor Compagnie's kantoren, en zekerheid, dat gesloten handelsovereenkomsten zullen nageleefd worden. Altijd, deze Indische wereld loopt, naar Coen's meening, haar verderf te gemoet, indien de Engelschen niet geweerd worden. Al zijn zeemanschap wil Coen aanwenden om voorloopig den Javaanschen vorst tevreden te houden; hij leent hem 2000 realen van achten en hij vereert er hem 200 dito, opdat Zijne Hoogheid de stad Jacatra naar behooren zal kunnen ommuren. Coen weet zeer goed, dat hij met die 2200 realen van achten zijn eigen licht betimmert, maar hij is nu eenmaal van het geslacht der Trompen, dat den vijand | |
[pagina 302]
| |
van Hollandsch kruit voorziet om met het resteerende pulver de overwinning op hem te bevechten. Alreede begint het onweer te naderen. De Engelschen zijn met vijftien schepen van Bantam gekomen: ‘de staten van Bantam vielen haar te cleen, nu souden sij revange nemen.’ De vijandelijkheden zijn terstond begonnen met het overrompelen van ‘De Zwarte Leeuw’ (14 December 1618), die met eene rijke lading uit Japan was gekomen. Dadelijk is Coen gereed om den Engelschman een expresse te zenden, ten einde teruggave van ‘De Zwarte Leeuw’ te eischen, maar de boodschapper keert met niets dan ‘wonderlijcke scheltwoorden’ terug. Het heet uit der Engelschen mond, dat ze met al de schepen naar Jacatra zullen varen ‘om alle de onzen te verslaan en den Generaal Coen levendich off doodt in (hunne) handen te krijgen.’ De Koning van Jacatra maakt gemeene zaak met de Engelschen en reeds wordt er door de gemeenschappelijke vijanden ‘eene batterij recht op onzen neus’ gemaakt. Dat zal Coen echter niet dulden. Terstond handelen is dubbel handelen. Het beste bolwerk van het fort is nog wel niet klaar, maar er worden toch twee stukken geschut op geplaatst. Eerst raad beleggen. En daar neemt Coen het woord, voordragende hoe ‘ieder zag, dat er tegen ons geprepareerd werd en hoe (wij) genoegzaam in eene kooi besloten wierden, (zoodat wij) derhalve als nu resolveeren moesten om de plaats te behouden of te verlaten, en zoo (men) begeerde ze te houden, dat (dan door ons) de eerste slag moest gegeven worden, (dat wij) ruimte moesten maken en 't werk in de Engelsche loge overal verhinderen, of dat alles te gronde zoude worden geschoten.’ Eenstemmig wordt besloten de plaats te behouden, zoolang het God zoude believen. Den Engelschen werd aangezegd, dat zij het werk aan de dreigende batterij moesten staken of de gevolgen afwachten, maar de gehate verraders zochten uitvluchten en werkten aan de versterking met kracht voort. ‘Hierom’ schrijft Coen, ‘hebbe (ik) dadelijk de plaats met geweld doen aantasten en alles vechtenderhand ingenomen en verbrand, gelijk mede de huizen rondom het fort staande. Van des konings volk is er niet weinig op ons geschoten en ook een man in de boot doodgeschoten, toen de onzen naar de Engelschen toevoeren. Ik hadde mede gelast, dat men ook slechten en verbranden zoude het bolwerk, dat op den hoek van de westzijde der rivier begonnen was, dan het werd eensdeels verzuimd en ten andere door brand en rook verhinderd. In deze rescontre hebben wij elf mannen verloren en 12 gekwetsten gekregen. Wat verlies dat bij den vijand zij, weten wij niet; aldus zijn wij (God betere het!) noodshalve gedrongen geworden, te onzen defensie om lijf en goederen te salveeren, den oorlog te beginnen. God geve ons daarvan goede uitkomst. Maandag den 24sten December is er van wederszijden geweldig geschoten, de Koning van Jacatra eenige busschieters te hulpe hebbende. Wij hebben dien dag het vierde part van al ons kruit, wezende tien vaten, verschoten, en eenige van des vijands geschut, hetwelk ons het meeste kwaad deed, onbruikelijk gemaakt.’ Zoo was dus de oorlog begonnen en aan de Hollanders ten duidelijkste gebleken, dat het een strijd worden zou op leven en dood. Coen heeft wel het eerste, dreigendste gevaar door zijn beleidvollen moed | |
[pagina 303]
| |
