| |
| |
| |
‘Kromme Krisje.’
Door Justus v. Maurik Jr.
I.
Gerrit, Kris en Ka.
Zóó heette zij. Soms sprak men kortweg van haar als van ‘de kromme’, maar nog nooit had zij haar doopnaam hooren noemen, zonder een toespeling op haar gebrekkelijkheid.
Dat zij heel mooie, staalgrijze oogen, een rijkdom van goudblond haar, een goed besneden mond en over 't geheel genomen, geen onregelmatig gezichtje had, merkte niemand op. - ‘Kromme Kris van vrouw Blok’, onder dien naam kende de gansche buurt haar. - ‘Kromme Kris’, zóó heette zij bij vader en bij zus Mietje; zelfs ‘moeder’ noemde haar zóó.
Arm kind! Ze had geen flauw begrip van wat een moeder kàn, wat een moeder behoort te zijn.
Voor haar vertegenwoordigde die naam een grove, beenderige vrouw, met erg groote en harde handen; voor haar was die teedere naam alleen een bron van angst en vrees, een klank, die haar werktuigelijk den gebogen arm voor het bleeke, angstige gezichtje deed opheffen om zich te verweren tegen de slagen, die zij dagelijks ontving - omdat zij nooit iets goeds kon doen in ‘moeders’ oogen.
Vader sloeg ook, maar alleen dan, als hij dronken was - moeder altijd, maar toch was zij - de buren zeiden het - ‘een knappe vrouw, die nooit een droppel proefde en eerbied had voor d'r gosdienst.’
Daarom had zij het kind dan ook niet op de stadsschool willen hebben. ‘Ze leere d'r niet genoeg van God en z'n gebod en dat kan een Christemensch niet verantwoorde, want als je d'r jong geen gosdienstigheid inbrengt, is 't later maar 'n oordeel voor de ouwers,’ zei vrouw Blok. Derhalve was Kromme Kris, door bemiddeling van eenige dames, die in haar buurt huisbezoek deden, op ‘'n pattekliere school’ gekomen, waar ‘Gos Woord’
| |
| |
onderwezen werd, en vanwaar de kinderen met Kerstmis ten minste ‘nog ies’ t'huis brachten; ‘al was 't dan ook niet veul voor zulke dames, 't was alevel beter dan niks.’
Aanvankelijk had zij op school geen reden tot klachten gegeven, leerde vlugger dan de meeste kinderen en kon spoedig lezen, schrijven en vrij goed rekenen, voor haar leeftijd.
Met de teksten en Bijbelsche vragen echter, die zij leeren moest, lag zij altijd overhoop; maar toen, zooals vrouw Blok zei: ‘d'r zondige natuur heelemaal bovenkwam’, had zij zich de geestelijke en lichamelijke zegeningen der ‘pattekliere school’ eensklaps voorgoed onwaardig gemaakt, en wel door een ‘schandalige pertaligheid’ tegenover den bovenmeester.
't Was zóo gekomen!
Toen Krisjes vader was gestorven, hij viel dood van een steiger, omdat hij 's morgens vroeg ‘al topzwaar was geweest van de borrels’, zooals de maats zeiden, had een van de schoolkameraadjes aan 't kind gevraagd, waarom zij niet bedroefd was, en waarom ze niet huilde, zooals haar moeder, die door haar weegeklag de geheele buurt in opschudding bracht, en Krisje had geantwoord: ‘Waarom mot ik nou huile? 't Kan me niks schelen hoor! dat ie dood is; 't spijt me alleenig maar, dat ie moeder nou niet meer afrosse kan.’
‘De kinderen’ verklikten natuurlijk de vreeselijke woorden, die van zulk een bitteren haat en wrok getuigden, terstond aan den meester en wachtten daarna met huiverend genot de dingen af, die komen moesten.
‘Heb jij dat gezegd, Krisje Blok?’ vroeg de meester, met een onheilspellend gelaat er bijvoegend: ‘de waarheid, Belialskind!’ en toen het Belialskind de volle waarheid zei en: ‘Ja, meester’ antwoordde, werd zij onmiddellijk te pronk gezet vóór het bord, en terwijl sommige kleine huichelaars met ‘de handjes aan den rand’ elkander onder de bank heimelijk schopten, hief de rechtzinnige opvoeder zijn magere, witte handen en fletsche oogen omhoog en hield een héél lange reden over ‘het godvergeten kind, wier lamp uit-
..... de oogen zoo vreemd en grappig verdraaide.
| |
| |
gebluscht zou worden in duisternis, wijl ze haar vader en moeder gevloekt had.’
Het godvergeten kind luisterde toe met een smadelijken lach om den mond en uitdagende oogen, niets begrijpend van dat vroom gewauwel.
Zij had volstrekt niet gevloekt, ‘'t was nietes’ en ‘wat vertelde ie van een lamp; wat meende die suffe vent toch? Zij had nog nooit 'n lamp gehad.’ Zij zag hem met stijgende verwondering aan, en toen de onderwijzer zich ten slotte meer en meer opwond en in een soort van extase de oogen zóó vreemd en grappig verdraaide, dat Krisje zich niet kon voorstellen, dat die ooit weer in orde zouden komen, barstte zij eensklaps in een helderen, onbedwingbaren schaterlach uit.
Dàt was te veel; met oogen, die plotseling hun gewonen stand aannamen, schoot de boetprediker, ziedend van heiligen toorn, op haar toe en haar bij den schouder vattend, riep hij uit: ‘Ga weg! uit mijn oogen, verstokte zondares, opdat ik in toornigheid mijn handen niet aan je moge bezoedelen. - Laat je moeder bij mij komen, dan zal ze weten welk een verdorven kind ze heeft’ - en tot een kweekeling: ‘Jansen, laat dat schepsel de deur uit, en dat ze nooit dezen drempel weer betrede!’
Het kleine meisje was geslepen genoeg, om niets van het gebeurde aan moeder te vertellen, maar ging 's ochtends als naar gewoonte de deur uit en zwierf eenige dagen lang, in plaats van naar school te gaan, langs grachten en straten, totdat ‘Krisje's pertaligheid’ door eenige buurtkinderen welwillend aan vrouw Blok werd oververteld.
Aan de school vernam zij het gruwelijke feit nog eens, met alle geuren en kleuren van den meester, die ten slotte op zalvenden toon zei:
‘Vrouw, ik heb mijn Christenplicht aan dat verdorven schepsel vervuld - ik beklaag je, dat je haar moeder bent - mijn taak is ten einde; ik kan zoo'n kind onmogelijk op school houden, want één doode vlieg maakt de zalf des apothekers stinkende. Op u rust thans de dure plicht, om 't verdoolde lam terecht te brengen; ik raad u ernstig aan, het meisje flink onder handen te nemen.’
‘Flink onderhanden nemen!’ Vrouw Blok vatte dat op haar eigenaardige manier op, door Krisje, die onbewust van hetgeen haar wachtte 's middags thuis kwam, onverhoeds aan te grijpen en door elkaâr te schudden.
Een regen van slagen en stompen viel neer op 't tengere lichaam der kleine, die als verklaring van dien plotselingen aanval de liefelijke woorden in haar ooren hoorde gonzen:
‘Wacht, leelijke stukkiesdraaister, dat zal ik je betaald zette - kromme slenterkat! - dáár! dáár! - dat 's voor je bedriege, valsch dier! - mot jij zóó over je dooie vader spreke - dáár! - dáár! - dáár!’
Eerst toen haar armen moe en haar stem schor werden, hield vrouw Blok met ‘het onderhanden nemen’ op, en joeg Krisje met een laatsten schop de straat op.
* * *
| |
| |
Achter een handkar, die in een gang tusschen twee naburige pakhuizen stond, kroop ze weg, en wreef zich, kreunend van pijn, de magere armen
Zij balde de kleine vuisten.
en schouders. Zij had geen traan gelaten, terwijl haar moeder haar mishandelde; 't eenige, wat zij gedaan had was, dat zij, toen die laatste schop haar op straat joeg, had geroepen: ‘En 't heit me toch niks geen zeer gedaan!’ maar nu ze alleen was, stroomden de tranen haar over de wangen; zij balde de kleine vuisten, strekte ze uit in de richting van moeders kelder, en fluisterde heesch tusschen de tanden door: ‘O dier! valsch dier, ik wou dat jij ook dood was.’
Zóó was Kromme Krisje van school gegaan.
* * *
‘Vollik!’ roept een burgerman, terwijl hij in de kelderwoning, waar de weduwe Blok ‘'n negotie van brandstoffen, enz. doet’ een blikken kan op de ruw houten toonbank neerzet.
‘Een kan peterléum!’ zegt hij tot het kleine, scheefgegroeide meisje, dat min of meer hinkend uit den donkeren achterkelder komt.
‘Maar één kan, baas Krijnse?’ vraagt Krisje.
‘Zoo, hinkeldepinkie, ben jij daar? - Ja vandaag heb 'k niet meer noodig; hè! hè! wat is 't koud!’ en terwijl hij dit zegt, wrijft de man zijn rimpelige, paarsige handen, en warmt ze dan, kruiselings over elkaar geslagen, onder zijn armen, terwijl hij van den eenen voet op den anderen trappelt.
‘Heel koud, baas!’ antwoordt het kind, dat inmiddels de blikken kan uit
| |
| |
de groote bus, die op het einde der toonbank staat, vult, en even opziende vraagt: ‘Nog ies anders, baas?’
‘Voor vijf cente vuurmakers, een paar doossies lucifers en 'n bos hout. Nou kind, je valt me meê, dat je al zóó helpe kan; je wordt 'n heele meid, hoor!’
