| |
| |
| |
De Bredero's.
Eene Novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren door Dr. Jan ten Brink.
Eerste afdeeling.
Broeder en zuster.
VI.
Maria Magdalena.
In het midden van Wintermaand 1614 begon meester Francesco Badens eene geheel nieuwe schilderij, voorstellende Maria Magdalena, ter halver lijf, in de opgeheven handen een crucifix, de oogen met eene uitdrukking van innige verkleefdheid en smart naar het Christusbeeld geslagen, het gelaat half in profiel, de golvende goudblonde hairen als een mantel om de naakte schouders en boezem. In het diepste geheim kwam Hildegond meest gedurende den nanoen een uur bij den schilder. Badens' inhalige vrouw, Aagt Jansdr., waakte met de grootste zorg, dat de meester niet in den arbeid gestoord werd. Zij zelve kwam nooit in het atelier dan alleen zeer vroeg in den morgen, als er gedweild of gestoft moest worden Vóór haar huwelijk had zij er niet tegen opgezien soms voor Badens te zitten, wanneer hij studies naar het naakt noodig had, later, als zijne vrouw, had zij ronduit geweigerd hem in dit opzicht bij te staan. Zij achtte er zich nu te voornaam toe. Daarom vermeed zij het atelier, zoolang Badens er aan het schilderen was.
Toen deze Hildegond de eerste reis ontving, was zijne ontroering en verlegenheid grooter dan de hare. Hij putte zich uit in hoffelijke dankbetuigingen, die zij lachend afweerde. Hij had de groene gordijnen, die de beide afdeelingen van het atelier scheidden, zorgvuldig gesloten. De hoog van boven invallende lichtstralen uit de dakvensters waren met gordijnen getemperd. Een breed scherm stond midden in het vertrek. Eene zware draperie viel van den zolder langs het scherm, en vormde zoo een bijna geheel afgeschoten hoekje, veilig zelfs voor toevallig of onverwacht binnentredenden. De ezel stond in het volle licht der hooge vensters, van onderen voor een klein deel met houten luiken gesloten. Tegen het scherm stond op eene kleine verhevenheid een tabouret. Wanneer Hildegond daar eenvoudig zou willen neêrzitten, het ge- | |
| |
laat eenigszins half profiel, zou de meester aan den arbeid gaan. Zij mochten samen spreken, zooveel zij wilden.
In het begin sprak Hildegond weinig. Badens arbeidde met den vurigen ijver van den kunstenaar, die geheel onder de macht staat van zijn onderwerp. Gedurig bleef hij staren naar de schoone trekken der jonkvrouw. Hij scheen dan in eene mijmering te vervallen, doch zij riep hem snel met een vroolijk woord tot den arbeid terug. Zij kon maar zeer kort toeven, men mocht haar anders thuis missen. Badens legde soms palet en schilderstok weg, om opstaande haar zijne onbegrensde dankbaarheid te betuigen. Zij spraken een oogenblik over kunst, over de toekomst van Gerbrand, over haar zelve - en snel zat de schilder weer voor zijn ezel.
Op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis had niemand, buiten Gerbrand, het minste denkbeeld van deze zaak. Dat Hildegond een uur of langer uitging, om vrienden of familie te bezoeken, was eene zeer gewone gebeurtenis. Van daar, dat zij Badens telkens overgelukkig maakte door hem eene nieuwe zitting te beloven. De kunstenaar had zonder tegenspoed de hoofdlijnen van het gelaat, de uitdrukking van hare trekken, en de schets van het geheele schilderij op het doek gebracht. Toen hij zoo ver gekomen was, scheen hij op een onuitgesproken bezwaar te stuiten.
Op zekeren helderen Januaridag van 1615 bemerkte Hildegond, dat hij bijna niet sprak en niet schilderde. Hare vroegere verlegenheid had zij geheel overwonnen. Daarom maakte de zonderlinge houding van Badens haar nieuwsgierig. Op spottenden toon vroeg zij hem, wat hem schortte. Hij scheen in gedachten verzonken, en antwoordde niet. Zij hield aan. Hij legde zijn schildersgereedschap weg, kwam op haar af, en wees, terwijl een gloeiend rood zijne wangen overstroomde, op hare muts. Hildegond prijkte, als alle jonge vrouwen en meisjes van goeden huize, met eene muts van kant, die trots den opstaanden rand het geheele voorhoofd en een goed deel van het glanzig blond hair vrij liet. Zij droeg het hair naar het achterhoofd gekamd, en had het, om het in den bol der muts te kunnen verbergen, zoo beknopt mogelijk saamgevlochten.
Zij begreep de bedoeling van den meester, lachte wat gedwongen, en sprong van de verhooging om naar de schilderij te gaan zien. Zij peinsde een oogenblik. Zij herkende hare trekken, maar zag, dat nog steeds de mantel van blonde stralen, die op de schouders van Magdalena zouden nederdalen, in doodverf was aangeduid. Zonder een woord te spreken slaat zij de hand aan het hoofd, strikt het lint der muts los, en neemt die snel weg. Met beide handen grijpt zij de breede hairwrong van blonde vlechten aan, en rukt ze snel uit elkander. Badens stond ademloos haar met zijne blikken te verslinden. Hildegond ontknoopt de dikke, weelderige vlechten, en welhaast zwieren, zwaaien, kronkelen, plassen, als kabbelende golfjes van eene zacht door den wind bewogen beek, de rijke hairstroomen haar over schouders en boezem, het gelaat geheel bedekkend als met een sluier, afdalend tot de heupen in kronkelenden loop, ieder golfje gehoogd door een gouden kantlicht.
| |
| |
En omdat hare fijne stolpkraag verhinderde, dat de volle hairschat in vrijen loop langs hals en schouder zwierde, knoopt zij ook dezen los, en verbergt het purperrood van hare wangen achter een gordijn van goud.
Badens stond ademloos haar met zijn blikken te verslinden.
Badens trad snel op haar toe en riep:
- ‘Gans lijden! Zoo heeft Rubens zijne Magdalena gezien!’
Hildegond boog het hoofd. Zij scheen op eens den moed te verliezen.
Maar Badens greep hare beide handen, drukte die warm, en sprak half fluisterend:
| |
| |
- ‘O Hildegond! hoe verweend, hoe prachtig, hoe ondeugdelijk mooi!’
Zij schoof even den blonden sluier voor hare oogen weg, en zag Badens met den vollen gloed harer donkerbruine oogen aan.
Geen van beiden heeft zich naderhand volkomen rekenschap kunnen geven van hetgeen thans volgde. Badens had sidderend de hand gelegd op het verwonderlijk schoone hair, dat hem met onweerstaanbare kracht scheen aan te trekken. Hildegond vlijde het hoofd met onbewuste schuchterheid aan zijn breeden borst. Hij omvatte hare leest. Hij meende het kloppen van zijn hart te kunnen hooren in de stilte van het atelier. Hildegond's snelle ademhaling verried de macht der aandoeningen, die zich van haar meester maakte. Toen zij haar oog weer opsloeg, blonk haar uit Badens' blik een zoo overmeesterende hartstocht tegen, dat zij plotseling zich wilde losrukken uit zijne armen.
Doch het scheen haar, of zij verlamd was, of zij daar gekluisterd stond door bovenaardsche macht. Badens klemde haar vaster aan zijne zijde en drukte in het wilde trillende kussen op het glinsterende hair en het blanke voorhoofd. Zij onttrok zich niet meer aan zijne omhelzing. Zij sloot de oogen. Er klonk eene zachte muziek in hare ooren....
Hoelang zij dus door den schok van den eensklaps losbrekenden storm werd meegesleept, kon zij later niet bevroeden. Zij herinnerde zich, dat zij op de tabouret gezeten had, waar zij poseerde, dat Badens aan hare voeten lag, dat hij haar afhangend hair zachtkens streelde met beide handen. Het was vreemd, zij hadden in den beginne weinig, en steeds zeer zacht fluisterend gesproken.
- ‘Hildegond!’ - ruischte het nu iets luider. - ‘Dat was sinds jaren mijn stoutste wensch! Mag ik u vertrekken, wat ik al heimelijk voor u verborg?’