onder de voeten geloopen, maar de Engelschen zijn op dit oogenblik desniettemin verreweg de sterkste partij en... hunne schepen naderen de reede. Goede raad is duur en haastig handelen het best. Er wordt raad gehouden en besloten, dat Coen terstond scheep gaan zal met een zevental ter reede liggende vaartuigen, terwijl het fort Jacatra onder bevel van Comandeur Pieter van den Broeke zal blijven, en dat de onzen den vijand in de Indische Zee te gemoet zouden gaan, verwachtende ‘wat God gelieven zoude te geven.’ Den 30sten December 1618 was Coen met zijne zeven schepen onder zeil gegaan en reeds ‘den 1sten Januari 1619 was men met de elf Engelsche schepen handgemeen geraakt. Den 2den Januari wordt de strijd voortgezet en van onze zijde met eene zeer groote courage niet weinig gevochten’ Het blijkt, dat de boekhouder- koopman, die in den raad door wijs beleid schittert, en bij een uitval uit zijne belegerde veste de troepen aanvoert, thans als bevelhebber ter zee met gelijken kalmen moed de zijnen in 't vuur brengt. Ondanks onze minderheid, zeven tegen elf schepen, behoeft Coen niet te wijken, en wordt de Bergerboot, met eene rijke lading uit Jambô komende, behouden. Maar de Engelschen krijgen versterking met drie schepen en de onzen hebben geen ander vooruitzicht dan voor de overmacht ten slotte te moeten zwichten, vooral daar het voorhanden kruit, als er opnieuw gevochten mocht worden, in drie uren verschoten zou zijn. Het is om er 't geduld bij te verliezen: ‘ik bidde alle trouwhartige liefhebbers van den gemeenen Nederlandschen welstand, aanmerkt (hoe wij) victorieus wezende, (wij het) door gebrek aan kruit verliezen moesten. Zie toch eens, hoe de armhartigheid van degenen, die hunne onkosten ontzien en de equipage op 't zuinigste zoeken te doen, voor een stuiver, dien zij winnen, den geheelen staat van de Generale Compagnie pericliteeren en veel millioenen daardoor verliezen!’ Er valt niet aan te veranderen; de onzen moeten weten, wat hen te doen staat. Coen is een moedig man, maar geen roekelooze: de Engelschen opnieuw aan te tasten, ‘7 tegen 14, en geen kruit,’ ware de Compagnie op eene onverantwoordelijke manier aan het blinde lot prijs geven! Terugkeeren naar onze sterkte te Jacatra om daar op goed geluk de komst van Hollandsche hulp uit Ambon, of misschien wel uit het vaderland zelf, af te wachten, ware even roekeloos, alles op het spel zetten: ‘de Engelschen en die van Jacatra zouden het fort aan alle kanten insluiten en met vereenigde kracht iederen mogelijken uitval wederstaan, zoodat we ten slotte ons zouden moeten overgeven en van honger sterven.’ Er was nog een derde middel: in alle haast naar Ambon gaan, daar de Nederlandsche schepen verzamelen en met spoed naar Jacatra terugkeeren om dan Pieter van den Broeke, die tot zoolang met Gods hulp de sterkte wel kan verdedigen, te ontzetten en de vijanden te wederstaan. Maar zou het niet den schijn hebben, dat Coen de zijnen in den steek liet te midden van 't gevaar? Zeker wel, want onze admiraal ‘sich seer beswaerd vindende soo onvoorsiens te vertrekken’ werd nog eenmaal aan 't wankelen gebracht vóór hij besloot den steven te wenden en naar de Molukken koers te zetten. Maar het verstand heerschte over het gemoed. Van twee gewichtige belangen werd het gewichtigste onderkend; ‘zich verheffende boven feiten en | |
[pagina 304]
| |
toestanden, die zij onmiddellijk in hunne nabijheid voor oogen hadden en hun het uitzicht in de toekomst konden belemmeren’ - dit woord is van Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge - kozen Coen en zijn raad den weg naar Ambon. Op de reis er heen schreef Coen nog eenige brieven; de eerste, gedateerd 3 Januari 1619, is gericht aan Pieter van den Broeke en bevat de ernstige waarschuwing aan de achterblijvenden, zich toch te hoeden voor verraad; de tweede, die van 12 Januari, is een zeer uitvoerig schrijven aan H.H. Zeventienen. Het is een brief, waarin Coen de Bewindhebbers der Compagnie op verwijtend-weemoedigen toon de waarheid zegt: over hunne schrielheid in 't zenden van hulp (schepen, volk en geld); over hunne veeleischendheid om rijke retouren te begeeren; over hunne beperktheid van blik, als zij den alleenhandel willen en geene middelen zenden om dien tegenover een zoo machtigen mededinger als den Engelschman te handhaven; over hunne bekrompenheid, die maar niet tot het inzicht kan geraken, dat men door den oorlog tot vrede moet komen. Aan 't einde zijner goedronde openhartigheid staan ook deze merkwaardige woorden: ‘als UEd. beleid zoo groot en nobel worde als dit behoort en de Ed. Compagnie zeer wel vermag, wie zal de Vereenigde Nederlanden alsdan niet eeren om gerust en welig (veilig?) onder hare vleugelen te schuilen, zweven en leven? Ik zweer U bij den Allerhoogste, dat de Generale Compagnie geen vijanden heeft, die haar meer hinder en schade doen, dan de onwetendheid en onbedachtheid (houdt het mij ten beste) die onder UEd. regneert en de verstandigen overstemt.’ * * * Er waren vier maanden noodig vóór Coen van uit de Molukken te Jacatra terug kon wezen. Dien tijd maakte hij zich, - ongerekend de heen- en weerreize, voor het schrijven van uitvoerige brieven door hem gebruikt - ten nutte om de macht der onzen te verzamelen en te vereenigen ter weerstand aan Engelschen overmoed en aller vijanden trouweloosheid. Op het fort was het intusschen geheel anders toegegaan, dan Coen gehoopt en reden had gehad te verwachten. Zijn schriftelijken, hoog ernstigen raad aan Pieter van den Broeke, om toch voorzichtig te zijn, geen vertrouwen te schenken aan eenige vriendschapsbetuiging van wien ook, als men de onzen uit het kasteel zou willen lokken, dien raad had Van den Broeke in den wind geslagen. Hij was met den dokter, Herricus de Haen, en eenige minderen gaan feestvieren bij den Jacatraschen regent en toen gevangen genomen en in boeien geklonken. Die van het fort vergaten Coen's woord: ‘hout de plaetse soo lange het eenichsints doenlijk is, betracht U eere daerin,’ en werden wankelmoedig, vooral toen hun vroegere kommandant, als een verloren man zich gevoelende, indien de onzen het fort niet overgaven, tot het inhalen der Staatsche driekleur adviseerde of liever daarom smeekte. En inderdaad kwam het tot de schande, dat de onzen hunne sterkte aan de Engelschen en den Regent van Jacatra overgaven onder niet zeer eervolle voorwaarden; de Engelschen zouden het fort met zijn geschut en krijgsvoorraad, de Regent de koopmansgoederen, | |
[pagina 305]
| |
het geld en de juweelen ontvangen. Wederkeerig zouden de overwinnaars aan de bezetting de genade bewijzen, haar op een Engelsch schip, tegen eene vergoeding van 2000 realen, naar de kust van Coromandel over te brengen en haar daar vrijlaten. Ook de gevangen Heeren Van den Broeke en De Haen zouden mede aan boord mogen. Wat waren ze verheugd op het fort over dezen loop van zaken en zulke uitkomst! In feestroes over de aanstaande uitredding was men aan 't drinken en banketteeren gegaan en de soldaten aan 't plunderen van Compagnie's pakhuizen. Men maakte van dien 31sten Januari een oudejaarsavond. Er was geen angst meer, geen leed, geen eergevoel. Het ernstige gelaat van Coen kon niemand zich herinneren. Toch liepen de zaken veel anders dan de onvertrouwbaren verdiend hadden. Van het capitulatie-contract zou niets komen. Toen de Sultan van Bantam, die schrander genoeg was om in te zien, dat het voor de beschaduwing van het Inlandsch gezag eigenlijk volkomen hetzelfde moest heeten of de Hollanders te Jacatra meester waren van het fort, of wel de Engelschen; toen de Vorst van Bantam, hoorende, dat het kasteel aan de Engelschen zou komen, zijn woord mede kwam spreken, luidde dit woord: ‘de Hollandsche krijgsgevangenen met Van den Broeke aan 't hoofd zal de Regent van Jacatra in handen stellen van mijnen Sjahbandaar, en het kasteel moet aan die van Bantam worden overgegeven; de Hollandsche bezetting kan met krijgseer aftrekken.’ Aldus werd den 1sten Februari 1619 door den Koning van Bantam besloten en aan de Nederlanders voorgesteld; maar de onderhandelingen, die ten gevolge van allerlei omstandigheden slepende bleven, hadden tegen 't einde dier maand zooveel vrucht gedragen, dat de onzen tot bezinning kwamen en inkeer; dat ze eindigden, waarmede ze hadden moeten beginnen en waarin zij hadden behooren te volharden: ‘de plaatse tegen de Heidensche Javanen te behouden, door zulke middelen als God verleend had of nog verleenen mochte.’ Natuurlijk bleef men in briefwisseling met Bantam, maar van de overgave van 't fort kwam voorloopig zoo weinig, dat de onzen den 12den Maart zelfs een feestdag hielden binnen 't kasteel om bij klokgeklep en onder 't drinken van den eerewijn aan de sterkte Jacatra een nieuwen naam te geven en haar in Batavia over te doopen. Wellicht komt ons de vraag op de lippen, of de Vorst van Bantam het dan slechts bij bedreigingen liet en hij de Hollanders op het fort geen verderen overlast aandeed? Het antwoord moet zijn, dat hij den Regent van Jacatra had onttroond en zijn werktuig naar 't zuidelijk bergland gedreven, dat hij de Hollandsche gevangenen ontboeid en naar zijn eigen land had doen overbrengen, dat hij tegen de Engelschen in krachtige vijandschap was opgetreden... maar met de Hollanders den weg der onderhandelingen best had gekeurd. Aldus geschiedde het, dat het fort Batavia getooid bleef met de Hollandsche driekleur, terwijl de onzen wachtten tot den dag der aankomst van Jan Pieterszoon Coen. Reeds naderde hij, de gevreesde. Den 10den Mei kwam Pieter de Carpentier, door Coen vooruitgezonden, de Tji-Liwong op en de blijde tijding brengen der opgedaagde hulp. Weinige dagen nog, en de Heer Gouverneur-Generaal verscheen binnen 't fort. In één oog- | |
[pagina 306]
| |
wenk overziet hij den toestand en neemt hij zijne maatregelen: de boekhouder-staatsman, die zich in Januari een kloek zeeman had getoond, is thans bevelhebber der uitvalscolonne, en, met het zwaard in de vuist, de eerste, die op den vijand uitstormt. Jan Pieterszoon Coen is een te goed verteller om hem niet zelf het woord te laten. Zijn brief aan Heeren Zeventienen is van den 5den Augustus 1619. Veel woorden heeft hij niet noodig om 't gebeurde van 30 Mei en volgende dagen op te schrijven. ‘Den 30sten met den dag zijn (wij) met 13 compagnieën en vliegende vaandelen, sterk wezende omtrent duizend mannen, uit het fort getrokken, hebben de stad Jacatra met geweld aangetast, die van Bantam, 3000 man sterk, daaruit gedreven, en door Gods genade zeer gelukkig vermeesterd. In 't innemen van de stad is er één van de onzen dood gebleven met eenige gekwetsten, ende de dooden van den vijand weten (wij) niet zeker. Drie vrouwen en een kind wierden in 't vluchten achterhaald, welke wel getracteerd en daarna weder bij de haren gezonden zijn.’ Na de overwinningen in de stad volgden nog eenige tochten in 't omliggende en ten slotte kon men zich meester achten van het terrein, zoodat Coen vervolgt: ‘in deser vougen hebben wij die van Bantam uyt Jacatra geslagen, voet en dominie in 't landt van Jacatra becomen. Haar boosheyt is redelijck gestraft. 't Is seecker, dat dese victorie en het vluchten van de hoochmoedige Engelssen, door gants Indien een grooten schrick maeken zal. D'eere en reputatie van de Nederlandse natie sal hierdoor seer vermeerderen. Nu sal elckeen soecken onsen vrient te wesen. Het fondament van soo lange gewenste rendez-vous is nu gelegt. Een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de visryckste zee van Indien is nu Uwe! Hierover bidde UEd., sent ons nu doch groote menichte van volck, met alle nootlyckheden, opdat een royael fort en stadt gelyck de Heeren ontworpen hebben, bouwen mogen. Weest doch niet meer onbedacht, noch onachtzaam, denkende dat ons hier wel redden sullen. Siet en considereert doch, wat een goede correctie vermach en hoe d'Almogende voor ons gestreden en UEd. gesegent heeft. Op onzen alderswackste en tegen opinie van alle menschen, ja, van onsen Raet selven, hebben wij door Godts genade, de groote macht van drie machtige vijanden wederstaen, plaetse gehouden en haer alle drie, als namentlyck de Engelssen, die van Bantam en Jacatra, verdreven. Het had reden, dat Coen zich voelde. Terstond na de glorierijke overwinningen der onzen, kwam Bantam met het aanbod om de Hollandsche gevangenen uit te leveren en verdere vriendschap te sluiten. Aldus geschiedde, en de eer der Compagnie was gered. Den 4den Maart 1621 werd de nieuwe stad op aanschrijving van Heeren Zeventienen gedoopt en de naam, die vóór twee jaren aan 't fort was gegeven, op het geheel der stichting overgebracht: het fier Batavia begon!Ga naar voetnoot1). De Geschiedenis van de vestiging der Nederlanders op Java had een aanvang genomen en de naam van Jan Pieterszoon Coen was onder die der onsterfelijken opgeschreven. |
|