Een vroolijk blosje vervangt voor een oogenblik den ziekelijken tint van het kindergelaat, en er schiet een korte flikkering van genoegen door de treurige grijze oogen, terwijl ze den kooper de vuurmakers voortelt: ‘Da's tien, vijftien, achttien en twee is twintig. Nou de lucifers.’
Op haar teenen staande, tracht zij een plank aan den muur te bereiken, waarop eenige min of meer gebarsten stopflesschen staan, met lucifers, griffels en andere kleine artikelen gevuld.
Door de moeite die zij doet, om de ‘lucifers’ te grijpen, wipt de plank, die te hoog voor haar kleine gestalte is, even op, en valt een flesch met kaartjes, garen, band en knoopen, op den grond aan stukken.
‘Kromme stommert! benje weer aan de gang!’ schreeuwt eensklaps de ruwe stem van Krisjes moeder, die op het gerinkel der glasscherven ijlings naar voren komt.
Tracht zij een plank aan den muur te bereiken.
Vrouw Blok is een lange, grof gebouwde, slordige vrouw, met een vuile, witte muts op en een kleinen zwarten omslagdoek over de schouders. Haar vinnige oogen zien onheilspellend naar Krisje, die één oogenblik als beteuterd, met een vinger aan den mond, bij de gebroken flesch staat, en dan plotseling, met een behendige beweging langs haar moeder heenglipt, zoodat de opgeheven hand haar doel mist. Zij tuimelt, door de wending, die zij maakt, tegen de opeengestapelde bossen hout, voelt even met haar hand aan haar voorhoofd, en hinkt dan haastig de steenen keldertrap op naar de straat - haar toevluchtsoord.
‘Hoe vin je nou zoo'n meid; ze deugt toch letterlijk voor niks - zoo'n kromme lastpost. - Au! - Ai! daar snij ik me ook nog. - Wat zou ze
| |
| |
lache, als ze 't zag!’ zegt vrouw Blok, terwijl ze haar duim in den mond steekt en op één knie liggend, de glazen scherven van den steenen vloer raapt.
‘Nou, nou, vrouw Blok, zóó erg sel 't met Krissie wel niet weze; je mot altijd bedenke, dat ze voor d'r eige toch ook een ongelukkig wurm is!’ antwoordt half verwijtend de klant, die intusschen de saamgeknoopte punt van zijn rooden zakdoek losmaakt, om er eenig geld uit te nemen.
‘Dat komt, omdat jij d'r niet kent; ze houdt teugens andere d'r eige mooi, en je mot toch bekenne, dat zoo'n kind 'n kruis is voor 'n weduwvrouw, die d'r plezier toch wel opken - mot je ook zwavelstokken, baas?’
‘Vandaag niet, alleen nog 'n bos hout.’
‘Assieblief! - As ik d'r zoo anzie, dan denk ik wel ereis: wat heb ik nou wel gedaan, dat de lieve God mijn met zóó'n kind mos straffe - da's dertien cente - of mos je een dubbele bos hebbe?’
‘Nee, zoo is 't goed - hum! een lot uit de loterij is zoo'n hinkeldepinkie nou juist niet - dat vat ik ook wel, maar wat zal je d'r an doen!’ is 't wijsgeerige antwoord.
‘Och ja! je mot 't neme, zooals God 't blieft te geve.’
‘Dat zeg je wèl - geef me meteens nog 'n paar heiboenders - groote.’
‘Die ken je krijge, baas!’ herneemt de praatzieke vrouw en zuchtend voegt ze erbij:
‘An me andere dochter had ik nou eigelijk ook niet veul rareteit. 'k Heb d'r om zoo te zegge nooit hartelijkheid van gehad. Ze is 'n paar maande geleje met d'r man na Amerika gegaan.’
Baas Krijnse denkt bij zichzelf: ‘Als je haar niet beter behandeld hebt, dan Krisje, is 't waarachtig ook geen wonder, maar hij zegt het niet, hij is bang voor den grooten mond van vrouw Blok, en daarom schudt hij op alles beteekenende wijze het hoofd, terwijl hij een zacht: ‘'s Jonges! 's Jonges!’ doet hooren.
Daarna zwijgen beiden een oogenblik, en zien elkander aan, terwijl ze hun gedachten ieder voor zich houden.
Plotseling zegt Krisjes moeder op een toon, alsof haar dat juist nù zoo inviel - in waarheid heeft zij er al eenige weken vroeger over gedacht:
‘Zeg es, Krijnse, zou jij Kris niet kenne gebruike in je loods, om vodde en zoo uit te zoeke; as ze wil, is ze handig genogt.’
‘Hm! 'k heb zelf teugeswoordig werk, dat ik 'r kom.’
‘Jij? - laat nou na je kijke - jij ken d'r goed bij, Krijnse, dat weet iedereen - en je hoeft 'r ommers niet dadelijk 't meeste te betale; je ken altijd opkomme.’
‘Nou!’ antwoordt de voddenbaas, die eigenlijk wel ooren heeft naar dat voorstel, maar het verstandiger oordeelt, om dàt niet al te gauw te toonen. ‘Ze zou misschien ouwe Gerrit wel 'n handje kenne helpe - maar je begrijpt, 't zou toch in de eerste weke prebeere weze en....’
‘Jawel dat spreekt van eiges - 'n paar weke voor niks en dan?’
‘Nou! dan na - venant dat ze doet....’
| |
| |
‘Goed! dan bin ik d'r kwijt, want nou ze van school af is, zit ze me hier al twee maande in de weg - ze is nou ruim twalef, en 'n paar cente ken je d'r al gauw late verdiene - die haal jij d'r makkelijk uit.’
‘Nou! we zelle reis kijke!’ antwoordt de kooper, terwijl hij vertrekt.
‘Wel t'huis, baas - pas op de treeje; ze binne glibberig - zeg, denk d'r nog ereis over!’ roept vrouw Blok den man na, die op straat zich nog even omdraait en terugknikt als wilde hij zeggen: ‘Dat komt wel in orde.’
| |
II.
‘Napoléo-hon waar zijt gij gebleve,
Napoléo-hon waar is uwe macht;
Eertijds waart gij Kei-heizer van Frankrijk
Terwijl gij nu op een ei-heiland versmacht.’
Een oude, krakende, maar toch nog luide en vroolijke mannenstem, zingt met een sterk betoonde h in enkele woorden, waarvoor de melodie te sleepend is, dit eentonige, ouderwetsche liedje.
't Klinkt over het open erf achter de loods van Krijnse, waar ‘Ouwe Gerrit’ die sedert jaren knecht bij den voddenbaas is, vodden en oud papier zit te sorteeren.
Gerrit, in de buurt meestal alleen met den naam van ‘den ouwe’ aangeduid, zit onder het geteerde planken afdak, dat tegen den achtergevel van de loods is aangebracht en gesteund wordt door een achttal verweerde houten kolommen, die met haar eertijds vergulde kapiteelen er niet uitzien, alsof zij ooit bestemd waren, om door ruwe planken aan haar basementen samengehouden, hokken te vormen, waarin allerlei oude rommel en gebroken huisraad ligt te verweeren en te beschimmelen.
De zon - 't is even na den middag en warm, echt warm zomerweer - werpt tusschen de snijdingen der muren van de belendende hooge pakhuizen en over de roode pannen daken van een paar lage huisjes heen, een vroolijke plek helder licht op de klinkertjes, waarmede het erf is bestraat. Aan eene zijde teekent het licht op den grond, met donkere schaduw, den top van een schoorsteen of een dak af en nieuwsgierig gluurt het door de reten der geteerde planken, naar de witte en bonte vodden, die op een hoop voor Gerrit liggen; het kaatst, met tintelende kracht vonkend, terug op enkele stukjes blik, die tusschen de lompen zijn verdwaald geraakt, en spiegelt zich met duizendkleurig-weerschijnende schakeeringen in de verweerde glasscherven, die tegen den muur van een der belendende pakhuizen opgehoopt liggen.
Langs de klep van Gerrit's stoffige pet danst een glimlichtje, een zonnestraaltje, heen en weer, en zoodra hij zijn hoofd even opheft, glijdt het langs de punt van zijn min of meer gebogen neus tot in zijn baard en verlicht
| |
| |
voor een oogenblik die bijna spierwitte haren, om dadelijk daarop weer te verdwijnen en zich te hechten aan de vingertoppen van zijn gerimpelde, stramme handen, die zich regelmatig naar links en rechts bewegen, als zij de papieren en lappen, die Gerrit sorteert, in de naast hem staande manden werpen.
Nu en dan staakt hij even zijn arbeid en zijn liedje, om een naast hem op den grond zittend meisje toe te voegen: ‘Uitkijken, Krissie - je gooit verkeerd, meid; - pampier bij pampier en wit bij wit, hoor!’
Een aantal brutale musschen zit boven in de schaduw van het afdak, op de latten, die de bovenranden der kolommen aan elkaar verbinden, en de vogels zien met haar kleine zwarte, schrandere oogjes en schuin gehouden kopjes, nieuwsgierig naar den ouden man, die zingend voortwerkt. Zij wachten op de kruimmels van Gerrits brood, en schijnen te weten, dat het niet lang meer zal duren, vóór ‘de ouwe’ zijn middagboterham gaat eten - en zij zijn gewoon haar deel van dat karig maal te komen eischen en.... te ontvangen.
Napoléon waar is uwe macht.