Er volgde weldra een vloed van woorden. Hij schilderde haar zijne vurige genegenheid, zijn onuitsprekelijk verlangen en zijne wanhoop. Gescheiden door onpeilbare diepten had hij haar steeds in stilte om hare betooverende schoonheid, en als schilder en als man, liefgehad. Alle vrouwen, die hij op het doek bracht, had hij hare onweerstaanbare bekoorlijkheid willen geven, maar het was altijd te vergeefs geweest. Hij had dikwijls het plan opgevat deze allesbeheerschende drift met wortel en tak uit te roeien. Het was al om niet. Hij kon haar niet vergeten, en hij kwam telkens in de vroolijke gezelschapszaal bij haar vader, om op nieuw duizelend en vertwijfelend te vertrekken. Daar zij hem altijd met voorkomendheid had toegesproken, daar haar glimlach hem altijd welkom heette, had hij met de uiterste zelfbeheersching zich moeten bewaken om zijn geheim niet te verraden. Hij had allerlei wonderlijke plannen gevormd. Hij wilde haar van zijne liefde spreken, hij wilde met haar verdwijnen, naar Italië vluchten, en daar met haar een nieuw leven beginnen. Hij verhaalde met onuitputtelijke welsprekendheid over de heerlijkheid van Italië, over de vrijheid van het leven der kunstenaars te Rome.........
| |
| |
Plotseling barstte Hildegond in stuipachtig geween uit. Een stroom van tranen droppelde langs hare wangen, terwijl zij met de handen vóór de oogen zacht huiverend als ineenstortte. Angstig stond Badens op, haar smeekend met de zoetste woorden te zeggen, wat haar deerde. Maar zij bleef schreien als een klein kind onder heftig gesnik, lange pooze. Badens stond als verpletterd. Hij deed, wat in dit geval het meest geraden scheen, hij liet haar uitweenen, en bleef wachten met gebogen hoofd.
Toen zij na geruimen tijd zich oprichtte, toen zij het weerbarstig golvend hair over de schouders wierp, zag zij den kunstenaar aan met het begin van een weemoedigen glimlach - een flauwe zonnestraal na betrokken regenlucht. Zij stond op, en haastte zich den rijken schat van blonde hairen weer weg te vlechten, weer te verbergen in de kanten muts, haar stolpkraag vast te haken en zich gereed te maken, om te gaan. Van schilderen zou toch nu niet meer komen. Zij had met de Francesca van Dante kunnen zeggen: ‘Quel giorno più non vi leggemmo avante.’ Maar vóór zij vertrok, prangde Badens haar nog eenmaal in zijne armen. Zij antwoordde niet, toen hij vroeg, wanneer zij zou terugkomen. Iets onhoorbaars, iets, dat naar eene belofte zweemde, suisde over hare lippen. Zij verdween zonder afscheid.
Hildegond had Badens lief, reeds lang, zonder hoop, zonder toekomst. Zij had met zich zelve gestreden, dapper, onophoudelijk. En nu was de orkaan boven haar hoofd plotseling losgebroken. Zij leed niet aan al te prikkelbare zenuwen. Zij werd niet door de hooggekleurde voorstellingen eener koortsachtige fantasie gekweld. Zij zag de werkelijkheid, zoo als die was, met volkomen onbevangen blik. Zij beschikte over eene ongemeene wilskracht, en had op dien namiddag niets anders noodig dan eene kleine wandeling op weg naar huis, om een besluit te nemen. Zij was schijnbaar hersteld van den grooten storm, die haar plotseling overwonnen had, toen zij de hand legde aan den klopper van het ouderlijk huis.
Sander Vredericxsz., die haar inliet, zeide, dat er bezoek was - eene oude juffrouw, hij meende juffrouw Lastman. Zij stond een oogenblik in gedachten, maar plotseling de lippen op elkander klemmend, snelde zij naar de bruine eikenhouten deur en trad binnen. Daar het naar vieren liep, dommelde de zijkamer reeds geheel in de schemering, en straalde de haard alleen licht en gloed uit. De koude wegstervende Januaridag zag somber door de hooge ruiten. Hildegond gevoelde zich geruster, geen uitvorschende blik zou op hare trekken lezen, wat nog steeds haar hart deed bonzen met onstuimigen slag. Zoodra zij zich vertoond had, hoorde zij de luide stem van haar vader:
- ‘Daar is ze zelve! Gants elementen, Hildegond! We hebben, zeper! al een half uur op je gewacht. Hier is Barber Jacobsdr.! Ze komt met eene commissie vanwege haar zoon, meester Pieter Lastman!’
Bij den haard zat eene statige oude vrouw, geheel in het zwart met een eenvoudig ouderwetsch hagelwit mutsje en een zeer hoogen stolpkraag. Haar gelaat werd door de laatste lichtstralen van den dag nog even verlicht. Er
| |
| |
flikkerde groote vastheid van wil en iets, wat naar onversaagdheid zweemde, uit de staalblauwe oogen, wier blik onaangenaam doordringend kon zijn.
Hildegond begroette de deftige oude dame zonder eenigen schroom, en plaatste zich naast den stoel harer moeder, die min of meer verlegen naar de bezoekster opzag.
- ‘Ja, joffer Hildegond!’ - klonk nu eene zware altstem - ‘Pieter wordt er krank af, omdat je hem altijd zoo schots voor het hoofd stoot. Hij zwijgt een heelen uitstrengen dag, zonder een woord te spreken. Ik geloof, dat hij al meer dan ordinair met den kop gebruid is!’
- ‘Mij deert het leed van meester Pieter!’ - antwoordde Hildegond met vaste stem. - ‘Ik voel eene heimelijke knaging in mijn genisse, dat hij mij als de oorzaak van zijne melancholeusheid aanwijst! Maar ik ken mij niet schuldig hem ooit eenig affront te hebben aangedaan?’
- ‘Affront.... dat bedoelt Barbara Jacobsdr. ook niet!’ - viel moeder Marretje in. - ‘Bedenk, kind! dat hij jou zoo gaarne ziet als het lieve licht van de zon - dat wij allen hem met ondeugdelijk veel vriendschap vereerd hebben, dat hij een kloek jonkman, een vermaard schilder is....’
Het forsche geluid van Barbara Jacobsdr. viel hier in:
- ‘Mijn zoon Pieter is een der treffelijkste kunstenaars uit Amstelredam! Je hebt hem nu al meer dan een jaar aan je snoer, joffer Hildegond! Ik acht dit niet voor een treusneus! Hoe vaak heeft hij met sollicitatiën gesmeekt, om een altoosdurenden knoop in de begonnen vriendschap te slaan! Eene week vijf zes geleden was hij tot jouwent op Sinter-Klaas. Je waart vroolijk en vriendelijk tegen ieder, tegen je broers en zusters, tegen den meester Badens - en voor hem had je schier geen vriendelijk woord! Hij vertrok het mij met bevende lippen en zei: ‘Och moeder, ik dacht, dat mijn ziel door het oog van een gloeiende naald werd getrokken.’
- ‘Lastman heeft het recht zich te beklagen!’ - riep Adriaan Cornelisz., terwijl hij zijn best deed iets vroolijks en opbeurends in den luiden toon van zijne stem te leggen. - ‘Neem een voorbeeld aan je moeder, Hildegond! Toen wij jong waren, heeft ze mij geen jaar lang met dreutsche weigeringen geplaagd, en mij het affront niet aangedaan van mij zoolang in de beschaamdheid en de confusie te laten. Want het is en affront, kind! en....’ Hij ging niet verder, hij wilde er bijvoegen: ‘een eerlijk man kan een affront zoo snel niet verdouwen, als een Westfaalsche boer een paar pond rauwe ham!’ - maar hij zweeg.... de toon der gesprekken was te ernstig.
De oude Bredero wreef zich in de handen en lachte om de woorden, die hij niet uitgesproken had.
- ‘Zoodat ik nu maar kwam vragen of joffer Hildegond genegen is in zijne faveur te disponeeren - ja of te neen?’
De gezworen uitdraagster der stad Amsterdam sprak op strengen en vasten toon.
Het was geheel duister geworden in de kamer. Het bloedroode schijnsel der vlammen viel op de gegroefde en gerimpelde trekken van Barber Jacobsdr.
| |
| |
Hildegond stond in het duister. Men kon niet merken, dat zij met moeite hare versnelde ademhaling bedwong, dat eene doodelijke bleekheid hare wangen ontkleurde.
Moeder Marretje doorleefde een zeer pijnlijk oogenblik. Zij vreesde voor het antwoord van hare dochter, zij vreesde voor den toorn van Barbara Jacobsdr., voor de verbolgenheid van haar man. Zij meende daarom te moeten zeggen:
- ‘Misschien wil Hildegond er liever tot morgen op peizen....’
- ‘Geen uitstel meer!’ - haastte zich Barbara Jacobsdr. te zeggen - ‘Al lang genoeg gemard. Mijn zoon weet wel wat uitstel bediet. Hij is al leeper dan een Delftsche weesjongen!’
