Eenige oogenblikken is het stil, want ze wil bedenken, wat haar in dit vreemde geval te doen staat, en zij hoort den wind, die steeds feller blaast, door de touwen van het tuig fluiten, terwijl het zeil, dat op dek te drogen hangt, met kracht tegen den mast slaat. Het wordt proestig in de lucht.
Zij beproeft het met zachtheid, met hardheid, eindelijk met onverschilligheid.
‘Ga jij maar naar de kermis’, zegt ze met tranen in haar stem, ‘ga jij maar kijken naar die juffrouw, die op een leeuw rijdt en een tijger pootjes laat geven, en laat mij maar hier alleen met mijn kind, met mijn jongen. Het waait wel hard, en we weten nooit, wat er gebeuren kan, maar ga jij maar heen! Het kan mij niets meer schelen, neen, niets, niets!’
Het plezier is er voor Klaas af, maar hij wil niet toegeven. ‘Nu moet ik voet bij stuk houden’, denkt hij, ‘nu moet ik laten kijken, dat ik niet onder de pantoffel zit. Ik zal het morgen wel weer goed maken.
En als het avond is geworden, gaat Klaas naar de kermis in het dorp. Maar evenals de plank, waarover hij van boord gaat, waggelt en wankelt ook zijn voornemen, want hij kan het niet goed verdragen, dat zijn Truitje hem zonder een woord te spreken, met betraande oogen nakijkt.
‘Neen, terug wil hij niet. Dàt zou kinderachtig zijn. Ja, het spijt hem, dat hij haar verdriet aandoet. Morgen zal hij haar een koek geven, een grooten, en hij zal er een koopen, waarop staat: Uit Liefde.
Twee uren later gaat Truitje eens op dek om te zien of Klaas er nog niet aankomt. Zij kan het beneden niet langer uithouden, en ze tuurt en ze luistert of zij zijn voetstap niet hoort op het stille pad. Neen, Alles blijft stil.
Bij den rosachtigen gloed van het verlichte dorp, nu door snel drijvende wolken teruggekaatst, ziet ze twee mannen aankomen.
‘Goên avond, moedertje!’ ‘heb je al van het ongeluk gehoord?’
‘Van een ongeluk?’ vraagt ze verschrikt, ‘man, wat is er dan gebeurd?’
‘Ik dacht, dat je het al wist, omdat je zoo naar den kant van het dorp kijkt. Van het beestenspel is een stuk van het dak ingewaaid, en de leeuw, die dat jonge meisje op zijn rug rondreed, is er zoo van geschrikt, dat hij haar heeft afgeworpen. Toen is hij tusschen de toeschouwers gesprongen en heeft er een paar een leelijken beet gegeven.’
Truitje is de plank al over. Zij heeft haar klompen uitgeschopt, en grijpt den spreker bij den arm.
‘Ben je er bij geweest? Heb je mijn man niet gezien, zoo'n grooten man met zoo'n goedig gezicht - een blauwe bouffante om en een zwarte pet op?’
‘Ja, dien heb ik gezien. Hij zat juist op de plek, waar het dier het eerst heensprong’.
Truitje is op haar kousen al een eind den weg op naar het dorp.
Het was waar, maar de berichtgever had het geval een beetje opgesierd, want toen de planken in het circus neervielen, was het woedende dier wel tegen de afrastering opgesprongen en had het publiek op de voorste rijen een verschrikkelijk gegil aangeheven, maar hij was in de afgesloten ruimte teruggevallen, om toen regelrecht op zijn berijdster af te komen, die half