't Is alsof de eene vogel aan de andere vertelt: ‘Bij Gerrit moet je wezen - hij heeft wat voor een arm dier over!’ want elken dag komen er meer tafelschuimers om bij zijn ‘lunch’ tegenwoordig te zijn. Enkele, die hem lang kennen en goed met hem bevriend zijn geraakt, durven zelfs de vrijheid nemen, om op zijn houten been, dat hij meestal als een staak recht voor zich uitstrekt, te gaan zitten.
Ze blijven doodkalm op haar plaats en vliegen eerst weg als hij de houten
| |
| |
Een aantal brutale mussen zit boven.
| |
| |
stelt heen en weer beweegt en hen, in zijn baard lachend, toevoegt: ‘Brutaal tuig! wil jelui mijn loopstok wel ereis met rust late?’
Toen Krisje die uitdrukking voor 't eerst hoorde, keek zij verwonderd op, maar schoot vervolgens in een helderen, vroolijken lach, omdat ‘de ouwe’, haar met een ernstig gelaat aanziende, er bijvoegde: ‘Weet je Krissie! dat kan ik niet vele - dat kriebelt me zoo op m'n poot!’
Gerrit is oud, heel oud - maar, zooals hijzelf zegt: ‘nog niet van koek’ en al heeft hij nu en dan last van ‘rimmetiek’ en ‘trekkigheid’ in zijn armen en rug, ‘hij mag d'r nog wel wezen,’ zegt de geheele buurt. Volgens zijn eigen bewering heeft hij nog een jong hart, en kan hij ‘makkelijk honderd jaren worden, als 't God maar blieft en hij me een stuk brood geeft.’
Nu! gezond is hij, al heeft hij maar één been en een vinger te weinig aan de linkerhand.
‘Mijn ééne poot is bij vergissing bij Leuven voor de fortifikazie blijve ligge en m'n vinger hebbe ze me bij Waterloo afgehakt; maar 'n mensch kan daarom toch wel leve en oud worde, dat zie je!’ zegt hij opgeruimd, als men er hem naar vraagt.
Mijn ééne poot is bij Leuven blijven liggen.
Gerrit vertelt graag van ‘Napoleon en den Franschen tijd’ en over 't jaar '30 is hij nooit uitgepraat.
‘Zie je die schram over m'n neus en m'n wang?’ vraagt hij dikwijls. ‘Dat 's een presentje van een kozak, die wou me effe om zeep helpe, maar Gerrìt was d'r zelf bij, hoorie? Ik zei: ho maar, leelijke hottentot! en ik schoot 'm met m'n spuit 'n gat in z'n maag, dat ie z'n leve lang geen ratjetoe meer binne kon houwe.’
Als hij zoo aan 't vertellen ging, had iedereen schik in den ouden, vroolijken man, die zoovéél had ondervonden en zoo jolig en opgeruimd kon praten over de ont- | |
| |
beringen en vermoeienissen in den harden tijd, dien hij had beleefd.
‘Ik heb kou geleje aan de Beresina - kou, dat 's nachts m'n neus an me voete vastvroor, zoowaar ik nooit lieg!’ zei hij lachend. ‘Ze hebbe me te Moskou bijna gepiept als 'n kastanje, en in het jaar '30 ben ik een halve dag lang in 't water gesopt als een papbeschuit, maar toch leeft Gerrit nog - arm, oud en vroolijk - dat komt omdat ie nooit z'n kop liet hange. Ik heb altijd maar gedocht: 't Kon nog erger en - lutje leeft nog!’
Dan schoof hij zijn pet achterover, zoodat zijn glimmende, kale schedel een oogenblik zichtbaar werd, stak ‘een krommertje'’ op, drukte met zijn voorvinger de brandende tabak stevig aan in den kop, blies een dikke rookwolk uit en zong:
Ik schoot hem een gat in zijn maag.
‘Bij, Waterloo heb ik gestreên
Voor Nederland en voor den Koning.
Te Leuven kreeg ik mijn houten been
En een pensioen voor mijn belooning’ (bis).
Deze variant op het oude liedje had hijzelf gemaakt, misschien wel uit blijdschap, dat hij een pensioentje had gekregen van f 175. - per jaar. 't Was wel een klein inkomen, maar in ieder geval toch ‘een appeltje voor de dorst,’ zei de oude man en meesmuilend voegde hij er bij: ‘Je mot 't metale kruis er bij rekene; die dinge koste duur - en een been is waarachtig ook niet meer waard, want m'n vinger ken je niet meer meêtelle, dat's maar toegift.’
Getrouwd was Gerrit nooit geweest. ‘Dat's de grootste gekheid, die 'n mensch doen kan,’ hield hij vol, ‘en je hoeft daarom toch niet als een kluizenaar te leve; ik heb in m'n jonge jare genogt last van de vrouwtjes gehad, maar ik had ze in de gate; ik nam ze voor lief, zooals ze ware.’ - Dan knipoogde hij op zijn manier guitig en voegde er bij: ‘Trouwe? niet noodig! - geöbelesseerd, merci! - Als je eenmaal gewend bent aan je vrijigheid, ken je zoo'n knorrig huismeubel best misse.’
| |
| |
Trouwe? niet noodig! merci.
| |
| |
Zóó kwam het, dat hij kind noch kraai bezat - neen! een kraai had hij wel en nog wel een kraai die, evenals hij, ‘invalide’ was.
De vogel was eenmaal met een gebroken poot op het erf komen vliegen en Gerrit, medelijdend van aard als hij was, had haar zoo goed hij kon verbonden en gekoesterd, daarna gekortwiekt en bij zich gehouden.
Wanneer hij in de loods bezig was, zat ‘Ka’, zoo had de oude man de kraai gedoopt, omdat de vogel, gelijk hij beweerde, ‘d'r eigen naam riep’, in zijn nabijheid en keek deftig van een of andere verhooging naar beneden. Wanneer er niemand was, waarmee Gerrit spreken kon, was ‘Ka’ het, tot wie hij 't woord richtte, en 't scheen bijna alsof de kraai hem verstond, want met ernstig knikken of op en neer wippen en hevige snavelhouwen op een of ander voorwerp, beantwoordde zij de gezegden van haar meester.
Was Gerrit aan 't sorteeren van papier, en vond hij soms een oude rekening of kwitantie daar tusschen, dan zei hij: ‘Kijk, Ka! dat's iemand die meer cente had dan je baas,’ en de vogel keek wijsgeerig, schuin naar 't papier, fladderde op Gerrit's schouder, wreef zijn snavel tegen diens groezelige jas en riep ‘Ka! Ka! Ka!’ als lachte zij over die aardigheid.
Als 't tijd van uitscheiden was, en Gerrit zich gereedmaakte, om naar zijn kamertje te gaan, zat ‘Ka’ hem reeds bij de deur van de loods op te wachten en maakte bij wijze van groet een wippende buiging. Dan pakte ‘de ouwe’ den vogel beet, met de woorden: ‘Wou je mêe naar de slaapzaal? Komaan dan maar! je bent toch ook een ouwe mankpoot, zonder pensioen - voorwaarts marsch!’
‘Gerrit en Ka’, de buurt noemde die twee namen in eenen adem, omdat de man en de vogel altijd bij elkaar waren, maar toen Krisje van vrouw Blok, voorgoed bij ‘den ouwe’ kwam, sprak de buurt van Gerrit, Kris en Ka, want het kleine meisje werd plotseling ‘de derde in het verbond’.
‘Ouwe Gerrit’ was dadelijk haar vriend geworden, toen baas Krijnse haar bij hem in de loods bracht en zei: ‘Daar heb je Kromme Kris van vrouw Blok - zet 'r maar bij je aan 't sorteere; we kenne nog wel 'n handreiking gebruike.’
Bedeesd stond het kind voor ‘den ouwe’, dien zij zeer goed kende, en met andere kinderen uit de buurt dikwijls had geplaagd, of in 't ootje genomen. Zij zag hem schuw en van terzijde aan, als vroeg zij zonder te spreken: ‘Wat zeg je dáár wel van?’ maar vol kinderlijk vertrouwen sloeg zij de oogen naar hem op, toen zijn vriendelijke oude stem haar toevoegde:
‘Zoo! zoo! kom jij ons gezelschap houwe, kleine Satan?’
Maar in dat ‘kleine Satan’ klonk iets zoo goedigs en vriendelijk, dat het kind onmiddellijk als bij instinct gevoelde, dat de oude man, die er zoo stoffig en vies uitzag, zoo geheel in overeenstemming met zijn omgeving, oud en verschoten was, beter voor haar zou zijn dan ‘moeder’, die elken dag meer en harder schold en sloeg.
Nauwelijks een maand later had ‘Ouwe Gerrit een verovering gemaakt’,
| |
| |
waarover de jonge knappe soldaat van 't groote leger, in zijn tijd, hartelijk zou gelachen hebben.
Kromme Kris namelijk was letterlijk niet van hem ‘af te slaan’. Zij volgde hem als zijn schaduw; ze keek hem naar de oogen, en zou voor één vriendelijk woord van ‘den Ouwe’ door een vuur zijn gevlogen.
Kwam hij 's morgens in de loods, zijn bankje stond gereed; greep hij naar zijn pijp, Krisje gaf hem die, gestopt en wel, aan en zijn koffie, die hij vroeger altijd zelf bij de koffievrouw haalde, stond dampend voor hem, eer hij er nog om had gevraagd.
Wanneer hij bij 't sorteeren, in de loods of onder het afdak zittend, zong, van:
‘Napoléo-hon waar zijn uw soldate,
Napoléo-hon waar is uwe kroon;
Nu zijt gij alleen en verla-ha-ate
Verstoo-hote van rijk en van troon.’ (bis)
hing kleine Kris als 't ware aan zijn lippen; zoodra hij ophield met zingen, vroeg ze: ‘toe ouwe - nog 'n versie, toe!’ en glimlachend voldeed de zanger aan dat verzoek.