Moeder Marretje greep de hand harer dochter, en werd met medelijden gewaar, dat zij ijskoud was.
- ‘Hildegond! Hildegond!’ - fluisterde zij sidderend.
- ‘Gebruik uws ouders raad, kind!’ - sprak Adriaan Cornelisz. - ‘Neem een vrijer als Lastman en maak er je man van!’
Er volgde een oogenblik van stilzwijgen.
Toen klonk weer de stem van Lastman's moeder:
- ‘Wat moet ik aan mijn zoon vertrekken!’
- ‘Dat ik zijn voorstel aanneem, en genegen ben met hem te hyliken!’
Deze woorden werden met inspanning, maar helder en flink uitgesproken.
De aanwezigen konden hunne ooren niet gelooven.
Moeder Marretje stond van haar stoel op, greep hare dochter om de leest, en omhelsde haar. Hildegond's wang was gloeiend en vochtig van de in stilte stroomende tranen. Barbara Jacobsdr. drukte haar met hartelijkheid de hand, en schoof een effen gouden ring aan den middenvinger van hare rechterhand.
- ‘Geluk! kind!’ - sprak ze - ‘Uit een Duitsch hert, hoor! Wat zal Pieter blij zijn! Hij zal hier zoo dadelijk verschijnen. Hij kost niet wachten, tot ik hem de weet kwam doen!’
De heer des huizes deed de kaarsen aansteken, nadat hij zijne oudste dochter met groote blijdschap had gelukgewenscht.
Moeder Marretje keek Hildegond angstig in de oogen, toen het licht scheen. En terwijl de verheugde vaderzeer druk en luide met Barbara Jacobsdr. sprak, trok zij haar kind met zich ter zijde, en fluisterde:
- ‘Wat schort-je? Je ziet er uit, of je uit een gieter gedronken hadt!’
- ‘Het is de nieuwigheid, moeder! Mijn hoofd duizelt. Het zal temet wel beter gaan!’
- ‘Kind! Ik versta niet, wat je wilt. Je zei vroeger, dat je Lastman noo van voor en allerliefst van achter zaagt. En nu neem je hem tot man!’
- ‘Dat is alleens, moeder! Ik mag niet lang meer wachten, als ik nog eenmaal hyliken zal. Den 29sten van deze maand word ik één-en-dertig jaar - en ik wil niet als vrijster sterven!’
Zij sloeg hare armen om den hals harer moeder, legde het schoone, blonde hoofd op haar schouder, en weende lang, onhoorbaar, onbespied.
| |
| |
| |
VII.
Hildegond tusschen twee vuren.
Pieter Lastman verkeerde in een staat van klimmende opgewondenheid. Hildegond had er in toegestemd zijne vrouw te worden, zelfs was het huwelijk bepaald in Bloeimaand van dat jaar. Dagelijks liep hij van zijn huis buiten de oude Sint-Antheunispoort op de Breestraat, juist tegenover de plaats, waar de beroemde bouwmeester de Keyser het vorige jaar de Zuiderkerk had voltooid, naar den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis. Hildegond toonde hem een goed gelaat, sprak eene pooze opgeruimd en tevreden, en verviel dan in hare gewone overpeinzingen, terwijl de schilder zich levendig onderhield met Stijntje en Bely, die vroolijk en snapziek den gewoonlijk vrij stroeven en ernstigen Lastman tot allerlei boert wisten aan te moedigen.
Moeder Marretje, die er zwijgend getuige van was, merkte menigmaal op, dat Lastman meer sprak met Stijntje dan met Hildegond. Zij dacht aan het huwelijksplan met groote zorgen. Zij had van hare oudste dochter geene andere verklaring omtrent haar gedrag ontvangen, dan dat zij weldra één-en-dertig jaren oud zou worden, dat het tijd werd aan trouwen te denken. Toch bezat moeder Marretje scherpzinnigheid genoeg, om te vermoeden, dat er andere oorzaken waren, die hare altijd geheimzinnige Hildegond bewogen de wenschen van meester Pieter te verhooren. Zij dacht er lang over, maar vond geene enkele waarschijnlijke verklaring. Een gevoel van onrust greep haar aan bij de overweging, dat zij zelfs in deze uiterst gewichtige zaak, het vertrouwen van haar kind niet had kunnen winnen. Oppervlakkig scheen het, of Hildegond den deftigen schilder met groote voorkomendheid ontving. Lastman was zoo volmaakt gelukkig en zoo eerbiedig jegens zijne aanstaande bruid, dat hij alles in het werk stelde om Hildegond te behagen. Zijne hooge stolpkragen verwisselde hij voor een plat batisten kraag met kant omzoomd naar Italiaansche mode, omdat Hildegond gezegd had, dat de stolpkraag bij zijne lange, magere gestalte niet pastte. Hij spreidde groote weelde ten toon in gekleurde fluweelen wambuizen, in satijnen hozenbanden en dito rozen op de schoenen. Hij bezocht Gerbrand, als die in zijn klein atelier aan den arbeid was, en deed zijn best hem nuttige wenken en bruikbare lessen te geven. Gerbrand eerbiedigde den bekwamen schilder in Lastman, maar had een te geringen dunk van zijn eigen talent, om veel voordeel uit Lastman's lessen te trekken, weinig vermoedende, dat deze meester acht jaren later gedurende zes maanden een leerling zou vormen, die de geheele beschaafde wereld zou verbazen - Rembrandt.
Dat Hildegond er in had toegestemd Lastman te trouwen, scheen Gerbrand eene ondoorgrondelijke gril. Zij had reeds vroeger vele jonkmans voor het hoofd gestooten, zij had met Lastman gespot - en het scheen nu wel, dat zij niets vuriger wenschte, dan de waarheid aan te toonen van het spreekwoord: ‘De aanstaander verwint.’ Toen hij zich op den avond der verloving in
| |
| |
dezen zin eene vroolijke toespeling liet ontvallen, had zijn vader hem zoo nadrukkelijk berispt, dat hij genoodzaakt werd te zwijgen. Adriaan Cornelisz. was in hooge mate opgetogen over de verloving zijner dochter met Lastman, zoodat hij geene aardigheden hoegenaamd dulde. Daar vrouw, dochters en zonen zeer tegen den heer des huizes opzagen, daar deze door de krachtige uiting van zijn wil en zijn hardhandig huisbestuur al de tongen en de gemoederen in toom hield, moest Gerbrand zwijgen even als moeder Marretje. Beiden stelden zich evenwel niet veel schoons voor van Hildegond's huwelijk. Moeder Marretje had geen bezwaar tegen Lastman als schoonzoon, maar vreesde, dat Hildegond een dwazen stap deed. Gerbrand vond een zwager als Lastman eene zeer ernstige bezoeking, maar moest buigen voor het gezag zijns vaders. De oude Bredero wilde, dat het geheele huis met hem zou juichen, en hij verstond de kunst zich te doen gehoorzamen.
In dezen toestand scheen het al boter tot den boom bij de Bredero's. Uiterlijk was ieder zeer tevreden. Dit was dan ook inderdaad het geval met de jongeren. Cornelis, Jan, Stijntje en Bely toonden openlijk hunne vreugde over het feit, dat Hildegond met de Meimaand zou trouwen. De heer des huizes steunde hen dapper in de vroolijke opwellingen van hun jongen levenslust, en dit vijftal schaarde zich om Lastman zoo dikwijls hij verscheen in de gastvrije woning. Men kon aan Hildegond niets ongemeens bespeuren. Zij zat als gewoonlijk zwijgend over een borduurwerk gebogen, en scheen in geen enkel opzicht berouw over haar stap te gevoelen. Zij gedroeg zich ten opzichte van Lastman zeer ongedwongen, schertste een oogenblik met hem en hare zusters, en liet zich zelfs overhalen soms een pooze naar Lastman te luisteren, en hem op kalmen toon te antwoorden, terwijl hij haar met de oogen verslond en hare rechterhand eerbiedig aan zijne lippen drukte.
Welk eene wereld van gedachten en aandoeningen bestormde het gemoed van Hildegond!
Na het beslissend oogenblik in Badens' werkplaats was zij er niet teruggekeerd.