Dankbaarder toehoordster had ‘de ouwe’ nooit gehad, voor zijn verhalen van 't jaar '30 en ‘de Belsekers.’ Zij keek hem voortdurend met glinsterende oogen en open mond aan; een omstandigheid die hem herhaaldelijk deed zeggen: ‘Kom an, kleine meid, doe je menageketel dicht en maakt voort - prate en breie, anders schei ik er uit, hoor!’ Die bedreiging was voldoende, om haar met verdubbelde snelheid te doen werken; dan vlogen de lappen en papieren in de verschillende manden, dat het een lust was om te zien, en Ka hipte rond bij den hoop of sprong op den rand der mand en hakte met haar snavel naar de papieren, die voorbijvlogen.
Gerrit kon ook zoo ‘allemenschelijk’ aardig vertellen van die blauwkielen en slaapmutsen van Belsekers, die zoo afgerazend den spat zetten als er geroepen werd: ‘Allo, verdikke! doar komen de Ollanders oan.’
‘'t Is of je er bij bent,’ dacht Krisje, als haar vriend verhaalde, hoe ‘Napoléon bij Waterloo op z'n bobbert kreeg’ en ‘dat de Prins van Oranje een jonge van Jan de Wit was, die zooveel in de melk te brokke had, dat ie alle dage 'n flesch wijn op z'n tafel vond.’
Hoe dikwijls hij ook van de ‘Beresina’ of van den ‘groote brand’ vertelde, zij hoorde het telkens weer met 't grootste genot aan. 't Klonk ook zoo wonderlijk mooi, als de ouwe zei:
‘Zie je, Kris - Napoléon had zooveel als ie maar hebbe kon, maar toen stakken 'm de broodkrummels, vat je? In Rusland wou ie ook de baas gaan spele, maar dàt was mis! Onze lieve Heer zei: ‘Ho maar! Napoléon - niet alles, maat! - Een ander ook wat van de stokvischvelle - en toe liet Hij 't vrieze, dat je je làche kon houwe. Zie je, dat deê Hij nou om de Russe 'n handje te helpe, want soldate.... Nee! dat ware ze niet - dat ware wij?’
| |
| |
Wanneer ouwe Gerrit dat woord ‘wij’ uitsprak, tintelden zijn oude oogen en richtte hij zich nog met zooveel fierheid op, dat men duidelijk kon zien, dat hij eenmaal ‘'n Schoone kaerel’ moest zijn geweest.
‘Zie je, kind! die Kozakke ware eigelijk meer wilde Hottentotte; ze hadde niet eens 't benul van d'r paarde te late beslaan en Brr! wat 'n goor volk, ze ate kaarse, zóó maar 'n dikke zes, ân de pit gehouwe in d'r lui mond en dan gleed ie na binne - geoblesseerd - smakelijk ete! - dat zou jou niet smake, hè vlaskop?’ Soms hield hij dan een oogenblik zijn hand op Krisjes hoofd, en 't was een paar keer gebeurd, dat het meisje plotseling die hand eenige malen met haar magere vingers aaide; een beweging die Gerrit verwonderd deed vragen: ‘Wat doe je nou, kleine Satan! veeg je m'n hand af?’
Indien vrouw Blok slechts eenige opmerkingsgave had bezeten, zou zij hebben kunnen merken, dat in het gemoed van haar dochtertje langzaam aan eene verandering ten goede kwam, want Krisje verdroeg, geduldiger dan vroeger, moeder's slecht humeur en scheldwoorden; klappen kreeg zij niet meer zoo dikwijls, omdat zij minder in den kelder was en elke week een paar centen meer t'huis bracht.
'n dikke zes aan de pit gehouden.
't Kind was stiller geworden dan vroeger; 't hielp mêe aan de negotie als 't thuis was, maar 's avonds, Zondags en ook in de week, zoodra zij er slechts even kans toe zag, zat zij stil in een hoekje te lezen, in oude boeken en fragmenten van boeken, die Gerrit voor haar in den rommel in de loods had opgezocht. ‘Ze leien er toch voor niemendal,’ zei de ouwe. ‘Ga jij dus je gang maar, kind; haal je hartje maar ereis op - ik was in m'n jonge jare ook een lief hebber, maar nou heb ik 't 's avonds met men oogen te kwaad en ga ik liever bijtijds ‘den poetszak’ in.
Wat Krisje las, daarom bekommerde hij zich weinig, en 't was ook volgens zijn meening van geheel ondergeschikt belang. ‘Een boek is een boek en de leuges, die er in staan, benne allemaal eve en 't zelfde - da's net as met de krante,’ zei Gerrit, die zich noch om de ‘polletiek’ noch om de ‘redenaasies van de groote lui’ bekommerde; ‘'t kon hem - allemaal geen zier schele. Hij was tevreden als ze hem maar met rust zijn pensioentje lieten houwen en geen oorlog meer maakten,’ want beweerde hij: ‘oorlog mot je van dichte bij hebbe gezien, om te wete dat het een erger bezoeking is dan de pokke.’
* * *
| |
| |
Krisjes moeder was plotseling overleden; wat haar gescheeld had wist eigenlijk niemand, maar op een morgen - bijna een jaar nadat het meisje bij den voddenbaas was gekomen, vond zij haar moeder dood op het armoedige bed.
Vrouw Blok had zeker ‘een tak van 'n broerte gehad’ zeiden de buren en hoofdschuddend voegden zij erbij: ‘Krissie is d'r niet eens door veraltereerd of bedroefd - wat 'n kind! wat 'n kind!’
Neen! smart kon ‘Kromme Kris’ niet voelen over 't heengaan van een moeder, die de schrik van haar kindsheid was geweest; wel voelde zij een zekere leegte, toen zij er aan dacht, dat die kijvende stem, waaraan zij gewend was geraakt, als aan iets dat bij 't woord ‘t'huis’ behoorde, zich nu nooit meer zou verheffen. Zij had nù geen thuis meer, ze was alleen, ‘heelemaal alleen.’ ‘Ze was wel een onverschillige; riëel schande!’ zeien de buren, en niemand bekommerde zich om 't kind, dat met droge oogen de gasthuismand, die 't lijk van haar moeder inhield, zag wegdragen. De kelder was gesloten geworden, en de sleutel aan den huisbaas gebracht, die natuurlijk beslag op 't beetje winkelvoorraad en 't weinige huisraad zou leggen voor de achterstallige huur.
Krisje zelf was dien dag als naar gewoonte naar de loods gegaan.‘De Ouwe’ had haar alleen gezegd: ‘Hm! Hm! is je moeder dood, kind; dat 's gauw gebeurd, hoor!’ en had verder zwijgend zijn werk gedaan, totdat baas Krijnse kwam.
‘Da's een dankzegging voor d'r waard!’ beweerde deze, vrij cynisch tot Gerrit, en met een hoofdwenk naar 't meisje, dat op 't erf met sorteeren bezig was, zei hij: ‘Nou zal hinkeldepinkie naar 't weeshuis motte, en wij zitte weer zonder - Afijn! voor haar 'n ander, maar 't is jammer; ze begon jou al aardig in de hand te werke.’
‘Nou, dat mag je wel zegge - ik zal d'r erg misse, baas’ antwoordde de Ouwe, ‘want 't is een heele gezelligheid voor me - ik ben nou goed an d'r gewend - vief is ze ook - en uwe krijgt zoo gauw geen andere duvelstoejager, die zoo voortmaakt voor 'n paar cente’ en meteen knipoogde hij tegen den baas, alsof hij zeggen wou.... ‘en jij betaalt niet graag veel.’
‘Ouwe Gerrit’ bleef na dat gesprek den ganschen dag in zichzelf gekeerd; hij sprak bijna geen woord tot Krisje, die eveneens zwijgend voortwerkte. De kraai zat op een verroeste kolomkachel en keek op haar slimme vogelmanier, met schuingehouden kop, op beiden neer, als peinzend over wat die twee toch wel dachten.
't Werd tijd van ophouden; Kris stond op, schudde langzaam stof en prullen van haar voorschoot en bleef toen dralend toeven; besluiteloos zag ‘de ouwe’ haar aan.
Eindelijk zei hij: ‘Kom és hier, Krissie!’
Zij kwam en bleef zwijgend, met haar armen in haar boezelaar gerold, voor hem staan.
| |
| |
Met zijn rechterhand haar scherp kinnetje opheffend, vroeg hij zacht en meêwarig: ‘En waar zal jij nou belande, kind?’
‘Dat weet ik niet, ouwe’ - 't meisje haalde, met een moedeloozen zucht, de schouders op.
‘Hm! Hm! dat ziet er gek voor je uit.’
‘Ja, ouwe, maar ik kan 't niet helpe.’
‘Nee, waarachtig niet - zeg! wil je bij mijn koome in m'n kamertje, je weet wel dáár,’ - hij wees met zijn duim achter zich - ‘dáár naast de....’
Hij kon niet uitspreken, want eensklaps had Kromme Kris zich tegen hem aangedrukt, haar beide magere handjes grepen zijn linkerhand en zachtjes zei ze: ‘Ja! Ja! - assieblief.’
Wat waren die grijze kinderoogen plotseling mooi geworden, door de dankbare glans die er uit straalde, toen zij naar hem opzagen, terwijl de kleine mond nogmaals zei: ‘O! - Assieblief! - Wat ben jij toch goed, Ouwe!’