In de armen van den man, dien zij heimelijk liefhad, scheen eene zinsbegoocheling haar te hebben getroffen. Het vuur, dat ter lichter laaien in haar boezem blaakte, maakte haar gadeloos gelukkig en tevens gadeloos rampzalig. Zij sidderde voor hare ouders, en stond telkens op het punt naar Badens' woning terug te ijlen, en hem toe te roepen: ‘Hier is uwe Hildegond! Laat ons vluchten, ver, ver van Amsterdam!’ - maar haar helder hoofd hield haar terug. Vluchten met Badens - gesteld, dat deze in zulk een hachelijk plan toestemde - zou eene zee van rampen over haar en hare familie uitstorten. Buiten Amsterdam, ver van hare bloedverwanten, scheen voor haar, zelfs aan Badens' zijde, geen gelukkig lot weggelegd. Zij moest, wilde zij de toekomst en de rust van ouders, broeders en zusters niet onherroepelijk verwoesten, te Amsterdam blijven. Niemand mocht ooit weten, wat er tusschen Badens en haar was voorgevallen. Reeds op den dag zelven, toen zij Barbara Jacobsdr. plotseling vóór zich zag, had zij besloten in een
| |
| |
huwelijk met Lastman toe te stemmen, om zich te wapenen voor nieuwe verzoekingen. De storm van den hartstocht mocht een oogenblik zegevieren, zij zou toonen, dat zij kracht van wil en vastberadenheid niet te vergeefs van haar vader geërfd had.
Hildegond zag in het huwelijk met Lastman eene reddingsplank voor haar en de haren. Daarenboven legde zij zich deze tuchtiging op, om haar onstuimig hart en bruisend bloed te bedwingen. Er ging geen uur om, zonder dat haar het fonkelend oog van Badens tegenlokte. Hare buitengemeene geestkracht deed haar volhouden in den reuzenstrijd met zich zelve. Zij leed niet aan weeke besluiteloosheid of machteloosheid door overprikkeling der zenuwen. Zij wilde zich zelve en hare geheele toekomst opofferen met kloeken moed. Zij schreed met vasten tred voorwaarts, en schoon er nog geene vier weken verliepen, sedert zij Lastman de lang afgesmeekte belofte schonk, scheen het haar, dat er maanden vervlogen waren. De worsteling van ieder minuut met eigen wensch, eigen hoop, eigen lijf en zinnen, deed haar een dertigtal dagen voor een tijdvak van maanden aanzien.
In één opzicht bleef zij in bange onzekerheid. Wat zou Badens doen? Met doodelijke vrees dacht zij aan de mogelijkheid, dat hij plotseling als vroeger in het gezellig woonvertrek harer ouders zou binnentreden. Het zou haar onmogelijk zijn dan hare zelfbeheersching te behouden. Zij dacht zich de mogelijkheid, dat Badens en Lastman beiden in het gezelschap harer bloedverwanten het woord tot haar zouden richten, en zij sidderde. Zij troostte zich met de hoop, dat Badens, terstond zou begrepen hebben, hoe zij uit vrees voor nieuwe zwakheid niet was teruggekeerd, hoe het huwelijksplan, hoe de persoon van Pieter Lastman als scheidsmuur moesten dienen tusschen hen beiden.
Zij rekende echter buiten Gerbrand.
Deze had in de eerste dagen van Januari geen hoofd voor iets anders dan voor zijne nieuwe betrekking van pachter van den impost op de bieren. Hij had aan Badens noch aan zijne Magdalena gedacht. Daar zijne bezigheden hem verhinderden dagelijks even getrouw als vroeger in den Toren van Munnickendam te verschijnen, begon hij tot zijne groote ontroering gewaar te worden, dat er een afstand was gekomen tusschen hem en Mooi Aaltje. Deze laatste had hem haar huwelijk met den rijken houtkooper Lubbert Harmensz. in de Drie Testen aangekondigd. Nog altijd vleide hij zich, dat hij het hoogst in hare gunst stond aangeschreven. Heimelijk werd hij van tijd tot tijd bij haar toegelaten, maar het onderhoud was vluchtig en onrustig, daar de aanstaande bruidegom hem niet mocht ontmoeten. Deze vertoonde zich overal in het huis, en keek scherp op de gasten toe, zoodra Mooi Aaltje in de gelagkamer verscheen. Tegenover Bredero toonde hij zich zeer op zijne hoede. Dat Mooi Aaltje dezen eene blauwe scheen had doen loopen, wist hij. Maar, dat hij des middags en des avonds steeds Bredero in den Toren van Munnickendam vond, scheen hem ten hoogste ergerlijk. Hij had het recht niet hem te verwijderen, doch scheen het er op toe te leggen,
| |
| |
hem in een twist te wikkelen. De houtkooper vestigde gedurig blikken op hem, die eene hevige uitbarsting voorspelden. Mooi Aaltje had Bredero evenwel doen zweren, dat hij zich nimmer met Lubbert Harmensz. in een geschil zou begeven, dat hij van elke woordenwisseling met hem zou afzien, op straffe van voor goed uit hare gunst te worden verbannen. Het best van allen voer in dezen staat van zaken Klaartje Klonters, die gedurig door beide mannen met geld werd beloond, en, geheel in overleg met hare meesteres, hun diets maakte, wat nuttig of noodzakelijk scheen.
Tegen het eind van Januari was Badens in de taveerne verschenen, en had hij zich met Bredero in een hoek, zoover mogelijk verwijderd van de drinkende en rookende gasten, neergezet. Zij hadden een paar uren zeer ernstig
Badens bracht hem in een hoek van de taveerne.
gesproken, te midden van het algemeene gedruisch. Bij het afscheid nemen had Gerbrand zijn meester beloofd hem te zullen steunen in een eerbiedig verzoek aan Hildegond, om ter wille van de begonnen schilderij slechts nog eene enkele maal voor hem te zitten. Badens had zich scherp in acht genomen tegenover zijn leerling. Gerbrand beschuldigde zijne zuster van de hoogste grilligheid en de meest ongepaste nukken. Eerst had zij hem laten beslissen in het netelige vraagstuk, of zij meester Badens ter wille zou zijn, of zij hem hare trekken zou doen conterfeiten voor zijne Magdalena - en nu liet zij hem zitten met de half voltooide schilderij, nadat zij plotseling den steeds afgewezen Lastman tot haar bruigom had gekozen.
Juist den dag vóór Hildegond's verjaardag, den 28sten Januari, des morgens
| |
| |
te elf uur, had Gerbrand zijne oudste zuster in zijn atelier gelokt, om haar een oogenblik alleen te spreken. Hildegond hoorde met verwondering een sleutel in een slot knarsen, en zag, dat haar broeder, met een ernstig, bijna dreigend gelaat bij de deur bleef staan, en den sleutel opstak. Huiverend, een angstig gevoel onderdrukkend, zette ze zich op den eenigen leunstoel, en keek verstrooid in het rond.
- ‘Vrees niets, Hildegond! Ik zal je geen oneffen woordje toespreken. Ik heb een verzoek op je, namens meester Badens!’
Geen trek van haar gelaat veranderde. Zij vestigde de oogen op den planken vloer van het vertrek en zweeg.
- ‘Badens desespereert zijne Magdalena aan een goed eind te brengen, nu je niet meer in zijn atelier komt. Gisteren avond gaf hij voor mij zijn nood aan den dag. Nu wij eenmaal besloten, dat hij door jou gratie aan een model voor zijne Magdalena zou geholpen worden, moeten wij woord houden. Beloof me, dat je nog goelijkjes eenmaal zult zitten!’
Hildegond bleef naar den vloer staren en zweeg. Haar broeder trad een schrede nader, en zag haar met eene gramstorige uitdrukking aan.
- ‘Je zwijgt, of je een lap in je mond hebt!’ - ging hij met luide stem voort. - ‘Wat comportement is dat, Hildegond? Wie heeft je deze vreemde opiniën ingeblazen? Ik geloof, dat je ons koek bij de el verkoopt! Heeft Sinjeur Francisco aan u iets misdreven? Of ben-je zoo dwaas met den kop gebruid, sedert je dien drogert van een Lastman wilt hijliken?’
Hildegond sloeg even de fluweelige, donkerbruine oogen op, en zag haar broeder met eene smeekende uitdrukking aan.
- ‘Gerbrand! Schreeuw zoo niet! Vader en moeder mochten het vernemen....’
- ‘Vader is op zijn kantoor in de Nesse, en moeder is met Geertruid in de keuken.... ze bakken een benistenkoek voor morgen!’
Hildegond was niet teergevoelig. Toch had ze moeite den traan, die in haar oog parelde, te onderdrukken. Adriaen Cornelisz. wilde den volgenden dag op Hildegond's jaardag een rijk gastmaal aanrichten, om de verloving plechtig te vieren. Het vooruitzicht den volgenden dag zich dapper en groot te moeten houden maakte haar angstig en week. Maar ook Gerbrand mocht niets merken. Zij zeide daarom met hare gewone kalme stem:
- ‘Het jammert mij zeer om den meester Badens, maar mij gebreekt couragie, om nogmaals naar zijn atelier te gaan.... nu ik de vrouw van Lastman ga worden....’
- ‘Wel sakkerelekaarten! Je hadt voor drie, vier weken wel courage! Hoe koom-je nu zoo dweeg van gemoed? Vader, noch moeder, noch Lastman, zullen er ooit de weet van krijgen, dat is certein! Op het atelier kan niemand doordringen. Je hebt den voormiddag en den nanoen vrij, om uit te gaan. Lastman zwoegt altijd een heelen uitstrengen dag op zijn atelier, en komt als de duisternis valt tot onzent. Wat schort er dan aan, dat je den meester Badens zoo sakkereels in de confusie brengt?’
| |
| |
Hildegond zat stil en doodsbleek voor zich heen te staren. Haar hart sloeg luid. Zij zag het fiere gelaat van Badens plotseling haar vragend aanstaren. Zij kon dit beeld niet verdrijven. Het was of eene geheimzinnige tooverkracht haar dwong zich in zijne armen te werpen. Luid opademend, schudde zij het hoofd.
- ‘Hoe bezucht kun-je me kwellen, Gerbrand!’ - sprak ze - ‘Ik gun meester Badens alles goeds! Hij is een zoo treffelijk kunstenaar, dat hij zijne Magdalena nu wel zonder mijne hulp kan voortmaken!’
- ‘Maar ben je dan puur-steke zot! Of hou je je maar wat slecht? Badens is deerlijk in de mat! Hij heeft zijne vroolijke luim verloren, zendt meestal de jonge schilders van den winkel, en zit met blauwe muizenissen in zijn hoofd te mijmeren zonder eind. Hij heeft het vader afgeslagen, om morgen op jou jaardag ten noenmaal te komen....’
- ‘Dat noem ik wijs, want hij mag meester Pieter niet lijden!’
- ‘Ik gun Lastman den egel in zijn klapmuts, die lange jorden, dat houten bakkes! Meester Badens is sedert jaren onze vriend. Vader ziet hem singulier gaarne. Maar nu zullen wij hem wel nimmermeer tot onzent ontvangen, omdat je hem een affront hebt aangedaan, Hildegond! Waarom toch? Wat is er dan geschied? Wat zijn je redenen?’
Hildegond zocht tevergeefs een uitweg. Eenmaal moest er eene verklaring tusschen Badens en haar vader komen. Wat zou dan gebeuren? Haar naam zou niet genoemd worden, maar wie weet welke groote ongelegenheden er uit mochten voortvloeien. Indien zij Badens eens smeekte hun leed samen te dragen door, schoon met bloedend hart, elkander als van ouds te ontmoeten, om geen achterdocht te wekken? Het was haar plicht Badens nog eenmaal zonder getuigen te spreken. Zij vreesde, dat Gerbrand eenig vermoeden mocht koesteren.... zij huiverde.
Plotseling vermande ze zich, terwijl al het bloed naar haar gelaat scheen te stroomen. Zij stond van haar zetel op, en zei zonder te haperen:
- ‘Overmorgen, de klokke twee na den noen, zal ik nog eene laatste maal voor meester Badens zitten!’
| |
VIII.
Philips Lysart.
Den 30 Januari 1615 stonden twee mannen als gegoede burgers gekleed aan den ingang der Kalverstraat stil. Het was een kwart over een uur na den noen. Zij fluisterden.
- ‘Te zaam naar binnen gegaan!’ - zei de een, geheel in het zwart, doch niet al te deftig van kostuum. - ‘Gerbrand kwam alleen terug!’
| |
| |
- ‘Die sakkereelde gaffel! Ik zal hem krelisduvelen, als 't is, dat hij op leelijkheid betrapt wordt!’ - mompelde de tweede, die zeer in 't oog liep door een rooden baard en rood hair.
- ‘Ja, en Hildegond bleef!’
Beiden sloegen een blik naar de Kalverstraat, naar de eerste huizen, naar de woning, waar de Apendans uithing, waar meester Francisco Badens zijne werkplaats gevestigd had.
De burger in het zwart sloeg een dreigenden blik op het huis, en zuchtte met een verdrietigen trek om den mond.
- ‘Daar is een mysterie bij Badens!’ - ging de roodbaard voort. - ‘Voor een week of vier ben ik tweemaal, telken keer in den nanoen, te vergeefs tot zijnent geweest. Badens' wijf, die weersoordige Aagt Jansdr., gaf me kwaad bescheid. Die zuurmuil, is dat een wijf? Je zoudt ze op een driesprong zetten, om jonge nikkers te vangen!’
- ‘Hildegond alleen bij den schilder! Daar moest men sinjeur Pieter Lastman de weet af doen!’
- ‘Wil niet jachten, Van Tongerlo! Ik ben de Bredero's nog een pots schuldig, voor al de kwade woorden, die die scherluin van een Gerbrand mij heeft gegeven op het atelier en in den Toren van Munnickendam!’
- ‘Wat dan te doen?’
- ‘Laat mij betijen! Meester Badens is sedert weken in eene vreemde melankoleusheid vervallen. Ik zal de reden daaraf uitvinden. Dagelijks kom ik in zijn winkel. Hij is zoo singulier in zijne comportementen, dat ze er achter zijn rug van brabbelen! Misschien schort het hem boven zijne wenkbrauwen! Patiëntie - daar ligt voor Gerbrand eene roede in den pekel!’
- ‘Ik wacht dan op tijding van u, Sinjeur Lysart!’
- ‘Als 't is! Houd Hildegond in 't oog!’
- ‘Certein! Daar zal, onder correctie, niets aan gebreken!’
De twee mannen scheidden, en sloegen verschillende wegen in.
In Badens' atelier zat Hildegond doodsbleek en weenend, in den hoogen leunstoel met donkerbruin fluweel. De schilder stond vóór haar, met het hoofd gebogen. Beiden bevonden ze zich in het afgeschoten deel van het voorvertrek, waar schermen en draperieën hun een soort van heiligdom vormden. Op den ezel in het volle licht vertoonde zich de Maria Magdalena, geheel in denzelfden toestand, als toen Hildegond er het laatst voor zat. Badens scheen nu te wachten, totdat Hildegond weder zou spreken. Zijne trekken waren vermagerd, maar in zijn helderblauwe oogen begon een vonk van hoop op te flikkeren.
Na korte poos, ging Hildegond, die aan het eind scheen gekomen van eene uitvoerige verklaring, met fluisterende stem voort:
- ‘'t Kon zoo niet langer! Ik moest hier nog eenmaal terugkomen. Mijn hart ontzonk me schier. Vader ziet bril toe, dat je niet tot onzent verschijnt! Keer terug! Ik heb een sterken wil en eene singulier groote patiëntie. Neem er de proef af!’
| |
| |
Badens zag haar met weemoedigen blik aan. Hij schoof een driehoekig stoeltje aan, en zette zich naast haar. Hij greep eerbiedig hare linkerhand, en zei met toonlooze stem:
- ‘Verzoek dit niet op mij, Hildegond! Kwame ik tot uwent, en mocht ik er dien hondsklink van een Lastman zien, ik zou hem het licht uit de oogen slaan! Neen, mijn troost, mijne vreugde, mijn ziel! dat en is te bitter een pijn! Het kan niet!’
Hildegond zag hem met hare vochtige, donkerbruine oogen aan, en zei met vaster stem:
- ‘Het moet!’
Er biggelde weer een traan over haar wang, dien ze oogenblikkelijk met een neusdoek afwischte.
Badens boog zich tot haar voorover, en fluisterde eensklaps door hartstocht en mededoogen verteederd:
- ‘Je hebt het gezegd - het moet! Ik zal beproeven mijne wanhoop in te kroppen! Al wat je mij vertrokken hebt, is de pure waarheid. Je moet den fijnman trouwen, dat is het beste voor ons allen, mijn verkoren schat! Maar laat mij nu spreken over onze minne. De stonde vervliegt snel, o sleutel van mijn leven!’
Badens sloeg een arm om hare leest, en trok het bleeke hoofd van Hildegond aan zijne borst.
Beiden zwegen eene pooze. Eindelijk sprak de schilder:
| |
| |
- ‘Ik heb leeds genoeg geleden om jouwentwil!’ - snikte Hildegond. - ‘Maar nu is alles voorbij!’
Badens eerbiedigde hare smart, en drukte zijne lippen op het gulden blonde hair, dat buiten den rand van haar kanten mutsje schitterde.