‘Stil! 'k ben maar een ouwe, smerige kerel, vat je? maar je ken bij me bivakkeere, kind, op de grond. 't Ken niet anders, maar honger of kou zal je ten minste niet lije’ - hij klopte haar op de wang - ‘we benne ommers al zoolang goeie maatjes, dat we 't samen wel zelle rooie.’
‘Ja! Ja!’ Krisje begon eensklaps te schreien.
‘Wat weergâ, huil jij - dat's wat nieuws, dat heb ik nog niet van je gezien. Allo! gauw, hijsch je trane op - daar hou ik niet van.’
‘O, ouwe!’
‘Koest nou! ik doe 't ommers alleen voor m'n gezelligheid. Stil dan! geen nattigheid; daar heb ik genogt van gehad in 't jaar dertig - kijk! nou lach je weer hè, malle meid! - je bent persies 'n weerhaan - ja, 't is goed, hoor! - laat m'n hande nou assieblief met rust.’
Daar fladderde de kraai op den schouder van den ouden man, en alsof zij om inlichting verzocht, sloeg ze haar snavel tegen zijn oor aan, zacht krassend: ‘Ka! Ka! Kaka....’
‘Weet je wat ze me daar vraagt, Kris?’ zei Gerrit, met een oolijken glimlach op zijn goedig oud gezicht.
‘Nee, wat dan?’ klonk het kinderlijk terug.
‘Ze wil wete of je wel breie kan, want ze heit van morge gezien, dat m'n kous de tering krijgt.’
Een frissche, hartelijke kinderlach daverde door de loods, langs den gebroken en bestoven rommel, en zelf nog glimlachend nam de knecht van den voddenbaas zijn kleine gast bij de hand.
‘Sakkerloot!’ riep hij, ‘nou zal 't deftig worde bij ouwe Gerrit, nou ie n' huishoudster krijgt. Bataillon voorwaarts, marsch! - Ka! hou je balans! Eén, twee, één, twee!’
Zoo ging het drietal naar ‘huis’.
| |
| |
Zoo ging het drietal naar huis.
| |
| |
| |
III.
Het ‘t'huis’ van den ouwe was niet meer dan een klein kamertje met een bedstede er in, en een berghok, samen een kleinen stal vormend, die aan de loods was uitgebouwd.
Baas Krijnse, die zelf een eind verder in de straat, in zijn oud-roest-winkel woonde, had jaren geleden, toen Gerrit in zijn dienst kwam, dat schamele verblijf kosteloos aan hem afgestaan, maar die gunst bij het bepalen van 't weekloon, ruim genoeg in aanmerking genomen.
De oude man had die kleine ruimte zoo goed en kwaad als 't ging tot een menschelijk verblijf ingericht, waar hij trouwens niet veel anders deed dan slapen, want den ganschen dag en een groot deel van den avond was hij aan 't werk in de loods. Toen Krisje bij hem kwam, begreep hij echter dat zijn woning toch wel wat al te eenvoudig was ingericht. ‘We zelle an de slag motte, kleine Kris,’ zei hij vroolijk ‘want nou ik 'n dame in huis heb, mot 't fijner bij me worde.’
Hij haalde alles, wat hem nog eenigszins bruikbaar scheen, en op huisraad geleek, uit de loods en bracht het in zijn kamer; Gerrit had destijds, èn wat de kleur van zijn kleeding èn wat zijn doen en laten betrof, iets van een ouden rat, die alles, wat hem begeerlijk voorkwam, in zijn nest sleepte.
Kromme Kris hielp dapper mêe. 't Kind was handiger en vindingrijker dan men van haar zou hebben verwacht, en vond menig bruikbaar artikel, dat door hem over 't hoofd was gezien.
Na verloop van een paar weken had het kamertje een geheel ander aanzien gekregen; de vloer was goed geschrobd; het eenige venster, dat op 't erf uitzag, had weer heldere, groenige ruitjes gekregen, en in het berghok had Gerrit een oude potkachel geplaatst, die trotsch zijn, uit ongelijksoortige einden samengestelde, pijp uit het dak stak. En op die kachel stonden eindelijk in een ijzeren pan wortelen, uien en aardappelen te koken. ‘Ze zouë nou maar d'r eigen menage gaan doen!’ had de oude man tot Krisje gezegd, en zijn ‘marketenster’, zoo noemde hij schertsend het meisje, had in de handen geklapt van pleizier, toen zij 't hoorde.
Sedert jaren had ‘de ouwe’ òf alleen met brood, òf in de gaarkeuken zijn middagmaal gedaan, maar nu zou hij ‘prebeeren of 't ging met de cantine’.
Op dien eersten middag, dat ze samen hun hutspot aten, zei Gerrit met vollen mond, genoegelijk glimlachend:
‘Weerlichsche, kleine Satan, je valt me razend mêe - je zal me verwenne - ik word op m'n ouwe dag nog 'n Pacha’ en met welgevallen leunde hij achterover in den ouden leunstoel, dien Krisje uit den rommel had opgezocht en waarvan zij de ontbrekende zitting had vervangen door een plank, bedekt met een kussen, uit oude lappen en een wollen doek, een erfstuk van vrouw Blok, vervaardigd.
| |
| |
‘Zit je nou lekker, ouwe?’ vroeg Krisje, haar mond afvegend.
‘As en koning, kind.’
‘Wil je nog wat?’
‘Ik heb genogt - en jij?’
‘'k Heb ook genogt.’
‘Zoo! - doe dan je hande same en zeg: ‘Dankie onze lieve heer!’
Verwonderd keek Krisje hem aan.
‘Nou! - is 't je niet de peine waard? - och kind! ik heb dat stukkie ouwerwetsche vromigheid nog uit 't Weeshuis overgehouwe, en 't heit me nooit in de weg gezete. Zie je, ik vergat het vroeger wel ereis, maar nou ik hier zoo op me gemak zit, kômt 't weer bove.’ - Gerrit nam zijn pet af, hield die een oogenblik voor de oogen, en zag, toen hij die weer opzette, dat Krisje de saamgevouwen handen op tafel hield en de gesloten oogen opende.
‘Zoo is 't goed, meid - wat heb ie gezegd?’
‘Dankie onze lieve heer!’
‘Dat's ook genoeg - Hij weet wel hoe je 't meent.’
Krisje bleef voorovergebogen, met de gevouwen handen op tafel geleund zitten, en zag Gerrit vragend, met heldere oogen, aan:
‘Wou je wat, meid?’
‘Ben jij in 't weeshuis geweest, ouwe?’
‘Ja - 'k heb m'n vader en moeder nooit gekend’ - hij wachtte even - ‘Zie je, 't eenige wat ik wel zou hebbe wille wete is....’
‘Wat?’
‘Hoe ze d'r uitzage.’
‘Och!’
‘Ja! want de vader van 't weeshuis zei altijd, dat 't zulke knappe, fetsoenlijke mensche ware. - Afijn misschien kom ik ze te avond of morge wel ereis in de Hemel tege, als ik er ten minste ook kom - maar hoe ik ze zal herkenne, mag Joost wete.’
‘Zou ik me moeder dan ook in de Hemel weerom zien?’ vroeg Krisje met een zekeren angst in haar stem.
‘Nee, kind, daar is geen nood voor, hou je maar gedekt, hoor! - die zal je niet meer afkloppe.’
‘Maar....’
‘Nou?....’
‘Jou zie ik wel, hè?’
‘Mijn - wat bedoel je, Kris?’
‘Jij komt wel in de hemel, want jij bent goed, ouwe - heel goed en de meester op school zei altijd....’
‘Wat die meester zei, kan me niet schele, want ik heb nog niks geen lust om te gaan verkasse; 'k heb 't nou goed en alle verandering is geen verbetering. - Zeg! Kris...,’ hij poosde even en zag 't meisje oplettend aan.
‘Ouwe?’
| |
| |
‘Je ziet er al veel beter uit dan vroeger - je knapt op, kind; 't is waarachtig of je groeit. Zeg, marketenster, hoe komt dat?’
Gerrit leunde achterover in zijn stoel, stak zijn krommertje op en keek, over den dampenden pijpekop heen, naar Krisje, die met haar grijze, glinsterende oogen hem een oogenblik vlak in 't vriendelijk lachende gelaat zag, vóór zij zachtjes antwoordde:
‘Ik ben hier ook zoo gelukkig, ouwe.’
* * *
‘Gelukkig!’ - 't Is toch een volkomen betrekkelijk begrip, dat van gelukkig zijn, want Krisje voelde zich gelukkig op een plaats, in eene omgeving, die menigeen met afschuw zou hebben vervuld.
't Was waarlijk geen benijdenswaardig verblijf dat dompige kamertje, door de kleine tafel, een kastje, den stoel van Gerrit en een bankje, Krisje's zitplaats, bijna geheel ingenomen.
Het meisje sliep op een stroomatras, die ‘als ze bivakkeerde’ werd neergelegd; zij dekte zich slechts met een ouden deken toe, maar zij sliep gerust, daar onder die molmende tafel; ze werd niet meer opgeschrikt uit haar slaap door ruwe scheldwoorden of een schop tegen haar tengere ledematen
't Hinderde haar niet dat de houtworm boven haar hoofd zijn vernielingswerk voortzette; zij hoorde zijn boren niet; zij voelde ook het witte poeierige stof niet, dat in kleine hoopjes op haar gelaat viel; zij sliep immers den vasten slaap der jeugd, zonder droomen, zonder zorg, want - ze was ‘gelukkig’.