Sprakeloos rustte Hildegond eene pooze aan zijne zijde. Het was of vergetelheid en rust na de bange worsteling haar in zachte sluimering wiegden. Maar zij gunde zich deze zoete verrukking niet lang. Het hoofd opheffend, zei ze met hare doordringende, klankvolle stem:
- ‘En nu aan den arbeid, Badens!’
De schilder vloog van zijne zitplaats. Hildegond rees op, en trad naar de verhooging, waar hare tabouret stond. Aanstonds greep Badens naar palet en penseelen. Zacht glimlachend, zette hij zich vóór zijn kunstwerk, en begon haastig hier en daar een toets te brengen op het bijna voltooide gelaat zijner Maria Magdalena. Hildegond had hem overtuigd. Wat zij gedaan had, was goed gedaan. Haar toestand gedoogde niets anders. Het was zijne plicht haar te steunen in den grooten strijd. Hij moest met opgeheven hoofd haar overal te gemoet treden, hij moest elke verdenking in de kiem stuiten. Hij zou zijne vrienden van den Oud-Zijds-Voorburgwal op nieuw bezoeken. Hij zou, ter wille van Hildegond, zelfs aan Lastman een goed gelaat toonen. Op deze wijze alleen zou hij de liefde waardig worden, die zij hem zoo edelmoedig had geschonken. Op deze wijze alleen kon hij haar het leed vergoeden, dat zij om zijnentwil had getrotseerd; kon hij zijne bewondering toonen voor hare vastheid van wil, nu zij door den uitersten nood gepraamd, besloten had zich zelve en hare toekomst voor het geluk en de rust der haren te offeren.
Beiden zwegen eene pooze. Eindelijk sprak de schilder:
- ‘En nu ga ik aan den gouden mantel mijner Magdalena....’
- ‘Als je naarstig bij den ezel blijft, zal ik je helpen!’ - antwoordde Hildegond.
Zonder eenige verlegenheid legde zij de kanten muts en den dunnen stolpkraag af. Haastig trok zij de dikke vlechten uit elkander en wederom vloeiden de stroomen van kronkelende, fonkelende, zwierende, blondblakende hairen over haar gelaat en schouders. Badens was op nieuw zoo volkomen onder de bekoring, dat hij de hand met het penseel liet zinken.
- ‘Goddelijk mooi!’ - fluisterde hij.
Een blik van Hildegond vermaande hem, dat hij aan den kunstarbeid moest blijven.
Met oogen stralend van blijdschap en geestdrift verdiepte hij zich nu in zijn werk. Uitroepingen van lof en hulde aan de levende Magdalena deden hem bij het vorderen van zijne schilderij al zijne zelfkwellingen der laatste weken vergeten. Eerst nu begreep hij welk een moedig, maar aandoenlijk hart in Hildegond's boezem klopte. In den eersten aanval van spijt, bij het bericht, dat zij Lastman trouwbelofte had gedaan, durfde hij aan wuftheid denken, terwijl hij zelf alleen oorzaak was van haar onversaagd besluit.
| |
| |
Hij stond, na een half uur arbeidens op, en zeide, dat hij nu niet verder schilderen zou - het konterfeitsel moest eenige uren rust hebben. Hildegond kwam ongedwongen naar den ezel, en bleef plotseling met een uitroep van verbazing staan. De Magdalena scheen reeds geheel voltooid. De sterk sprekende gelijkenis, de gulden blonde lokken over den schouder, hals en boezem in verwonderlijken rijkdom spelend - dat was zij zelve, zoo als ze zich in de eenzaamheid voor haar spiegel gezien en soms glimlachend bewonderd had. Zij bloosde van blijdschap, en bleef geruimen tijd het kunstwerk zwijgend beschouwen.
Badens voegde zich aan hare zijde, en ving haar dankbaren blik op.
- ‘Hoe rein, hoe overschoon, hoe verweend is uw tafereel!’ - fluisterde zij overstelpt door den indruk. - ‘Wat hebt gij kunstenaars een machtig vermogen!’
- ‘Waar de fakkels van uwe mooie oogen schijnen, mijne lieve Hildegond! worden alle bezwaren verwonnen, en kunnen de blinden zien!’
Eerbiedig greep Badens een deel der zachte, glinsterende hairen, en drukte die aan zijne lippen. En op nieuw wierp ze zich aan zijne borst, en omklemde hij den schat van schoonheid, die hij tot waanzinnig wordens toe lief had.
Van dit oogenblik begreep Hildegond, dat zij verloren was. De hartstocht, dien zij heimelijk kweekte, en voor aller oog verborg, was haar te machtig. Zij had reeds afstand gedaan van alle levensvreugde voor de toekomst, zij had reeds besloten een man te huwen, die haar geheel onverschillig was. Zij handelde zoo alleen in het belang van hare ouders en bloedverwanten. Of ze Badens nu vermeed, zou haar toch niet baten. De groote zorg, die haar pijnlijk beangstigde, was de vrees, dat iemand hare bezoeken aan Badens' atelier zou ontdekken, en aan hare ouders of aan Lastman overbrieven.
Zij bemerkte, dat haar vaders handlanger, dat de bleeke Van Tongerlo haar steeds zeer geheimzinnig met zijne grijze loerende oogen bespiedde. Zij had reeds jaren zich aan dien zwijgenden, zonderlingen gast geërgerd. Van Tongerlo scheen steeds naar de gelegenheid uit te zien haar een oogenblik alleen te ontmoeten. Hij had met de uiterste nederigheid en hoffelijkheid haar immer de eene of andere overbodige mededeeling gedaan. Hij had haar sinds jaren vervolgd met allerlei nutteloos dienstbetoon. Somtijds wist hij iets te vinden, waarmeê hij haar aangenaam was. Zij toonde er zich echter niet dankbaar voor, en lachte hem dikwijls uit met meedoogloozen spot. Dan bleef hij stotterend of zwijgend voor haar stilstaan, alsof hij op het punt ware iets zeer gewichtigs te zeggen. Maar hij volhardde in zijn zwijgen, en dwaalde rondom haar heen, terwijl een trek van pijnlijke spijt zijn gelaat misvormde. Na de geheel onverwachte verloving met Lastman, scheen hij plotseling van gedrag te veranderen. Hij ontweek haar. Zij zag hem schielijk
| |
| |
wegsluipen, wanneer hij voor zaken met haar vader gesproken had. Bij het groote en kostelijke feestmaal op haar geboortedag had hij haar herhaaldelijk stout in het gelaat gestaard, terwijl er iets geheimzinnigs in den loerenden blik zijner half dichtgeknepen oogen glinsterde. Met moeite kwam zij den indruk van dreigenden angst te boven, door deze zonderlinge blikken van Van Tongerlo teweeggebracht.
Een verpletterende slag dreigde haar nu plotseling alle zelfbeheersching te zullen ontnemen. Zij ontdekte met ontwijfelbare zekerheid, dat zij zwanger was. Het hoofd in het kussen gedrukt, om hare bange klachten en snikken te smoren, had zij een geheelen nacht slapeloos doorgebracht. Niemand kon haar bespieden in haar klein slaapvertrek, niemand zag hoe zij in den reuzenstrijd met zich zelve op nieuw zegevierde. Zij moest zich redden, de eer der haren redden. Duizenden plannen vlogen door haar hoofd, verworpen, zoodra ze gevormd waren. Moegeschreid, doodelijk bleek, kwam eene verkwikkende sluimering haar in den morgenstond de onmisbare rust geven.
Moeder Marretje scheepte zij dien dag af met de verzekering, dat zij leed aan zware hoofdpijn. Ieder bemerkte het, Hildegond scheen ernstig ongesteld. Men wilde haar overreden rust te nemen. Zij weigerde dapper, en bleef goed gelaat toonen. Na den maaltijd begon zij in een leunstoel bij den haard van de zijkamer te sluimeren. Moeder Marretje zond Stijntje en Bely naar de keuken, en verliet zelve de kamer om de lijdende Hildegond niet te storen. Zij verbood den huisgenooten in de zijkamer naar binnen te gaan, eer Hildegond zelve te voorschijn trad. Uren lang genoot zij daar een onrustigen slaap, mocht ook somtijds een bange, half onderdrukte kreet den heimelijk voortwoelenden angst verraden.
Zij ontwaakte plotseling bij het vallen van de schemering, daar de deur geopend werd, en eene lange gestalte binnentrad.
- ‘Niemand hier?’ - klonk het.
- ‘Toch wel, Lastman!’ - antwoordde de heldere stem van Hildegond.
Lastman vloog naar den haard, en knielde bij haar leunstoel.
- ‘Ben-je te onpas, Hildegond?’