En Gerrit - hij was nòg opgeruimder geworden; zijn tachtig jaren drukten hem in 't minst niet; hij voelde ze nauwelijks, in elk geval minder dan vroeger, want - zóó zei hij zelf tegen baas Krijnse: ‘Ik merk nou, dat ik 't vroeger toch eenzelvig had; die kleine meid is dan ook zoo weergaasch handig; wil je wel geloove, dat zij er nou al de slag van heit, om me 's morges m'n loopstok an te schroeve - dáár had ik vroeger altijd 't meeste last mêe.’
Krijnse haalde de schouders op en lachte heimelijk, alsof hij dacht: ‘Ouwe man, je wordt kindsch,’ maar hij liet Gerrit begaan en knorde er zelfs niet over, dat nu en dan een stuk oud huisraad of ‘rommel’ uit de loods verhuisde naar ‘'t hoofdkwartier en de cantine’, zooals Gerrit, sedert Krisje bij hem was, zijn verblijf noemde.
De eenige die iets minder gelukkig scheen dan de anderen, was ‘Ka’, die haar warme slaapplaats voor een mandje in de loods had moeten ruilen. ‘Die Ka maakt hier 's nachts m'n boel te vuil; ze mot weg!’ zei Krisje, en Gerrit antwoordde, even aan de klep van zijn pet tikkend: ‘Zoo as je 't kommandeert, is 't goed, k'rnel.’
Vroeger ging ‘de ouwe’ altijd ‘met de kippen op stok,’ want ‘'t was de peine niet waard om voor hem alleen licht op te steken,’ maar nu had hij een kleine petroleumlamp aangeschaft en liet zich 's avonds de krant voorlezen. Al waren 't kranten van, de hemel mocht weten welken dag, er stond
| |
| |
toch altijd wel iets in van 'n moord, 'n ongeluk of 'n ander nieuwtje en - Krisje las die zoo graag - hèm kon 't minder schelen.
Soms vielen, terwijl ze hem voorlas, Gerrits oogen langzaam toe en zakte 't hoofd hem zachtjes op de borst; dat merkte Krisje dan wel, maar ze bleef voortlezen, nu en dan steelswijze opziende, of hij ‘doorpoeierde’; dat noemde hij zelf zoo. Als de ouwe dan goed en wel was ingedut, hief zij de oogen op, en zag lang, met wonderlijk zachten trek op haar gelaat naar den slapenden man. Zij keek naar zijn grijzen baard en den goedigen trek om zijn mond, naar zijn borstelige witte wenkbrauwen en naar zijn kaal, glimmend hoofd, waarop 't lamplicht een warmen, geligen schijn goot. Dan stond ze eindelijk stilletjes op, ging naast hem zitten zonder dat hij 't merkte, lei voorzichtig, zacht, haar hoofd tegen zijn arm en zag naar hem op, met een uitdrukking in haar oogen, als van een trouwen hond, die zijn slapenden meester bewaakt.
Zoodra ‘de ouwe’ slechts een beweging maakte, of half ontwakend zuchtte, was zij weer op haar plaats en las verder, totdat hij wakker wordend haar met lodderige oogen aanzag.
‘Heb je lekker geslape, ouwe?’ vroeg zij dan.
‘Ik - waarachtig niet; 'k heb alles gehoord - alles; 't was heel mooi, maar ik dêe m'n ooge dicht voor 't licht. - Kom Krissie! nou motte we taptoe make! - morge is weer 'n dag -’ en opstaande zette hij dikwijls de holle hand voor den mond, lachtte en toeterde er door heen: Tà - tâ - tà - tâ - naar bed, naar bed! -’ de melodie van de taptoe.
Lei zacht haar hoofd tegen zijn arm.
| |
IV.
Vier jaren zijn verloopen; ouwe Gerrit en Kris hebben het gedurende dien tijd opperbest samen kunnen vinden; zij hebben met elkander gewerkt en zijn, voor hun doen, gelukkig geweest.
Menigmaal zegt ‘de Ouwe’ tegen baas Krijnse: ‘'k Heb 'n goeie ouwe dag gekrege door die kleine Kris; ze is bij de hand voor drie, ze attakeert het werk, dat 't 'n lust is en ze verdient de hemel ân mijn.’
| |
| |
Het hoofdkwartier is nog zooals het was, oud en vaal, maar toch bewijzen een paar heele stoelen, een betere tafel en een behangselpapier door Krisje eigenhandig op de houten wanden geplakt, dat de firma ‘Gerrit en Kris’ niet achteruit is gegaan.
De huishoudster doet haar plicht en houdt aan alles de hand, dat bewijst de glimmend geschuurde koffieketel, zoowel als 't koperen tabakskomfoor, dat, op tafel prijkend, iederen lichtstraal met gouden glans weerkaatst. In de ‘cantine’ heeft Gerrit reeds lang geleden een bedsteê getimmerd; hij heeft er schik in gehad, dat hij, zoo oud als hij was, nog zoo'n ‘timmerasie’ kon maken en toen ze klaar was, Krisje met haar nieuwe slaapplaats verrast en deftig front voor haar makend gezegd: ‘Marketenster! we breke 't bivak op - je krib is klaar.’
De kraai is sedert een paar jaar dood. ‘Jammer voor 't stomme dier,’ zei de Ouwe, toen hij ze met Krisje in een hoek van 't erf onder den grond stopte en ernstig voegde hij er bij: ‘Dat's de eerste van ons driëe, die de kraaiëmarsch blaast; nou ben ik 't eerst aan de beurt.’
Kromme Kris is grooter geworden; wel is zij klein en tenger voor zeventien jaar, maar het smalle, bleeke gezichtje met de ernstige groote oogen doet haar, als ze zit, ouder schijnen dan ze werkelijk is.
‘Ze verdiende de hemel aan hèm!’ had ouwe Gerrit tegen den voddenbaas gezegd en dàt was zoo, vooral sinds hij nagenoeg blind was geworden.
Voor twee jaren reeds was de oude over zijn oogen gaan klagen: ‘'k Weet niet wat 't is, meid - maar ik zie alles door een mist, en de “fok” helpt me niemendal - als 'k maar niet blind mot worde op m'n ouwe dag.’
't Werd hoe langer hoe erger, en eindelijk was zijn gezicht zoo zeer afgenomen, dat hij nog slechts in de loods of op 't erf alleen kon loopen en op 't gevoel eenig werk doen.
‘Hij wordt stekeblind, daar is niets aan te verhelpen!’ had de dokter tegen Krisje gezegd, toen zij met dikke tranen op de wangen en een flauwe hoop in 't hart vóór hem stond en vroeg: ‘Als ie nou eris 'n heele beste dure bril kreeg?’ Maar 't antwoord was geweest: ‘Voor Chorioïditis helpt geen bril, kind?’ - Krisje wist niet wat die naam beduidde, maar ze begreep dat het zelfs niet zou baten, al besteedde zij ook het weinige geld, dat ze bespaard had, aan de duurste, beste bril, die er bestond en daarom zuchtte zij in stilte: ‘Och! arme, goeie Ouwe!’
Baas Krijnse bromde in 't eerst: ‘Hm! hij wordt sukkelig; hij doet z'n werk maar half - dàt heb je er van, als je mensche te lang in je dienst houdt!’ maar toen Gerrits oogen al erger en erger werden, zei hij op een Zaterdagavond bij 't afrekenen tegen Krisje: ‘'t gaat zóó niet langer met den ouwe; hij mot maar gedaan neme.’
‘Gedaan neme?’ vroeg 't meisje, ‘Hij?’
‘Wie anders? Ik kan toch geen blinde knecht houwe?’
‘Maar baas, wou je den Ouwe dan maar zóó opeens....’
| |
| |
‘Gedaan geve? - Natuurlijk! ik hou 'm niet voor me pleizier en... hij heit ommers z'n pensioen.’
‘Maar hij is bijna vijf en tachtig....’
‘Dat weet ik wel.’
‘En hij is zoo heel lang bij je geweest.’
‘Daar mag ie blij om weze; hij heit al die tijd 'n goed stuk brood bij me gehad.’
Een verachtelijke blik trof Krijnse, toen Krisje antwoordde: ‘En wou je 'm dan nu maar zóó an den dijk zette?’
‘Nou! - Hm! - Hij kan misschien wel in 't gesticht komme....’
‘Nee baas! dat kan je niet meene.’
‘Wis en waarachtig wel - 'k zal 'm strakkies zegge, dat....’
Plotseling ging Krisje vlak voor den baas staan, zag hem met een zonderlinge, vastberaden uitdrukking op het gelaat in de oogen en met beide handen greep zij Krijnse bij den arm, terwijl ze smeekend zei: ‘Nee, nee! je zal 'm niks zeggen, niks! -
‘Och! doe nou eris 'n goeie daad en stuur “de Ouwe” niet weg - hij is hier zoo gewend; hij weet overal alleen de weg en....’
‘Maar hij doet geen steek; ik kan 'm toch niet voor niemedal betale.’ Krijnse haalde weifelend de schouders op.
Er kwam een glimlach op Krisje's gelaat en in haar oogen lichtte een straal van hoop, terwijl zij Krijnse de hand op de arm lei en bijna vroolijk vroeg: ‘Is 't dat alléén? - O! dan zijn we geholpen; hou dan zijn weekgeld maar in.’
‘Hè wat bedoel je?’
‘Dat je z'n weekgeld houe kan - ik zal wel rondkomme met 't mijne, als je ons dan maar voor niemedal laat wone.’
‘Hum! nou! daar zal ik ereis over denke.’
‘O nee! je mot 't nou dadelijk zegge; ik zal wel zorge dat je d'r geen scha bij hebt. Ik kan vlug genoeg werke....’