- ‘Ik heb dapper hoofdpijn gehad, dat is alles!’
Lastman bracht hare hand aan zijne lippen en overstelpte haar met vragen. Het was donker in de kamer, de haard kwijnde; geen vlammengloed verlichtte Hildegond's ontsteld gelaat. Zij boog het hoofd naar Lastman, en deze in zijne bekommering over hare ongesteldheid, sloeg den arm om haren hals, en drukte sidderend een kus op hare lippen. Hildegond weerde hem niet af, scheen zelfs zijne stoute liefkoozing te beantwoorden. De schilder haalde diep adem, en fluisterde haar bevend de vurigste betuigingen zijner liefde in het oor. Voor het eerst scheen Hildegond met welgevallen naar hem te luisteren. Voor het eerst brak de stroom der lang ingetoomde drift over alle beletselen, die schuchterheid en ingetogenheid den schilder hadden
| |
| |
opgelegd. Hij hield zijne bruid in zijne armen, en drukte haar met jubelende geestdrift aan zijn hart. Hildegond overwon haar tegenzin, trok zich niet spijtig terug, terwijl zij de hand op Lastman's schouder legde, en het drukken harer vingeren op het kostelijk fluweel van zijn wambuis haar eene korte pooze van welbehagen schonk.
De huisgenooten vonden bruid en bruidegom in opgewekte stemming. Hildegond scheen geheel hersteld, de avond werd zeer vroolijk gesleten. Zij scheen het er op toe te leggen Lastman nog meer aan zich te boeien dan vroeger, en deze verkeerde in een staat van opgewondenheid, die de jongere leden van het gezelschap tot groote vroolijkheid aanzette. Hildegond herleefde. Hare wangen bloosden alleen wat hooger dan gewoonlijk. Toen de heer des huizes verscheen, steeg de blijde stemming van het gezelschap in top, en werd er eene groote flesch van dertien mengelen te voorschijn gebracht, waaruit geurige Rijnsche wijn vloeide.
Lastman zocht na dien gelukkigen avond telkens de gelegenheid Hildegond eenigen tijd alleen te spreken. Zij zelve werkte hem niet tegen. Daar hij steeds bij het vallen van den avond kwam, nadat hij den geheelen dag ijverig had gezwoegd voor zijne leerlingen en zijne schilderijen, vond hij Hildegond in den regel alleen in de ruime zijkamer. Moeder Marretje stoorde hen niet gaarne, en liet ook niet toe, dat men hunne vertrouwelijke gesprekken afbrak. Hildegond beheerschte hem geheel naar willekeur. Zij vroeg er niet naar, of hare listige handelwijze te laken of te prijzen ware, zij wapende zich voor de toekomst. En Lastman vroeg in zijne verrukking evenmin welke gevolgen zijne handelingen zouden dragen, hij nam Hildegond, want zij gaf zich.
Hij dronk van hare lippen een godendrank, en had willen ondergaan in zijne Olympische dronkenschap.
Inmiddels had zij Badens des avonds op nieuw in het gezelschap bij hare ouders zien verschijnen. De Italiaansche schilder had met meesterlijken takt alle verlegenheid, alle onhandigheid overwonnen. Hij bleef zeer kort, en ging met Gerbrand naar den Toren van Munnickendam. Alle schijn van oneenigheid was nu vermeden. Het heette, dat Badens eenigen tijd aan gedruktheid van geest en melancholie had geleden. Hildegond haakte met groot verlangen naar het oogenblik, dat zij na den noen ongemerkt in Badens' werkplaats zou kunnen verschijnen. Daar de hoogste voorzichtigheid nu plicht was, diende Gerbrand tot bode, en werd een middag bepaald. Hildegond moest haar noodlottig geheim vertrouwen aan den man, dien zij, ondanks alles, immer met onstuimiger hartstocht liefhad; dien zij weldra zou verliezen voor altijd; dien ze voor het laatst om raad en troost wilde bidden, misschien voor het laatst wilde dienen tot model.
Hun onderhoud moest zeer ernstig zijn. De tijd der onstuimige liefkoozingen was nu voorbij. Ieder van hen had nu eenzaam zijn weg te gaan, eenzaam met den harden plicht te strijden, spijt wanhoop, ondanks bitter zelfverwijt, niettegenstaande de duizenden listige uitvluchten, die vleesch en bloed tegen
| |
| |
dit onwrikbaar besluit zouden indienen. Gerbrand, die haar kortaf had hooren zeggen, dat het nu voor de laatste maal was; die tot zijne uiterste verbazing had waargenomen, dat Lastman en zijne zuster als bruid en bruidegom in zeer vriendschappelijke verstandhouding met elkander leefden, koosden en
Hildegond stond voor den ezel....
fluisterden, - Gerbrand billijkte haar voornemen, om Badens nog eene eindzitting te gunnen voor de bijna voltooide Magdalena.
Het was een mooie Februari-dag, een voorbode der lente, vol schitterenden zonneschijn. Na den maaltijd gingen Gerbrand en Hildegond, als zij zeiden,
| |
| |
eene wandeling maken, misschien naar vader's boomgaard buiten de Sint Antheunispoort op het Korte Raampad. Zij maakten inderdaad een omweg, om over den Dam naar de Kalverstraat te komen, en weldra in het huis van Badens te verdwijnen.
Toen Badens broeder en zuster in zijn atelier ontving, werd hij zeer getroffen door het lijdend voorkomen van Hildegond. Hij zweeg er over, zoolang Gerbrand bleef. Deze nam hem terzijde, terwijl hij zich bezig hield het groote turfvuur nog helderder te doen opvlammen. Gerbrand klaagde Badens zijn nood over Mooi Aaltje, die bijna nimmer meer in de gelagkamer van den Toren van Munnickendam verscheen, omdat hare huwelijksplannen waren afgesprongen. De rijke houtkooper Lubbert Harmensz. scheen lont geroken te hebben, en was verdwenen. Hij vermoedde, dat hij voor veel geld de dienstmeid Klaartje Klonters tot klappen bewogen had. Alleen, wanneer de gelagkamer geheel vol zat met vrienden en vreemden, verscheen Mooi Aaltje op de gewone wijze, zonder hem met een blik te verwaardigen. Alle pogingen, om tot haar door te dringen, bleven vruchteloos. Hij was geheel in ongenade gevallen - en wist geene andere oorzaak op te geven dan het feit, dat hij eens, terwijl zij afwezig was, voor de vrienden een amoureus liedeken had geneuried, zoodat alleen enkelen het hadden kunnen hooren.
Daar Hildegond voor den ezel stond, verdiept in de beschouwing van Badens' Maria Magdalena, vroeg de schilder met een halven glimlach:
- ‘Kwam je daarom uit de gratie van Mooi Aal? Was dat liedeken zoo dangereus van inhoud?’
‘Bylo, ja! Ik spuw van spijt schier mijn gal. Ik was door woede en wijn met den kop gebruid. Toen zong ik ter halve stemme:
‘Mooi Aeltjen is 't soo haest vergeten /
Mijn lang vervolg van dagh en nacht?
De schoone tijd die 'k heb versleten /
En met uw wil heb doorgebracht:
In vriendelyckheyd / in vrolyckheydt /
In vryicheydt / en soeticheyt van praet /
Van 's nachts tot 's morghens en des avonds laet!’
‘Mijn Vrienden smaet / en 's Vaders toren /
Die heb ick om u / in 't begin /
Met sware dreyging moeten hooren:
Maer 't gingh so haest my uyt als in /
Dat bleeck soo dick / wanneer als ick
Een blinck of blick/ van u schoon oogen sach
Soo bleef ick by u den geheelen dach.’
Bredero zweeg met een diepen zucht.
| |
| |
Badens zag naar Hildegond om, doch zei tevens glimlachend:
- ‘Het liedeken is dubbel ondieft! Maar je hadt simpellijk moeten bedenken, dat het niet en hoorde gezongen te worden in de gelagkamer van den Toren van Munnickendam!’
- ‘Je zegt de fijne waarheid, meester! Ik kwijn schier van desesperatie en miserie! Maar ik vlieg naar de Deventer Houtmarkt - de aanstaander verwint!’
En zonder er een woord bij te voegen, verdween hij achter de gordijnen, die het atelier in twee helften verdeelden.
Haastig wendde zich de schilder tot Hildegond, die geheel achter het scherm en den ezel verborgen was. Toen zij bij het vernemen van zijne schreden opschrikte, trof hem op nieuw de doodelijke bleekheid harer trekken. Door inspanning van al hare wilskracht beheerschte zij te huis haar gelaat. Tegenover Badens toonde zij zich, zooals ze was. In weinig woorden had zij hem haar geheelen toestand verklaard. Berusting en kloeke vastberadenheid spraken uit hare stem. De schilder was verpletterd door haar bericht. In hevige opgewondenheid wierp hij zich voor haar op de knieën.