Krijnse zag besluiteloos en verwonderd het voor hem staande meisje aan en zei toen op eens: ‘Nou! omdat ie zoolang bij me is geweest, zal ik dan maar ereis goed over 'ém denke. Jelui ken blijve wone, maar ik zal 'm zegge, dat ie geen cent....’
‘Nee! Nee! Als je 'm zoo ies zeit maak je 'm dood. Hij mag niet wete wat we gesproke hebbe.’
De blinde behield zijn plaatsje in de voddenloods en - dank zij Kromme Kris - verweet Krijnse hem nooit, dat hij ‘voor niemendal woonde.’
* * *
‘Krissie, ben je dáár?’
‘Ja, Ouwe!’
‘Is 't mooi weer - schijnt de zon?’
| |
| |
‘Ja! - wou je naar 't erf?’
‘Och ja! ik kan 't zonnetje wel niet meer zien, maar als ik buite zit, voel ik 't; dat doet me zuiver goed en ik heb hier in “'t hoofdkwartier” ook niks te doen. Stil zitte ken 'k niet goed, dat weet je....’
‘Kom dan maar mee - zóó! geef me maar 'n arm.’
‘Waar ben je dan... O! nou heb 'k 'em; vooruit maar! Dat's nou de verkeerde wereld geworde; jij pressenteert je cavaljee 'n arm. Toen 'k nog in m'n jonge dage was, had ik de meissies an m'n groene zij... hè! hè! hè! hè!’
De ouwe lacht, terwijl hij langzaam met zijn geleidster naar 't erf gaat; hij lacht opgeruimd en tevreden en toch is hij nu al sedert twee jaren stekeblind.
Onder 't afdak doet Krisje hem op zijn gewone bankje plaats nemen, zet links en rechts een paar manden naast hem, leidt zijn hand, totdat hij den hoop vodden voelt, die vóór hem ligt en zegt: ‘Ziezoo! nou zit je goed, hé! - Voel je de mande? - Ja? - Ga dan je gang maar - zoek 't papier er maar uit, - dàt ken je wel voele?’
‘Dankie, kind! Ja! ik heb ze - zóó! nou verdivertiveer ik me ten minste nog en ik doe wat voor de kost - 'n blind mensch is anders maar last en narigheid voor andere.’
‘Kom! Kom!
‘'k Weet wel Krissie, dat ik jou niet te veel ben, meid. 'k Heb 't nog zoo goed, en al ben ik nou blind, zie je - 'k ben anders gezond als 'n visch en hè! hè! hè! hè! - jelui ken nog lang genoeg pleizer van me hebbe.’
‘Dat wille we hope, ouwe!’
‘We? - Hè! hè! hè! hè! - Krijnse zou toch niet rouwig weze, als ik maar opkraste, want wat ik uitvoer is toch als je 't goed beschouwt niet de peine waard en dat ie me nog altijd betaalt, m'n volle weekgeld, is weêrgaasch mooi van 'm. - Hum! zoo zie je, kind, hoe je je in 'n mensch vergisse kan, - ik had altijd gedacht, dat ie me wel aan de dijk zou hebbe gezet. 't Is waarachtig rejaal van Krijnse, is 't niet?’
‘Ja zeker!’ en Krisje, die hem van dit onderwerp wil afleiden, vervolgt: ‘Zeg ouwe, haal nog ereis op van Napoléon?’
‘Ik kan vandaag niet zinge, kind!’
‘Waarom niet? Kom prebeer 't maar 'reis; ik hoor 't zoo graag.’
Ouwe Gerrit schraapt zijn keel een paar maal, schuift zijn pet een eindje achterover en begint dan bevend en heesch:
‘Napolé-on-hon waar zijt gij geblé-heve
Napolé-on-hon waar is uwe - Hum! hum!’
‘Kindlief 't gaat niet, dat hoor je wel - ik ben te schor vandaag en ik heb pijn in mijn nek ook - 't wordt zeker slecht weêr - dàt heb 'k nog altijd overgehouwe uit 't jaar '30 - je weet wel, toen ze 's nachts men tent hadde ope gelate, toen heb ik zoo'n stijve nek gehad; die komt nog telkens weerom.’
| |
| |
't Meisje glimlacht; zij heeft dat verhaal reeds zoo dikwijls gehoord, maar toch zegt ze: ‘Ja, dat's ook lastig voor je!’
De oude grabbelt in den voddenhoop rond, bevoelt en betast de lompen en zucht nu en dan: ‘Och Kris! kijk je ereis - is dat grauw of wit? 't Voelt als grauw; dat mot er uit, anders heb jij dubbel werk later.’
‘Leg 't maar op zij zoolang - 'k zal strakkies wel kijke; 'k mot me nou reppe, anders kom ik te laat voor me krante.’
‘Och meid! ik wou dat je dáár niet mee begonne was. Al dat loope deugt niet voor je - je bent 's avonds bek-af; 'k hoor je zoo dikwijls hoeste, als je 't huis komt. We hebbe 't ommers niet noodig; we benne altijd rond gekomme met wat we hadde en....’
‘'k Wil 'n potje make, ouwe, en 't hindert me niks niet.’
‘Dat doet 't wel, kind.’
‘Nee! zeg ik.’
‘Marketenster!’ de oude richt zich eensklaps op, zoo recht als hij kan, wendt de doffe oogen naar den kant waar Krisje staat en over zijn gelaat glijdt een glimlach, die de dreigend gesproken woorden: ‘Geen insubordinatie versta je - anders leit je rooie paspoort klaar’ - volkomen weêrspreekt.
* * *
Ze hadden het wel degelijk noodig, maar dat wist Gerrit niet, en toen baas Krijnsen, die toch inderdaad beter was, dan hij zich wel voordeed, Krisje aan een courantombrenger, als loopster, had aanbevolen, was dat baantje dankbaar door haar aangenomen. Om zes uur was het werk in de loods toch gedaan en daarom kon zij dat krantenwijkje er best bij waarnemen.
Van zes tot acht 's avonds trippelde zij nu reeds sedert geruimen tijd door de straten en toen zij haar weg zóó gewoon was geworden, dat ze dien ten laatste wel met gesloten oogen had kunnen gaan, volgde zij het voorbeeld van andere krantenbrengsters, om, terwijl ze haar wijk afliep, te breien. 't Ging best; met haar handen wist ze anders toch geen raad, en hoe weinig 't ook opbracht, alle ‘beetjes’ konden voor haar en haar ‘Ouwe’ helpen.
Kwam zij 's avonds 't huis, dan zat Gerrit gewoonlijk op zijn stoel te dutten, maar Krisje's opgewekt: ‘Goeien avond,’ maakte hem dadelijk wakker en met een zucht van verlichting zei hij dan: ‘Goddank dat je weêrom bent, kind; als jij er niet bent, is ouwe Gerrit maar 'n half mensch.’
‘Dan zulle we gauw make, dat je weer 'n heele kerel wordt,’ klonk dan haar vroolijk antwoord en een oogenblik later was het ‘krantenmeisje’ veranderd in de ‘Marketenster’ die in de ‘cantine’ voor de ‘ménage’ zorgde.
* * *
‘Ouwe Gerrit is hard ziek - hij komt er niet van op,’ vertellen de buren elkander, en Krisje ziet het ook wel; - de ‘ouwe’ gaat sterven.
| |
| |
Lang heeft hij zich goed gehouden, zoo blind als hij was, maar nu eenmaal het verval gekomen is, nadert het einde ook met rassche schreden.
Krisje is bedroefd, zielsbedroefd, omdat ze weet dat haar eenige vriend, die trouwe opgeruimde man, haar onherroepelijk gaat verlaten.
Veel nachten heeft zij reeds bij den zieke doorwaakt. Overdag slaapt ze wat op een matras op den grond, vlak vóór zijn bedsteê, om dadelijk bij de hand te kunnen zijn als hij wat noodig heeft.
Verschillende buren hebben nu en dan hun medelijden getoond, door kleine versnaperingen te brengen. Enkelen hebben zelfs aangeboden, om een nacht voor Kris te waken, maar zij heeft voor alles vriendelijk ‘bedankt’.... ze is ook zoolang met den ‘ouwe’ alleen geweest - een vreemde zou hem misschien onrustig maken - en zij wil hem zoo kalm mogelijk houden. In den beginne heeft de oude man zware koortsen gehad en is lang buiten kennis geweest; af en toe dwaalt zijn geest nog wel eens af, maar meestal is hij helder en ligt dan met de uitgebluschte oogen open of gesloten, onbewegelijk en stil, slechts nu en dan iets vragend of zeggend.
‘Zóó kan het nog dagen, nog weken duren,’ heeft de dokter gezegd, ‘maar zoo kan hij ook, op eens, zonder pijn of smart, in eene andere wereld overgaan.’
* * *
't Is een grauwe najaarsmiddag; de grijswitte hemel zonder eenigen zonneschijn, zendt een kil, mat licht in het kleine vertrekje, waar Gerrit ligt. Het oude groensaaien gordijn, gedeeltelijk vóór de bedstede geschoven, werpt halverwege een schaduw over zijn vervallen trekken, die door zijn verpleegster angstvallig worden bestudeerd; Krisje tobt over iets wat zij ‘van morgen’ gehoord heeft.
Toen ze om vuur en heet water kwam, had de koffievrouw haar gevraagd: ‘Heb jij Gerrit nou wel gezeid, dat ie ieder oogenblik opgeroepen ken worde? Zie je, 'n mens mag toch niet zoo onvoorbereid voor z'n God en rechter verschijne’ en een juffrouw die doove kolen haalde, had er ernstig en ongevraagd aan toegevoegd, dat zij ‘zoo ies voor geen geld van de wereld op d'r gewete zou wille hebbe.’
Die woorden hadden Krisje getroffen en toen de dokter eenige uren later kwam, had zij hem meêgedeeld wat haar gedachten bezig hield en gevraagd: ‘Wat denkt u, dokter - zou ik er met 'm over spreke of wil 'k liever 'n dominee hale?’
‘Neen! - laat 'm rustig liggen, meisje,’ was 't antwoord geweest; ‘'t loopt hier langzaam af.’
‘Maar, dokter, zou ik 'm dan niet zegge dat....’
‘Wel neen! praat nergens over; waarom zou je dien ouden man zijn laatste beetje leven nog vergallen door hem angstig te maken - de doodstrijd komt altijd vroeg genoeg.’
| |
| |
Ze heeft dus gezwegen en staat nu peinzend bij het bed; ze is 't toch nog niet met zich zelve eens - of Gerrit wel zóó mag heengaan. Besluiteloos dwalen Krisje's oogen van den zieke af en, als om raad vragend, staart zij door het kleine venster naar den somberen hemel, waarlangs de wind ijle, zwarte wolken voortjaagt.
Als haar blikken weer terugkeeren naar het gelaat van ‘Ouwe Gerrit’, ligt deze kalm, met open oogen. 't Is alsof hij haar aanziet, daarom buigt zij zich naar hem over en fluistert voorzichtig: ‘Slaap je, ouwe?’
‘Nee, kind, ik heb niet geslape; 'k hield m'n ooge maar dicht, omdat ik lag te prakkezeere,’ antwoordt de ouwe, met zachte, maar niet onduidelijke stem. ‘De taptoe wordt haast geblaze voor ouwe Gerrit.’
‘O, kom! je wordt misschien nog wel beter; je bent ommers al veel erger geweest dan nou.’
‘Nee, meid! de olie is op en dan gaat de lamp zoetjes-an uit - ik voel 't wel. - 't Is nou gedaan met Kees!’
‘Zeg, ouwe!’ - Krisje wacht even, weifelt en haalt een paar maal diep adem vóór zij vervolgt: ‘Zeg? Ben - ben - je ook bang om dood te gaan?’ De laatste woorden heeft zij snel en bijna onhoorbaar aan Gerrits oor gezegd en zenuwachtig bevend legt zij daarbij haar hand op de zijne.
Even glijdt een glimlach over de ingevallen trekken van Gerrit, als hij kalm antwoordt:
‘Och! hoe zal ik je dat nou uitlegge - 'n ouwe soldaat is eigelijk nooit bang, zie je? - En dan, onze lieve Heer heit me in m'n leve altijd zoo trouw geholpe, dat ik niet denke kan, dat ie me nou bij m'n dood in de steek zou late - dat zou niet eerlijk van 'm weze. Ik heb onze lieve Heer altijd beschouwd als 't beste wat er is - Kris! - ik kan 't je zoo niet zegge, maar je begrijpt me wel, hè?’
‘Ja, ouwe,’ antwoordt het meisje, terwijl zij de enkele dunne vlokjes wit haar, die langs zijn slapen onder de muts te voorschijn komen, van zijn gelaat verwijdert en dan met den rug van haar hand liefkoozend over zijn wang strijkt.
Met een tip van haar schort in den mond zit Krisje bij het bed.
| |
| |
Geef me je hand, meid - 'k wou zoo graag dat 'k je nog ereis zien kon - maar zóó is 't ook goed - hou m'n hand vast - zóó; luister nou ereis na me - ik wou je alleen nog zegge, dat je nou niet huile mot, als ik afmarscheer - daar hou ik niet van, hoor! Je mot maar tevrede weze, dat we zóó lang bij mekaar ware - en zal je nog 'reis an den ouwe denke, als ie d'r niet meer is?’
‘O, God! ja - Ja!’
‘En zal je dan niet huile? - en zal je me netjes in de kist leggen en....’
‘O! ouwe. O!....’
‘Halt nou! ik hoor dat je gaat griene, en dàt wil 'k niet. Je bent altijd een heel beste meid voor me geweest en daar dank ik je voor, hoor Kris! Hartelijk dank, meid!’
‘O, ouwe, jij bent toch ook zóó goed, zoo best voor mij geweest; als ik jou niet had gehad dan....’
‘Stil! - ik word weer benauwd - ik....’
Zijn bevende handen drukken nog herhaaldelijk de hare. Vermoeid zwijgt de oude man, zijne oogen sluiten zich weer, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden prevelt en zwaar adem haalt.
Met een tip van haar schort in den mond, om haar snikken te onderdrukken, zit Krisje bij het bed en neigt het hoofd op de gelapte katoenen deken. Gerrit wordt kalmer en schijnt in te slapen - hij geeft geen antwoord meer, als zij hem iets vraagt.
De avond begint al vroeg te vallen; meer en meer wijkt het flauwe daglicht en laat het kamertje over aan de schaduwen, die zich uit de hoeken schijnen los te maken.
Zachtjes is Krisje opgestaan; zij gaat de kleine lamp aansteken, want ze moet straks weer weg, om de kranten rond te brengen. 't Is de eenige tijd van den dag, waarop ze den ‘ouwe’ aan de zorg van een buurvrouw overlaat, want baas Krijnsen heeft, zoolang Gerrit ziek is, voor Kris een noodhulp genomen.
Terwijl zij voorzichtig en zonder gedruisch kapje en glas van de lamp neemt, klinkt plotseling, luider en doordringender dan anders, de stem van den zieke.
Hij ijlt: ‘Wat 'n kou - overal sneeuw, niks as sneeuw - m'n voete bevrieze!’
‘Hij is in Rusland,’ zegt het meisje in zichzelf, en met het lampeglas in de hand blijft ze even staan luisteren.
‘En avant - en avant!’ klinkt de stem uit de bedstede, nu zwakker; ‘Vooruit, kameraad! - die kosakke - die duivels - zitte ons op de hiele - ik kan niet meer loope, Sergeant! - zoo koud - m'n voete en zóó....’
De stem wordt onduidelijk - een kort, zacht reutelend geluid en - vóór Krisje het glas heeft neêrgelegd en 't bed is genaderd, heeft de oude soldaat Rusland verlaten en is voor immer heengegaan.
| |
| |
Menig kinderkousje al loopend afgebreid.
| |
| |
En dien avond wachtten verschillende menschen tevergeefs op hun nieuwsblad; het kromme krantenmeisje kwam niet.
* * *
Krisje's leven was weer eenzaam geworden, maar somber of droevig werd zij daardoor niet. Ouwe Gerrit had haar een erfenis nagelaten, ‘de herinnering aan zijn blijmoedige levensbeschouwing.’ - Hij had in het hart van 't verwaarloosde kind een kostbaar zaadje gelegd; de kiem van een tevredenheid, die aan alles een lichtzij ziet.
Zij verliet het ‘hoofdkwartier’ en de ‘cantine’, die na den dood van ‘den ouwe’ alle aantrekkelijkheid voor haar misten, waarin zij zich al te eenzaam voelde.
Bij een knappe werkmansfamilie nam ze haar intrek; zij vond daar voor weinig geld, kost, inwoning en daarbij ‘gezellig verkeer’, door de aanwezigheid van zes gezonde spruiten.
Nog eenige jaren kon men haar, als het eentonig dagwerk bij baas Krijnsen verricht was, door de straten zien scharrelen, altijd vlug breiend, den karabies vol couranten aan den arm. En als soms iemand haar, met een blik op haar scheeve gestalte vroeg: ‘Zeg, Kris, word je niet erg moe van dat loopen?’ dan antwoordde zij met een luimigen trek om den mond: ‘Wel neen ik - 'k heb ommers de heele dag gezete - nou rust ik eerst uit!’
Haastig trippelde zij dan weer verder; de stalen breipennen klitterden zachtjes voort en vroolijk wipte de kluw op en neer in de karabies. ‘'t Gaf nog een duitje, dat breien, en ze kon het zoo best doen onder de hand; 't verkortte den weg,’ meende ze. Menig kinderkousje echter, al loopend afgebreid, bracht haar niets op dan een hartelijk ‘dankie’ of een dankbaar: ‘O! ze zitten zoo lekker warm, Kris!’
Het zestal van ‘de menschen waar ze 't huis was’, droeg ‘tante’ - zoo noemden zij haar - op de handen, want sedert ‘tante Kris’ bij hen te huis was, hadden ze dikwijls een extrátje. De kinderen stonden haar 's avonds reeds op te wachten, omdat zij veelal een paar appels of een prent meebracht, die ze voor enkele centen hier of daar had gekocht.
Zij hielden meer van haar dan van moeder, die ondeugende jongens, wien ze door haar tusschenkomst menigmaal een pak slaag van vader bespaarde - terwijl ze aan haar eigen, droevige jeugd dacht.
Oud is Krisje niet geworden; zij stierf nog vóór haar dertigste jaar. En toen zij begraven werd - eenvoudig, maar niet van den arme - omdat ze bijtijds in een ‘dooiefonds’ was gegaan, kwamen al die kinderen, waarvan enkelen intusschen ‘menschen’ waren geworden, om haar vriendelijk, tevreden gelaat nog éénmaal te zien, vóór ze weggebracht werd naar de plaats, waar ‘Ouwe Gerrit’ haar was voorgegaan, en de naam, dien zij haar toefluisterden bij het ‘vaarwel’ was niet meer ‘Kromme’ - maar ‘goeie Kris!’
|
|