- ‘Hildegond! Arme, arme Hildegond!’ - riep hij, terwijl tranen zijne stem schenen te versmoren. - ‘Uwe liefde, uwe edelmoedigheid brengen uw eer in perikel! Het hart trilt mij van smart in 't lijf! Maar ik zal u redden! Ik ben rijk! Met een koffer vol goud breng ik u heden nog buiten Amstelredam, op reis naar Italië!’
Hildegond lachte weemoedig, en wischte een traan weg.
- ‘Mijn eer is niet meer in perikel!’ - antwoordde ze hare oogen afwendend - ‘Ik heb mij gered! Vraag niet hoe! Dat mag niemand weten! We zien elkaar nu voor het laatst zonder getuigen in dit atelier. Ik wil, dat je schilderen zult! Dit is de laatste faveur, die ik je gun!’
Badens stond als verpletterd.
Hij begreep Hildegond niet. Hij vreesde, dat de smart haar verstand benevelde. Hij naderde haar, en zag haar smeekend aan.
- ‘Mijne zoete Hildegond! Vraag niet op mij, dat ik dit konterfeitsel voltooie. Mijn gemoed is vol treurnis en confusie over uw ongeluk - je weet, hoe ik je te wonderlijk bezin! Ik zou niet kunnen arbeiden uit spijt over uw lijden!’
Zij bleef beweegloos stil staan bij den ezel, en stiet de hand af, die hij haar wilde reiken. Zij wees op de Maria Magdalena:
- ‘Als Magdalena zal ik boete doen, heel mijn leven lang!’ - fluisterde zij somber. - ‘En dat zal, hoop ik, niet al te lang zijn! Mijne ziel wenscht vurig, dat zij eerlang van mijn lichaam scheiden moge. Al wat ik u van mij nalaat, Francisco! is mijne tronie op dit doek. Benaarstig u nu het werk af te maken, terwijl ik nog bij u ben!’
Badens scheen ineen te krimpen bij deze woorden. Zij klonken als beladen met weedom, als zwaar van wanhoop.
Er trilde teedere zorg en liefde uit den klank harer zacht fluisterende stem
| |
| |
- en toch verstond Badens, dat alles tusschen hen uit was, dat Hildegond-Magdalena zich zelve en hare driften had overwonnen. Hij was hem te moede, of plotseling een schitterend licht, dat hem voor korte pooze met een stroom van witgouden stralen had overgolfd, werd uitgebluscht, of niets anders dan eene eindeloos grijze duisternis hem wachtte. Hij poogde een enkelen blik van Hildegond op te vangen, terwijl hij dof en toonloos sprak:
- ‘Deze Maria Magdalena is mij wel dierbaar, maar mijne hand beeft om u, Hildegond! Rechtmatiger ontschuldiging kan ik u niet geven. Ik heb nu uwe trekken en het overschoone gouden hair op dit paneel, later, later zal een gewoon model, eene dochter van arme en slechte luiden, maar jong en welgemaakt, voor handen, schouders en borst zitten!’
- ‘En dat zegt een kunstenaar als mijn Badens! En dat, terwijl ik hem de uiterste jonste doe, en mij zelve aanbied? Al heb ik schaamte en eer bijna ter kerke gebracht, het is niet aan u, daarover in dudoorige sufferij te vervallen. Wees gerust, mij zal geen hair gedeerd worden! Aan het werk, Badens! aan het werk! De tijd verloopt!’
De schilder dacht wederom, dat Hildegond door de verschrikkelijke ramp, die haar dreigde, door den eigenaardigen staat, waarin ze zich bevond, in eene verbijstering van hoofd en zinnen vervallen was. Hij zag haar aan met tranen in de oogen, maar zij wees hem zijn zitbankje voor den ezel, en ging eensklaps zich verschuilen achter het groote scherm. Met vlugge hand onthaakte zij de haken van haar azuurblauw bovenkeurs, en wierp het ter zijde, ontdeed zich van muts en kraag, ontdeed zich van het knellende onderkeurs, en vlocht hare rijke vlechten los. Toen zij, van ter zijde langs het scherm glurend, bemerkte, dat Badens voor zijn ezel zat, sprong ze plotseling op de verhooging, en ging ze zitten op hare gewone tabouret.
Zij had het bovenlijf geheel ontbloot, de woelig krullende, blonde hairen vloeiden over den naakten rug en boezem, tot op de zwarte plooien van haar bouwen. Badens zat beweegloos als versteend haar aan te staren. De rozige armen, gevouwen over de borsten, schitterden het meest in zijn oog, terwijl de donzige blankheid van rug en boezem zich alleen met een doorschijnenden gulden sluier van kronkelende blonde tressen en slingers beschermde. De mond half geopend, de oogen, vonken schietend van verrukking, vond hij geen enkel woord. Iets zoo volmaakts schoons had hij noch in de natuur, noch in de kunst ooit aanschouwd. Het bleeke, ontluisterde gelaat van Hildegond, de van tranen zwangere oogen, brachten hem in zonderlinge verwarring. Hij zag de levende, de boetende Magdalena, als door een tooverslag voor zijne schemerende oogen verrijzen. Hij wilde opvliegen, de rooskleurige schoonheid van hals en armen met wilde kussen inzwelgen, maar hij scheen vastgenageld op zijne plaats. Hildegond vestigde hare fluweelen oogen met zekere uitdrukking van strengheid en vasten wil op zijn gelaat.
Zwijgend had hij palet en penseelen gegrepen. Zwijgend begon hij haastig
| |
| |
te schilderen. Zij had het gezegd - dit was hare laatste faveur! De minuten vervlogen - en nu zat zij daar zich openbarend in de verrukkelijke schoonheid van een Juno-torso. Alle weekheid, alle aarzeling overwinnend, geheel kunstenaar, geheel schilder, verminderde het onstuimig kloppen van zijn hart, en werd zijn hand steeds vaster en vaster.
- ‘Heb-je het crucifix, Hildegond?’ - vroeg hij aarzelend.
- ‘Certein! Het ligt aan mijne voeten!’
- ‘Doe mij de jonste en hef het even op met beide handen, het oog omhoog!’
Zij gehoorzaamde den meester, en nam de houding aan, die zij reeds meermalen had aangenomen bij het eerste ontwerp der schilderij.
Badens bespiedde haar zoo eene sekonde, en riep:
- ‘Hoe verweend mooi! Het hair meer over den schouder! Zoo! Nog wat meer! De linker arm wat hooger! Wacht even!’
Hij sprong op in zijn kunstenaarsijver. Hij vloog naar de verhooging. Hildegond volhardde in de aangenomen houding. Toen schikte hij met zachte hand, half gedwongen glimlachend, het krullend hair over den rug, zoodat linkerschouder en linkerarm geheel vrij kwamen. Hildegond scheen te huiveren, toen Badens' hand haren schouder aanroerde. Dof mompelde zij:
- ‘Haast u wat! Mijn tijd is verstreken!’
- ‘Als 't is, mijne Magdalena! Nog een oogenblik patiëntie!’
Blinkend albast met rozengloed overgoten, zoo schitterden de bovenarm, de hals en schouder. Badens kon het hoofd niet opheffen zonder even, vluchtig, met trillende lippen, dien schouder te hebben aangeroerd.
Op datzelfde oogenblik stiet Hildegond een luiden gil uit, en sloeg beide handen voor het gelaat, zoodat de crucifix kletterend op den grond viel.
Badens zag als van den donder getroffen op.
Daar stond ter zijde van het scherm, met een kwalijk verborgen glimlach van voldoening, zijn leerling Philips Lysart....
In wilden toorn losbrekend, met een dreigenden vloek stoof hij op den roodbaard los, die ijlings en nu met luide schreden achter de gordijnen van het voorvertrek verdween - en zoo ras de trappen afstormde, dat hij de voordeur reeds achter zich dicht sloeg, toen Badens het trapportaal had bereikt. Radeloos bleef hij eenige sekonden stilstaan. Toen snelde hij, hijgend, terwijl tranen van spijt uit zijne oogen sprongen, naar het atelier terug.
De doodelijke schrik had Hildegond met eene diepe bezwijming geslagen. Zij lag voorover, van hare zitbank gegleden, het hoofd geheel verborgen onder een gulden schat van krullende, blonde hairen.
(Wordt vervolgd.)
|
|