Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 221]
| |
Reproductie naar een aquarel in het bezit der firma F. Buffa & Zoonen.
| |
[pagina 221]
| |
[pagina 222]
| |
't Was een buitengewone samenkomst van het bekende Haagsche ‘Diligentia-Concert,’ bijeengeroepen om te beraadslagen over de ‘kwestie’ van het ontslag van den directeur, van den grijzen Verhulst. Israëls, de bewonderaar van Beethoven, de beminnaar van klassieke muziek, maar ook een vriend van den ouden componist, was gekomen om zijn stem uit te brengen ten gunste van zijn tijdgenoot en kunstbroeder. Klein, beweeglijk, met een geagiteerde gemoedelijkheid, ging hij bijna schuil achter den massieven vorm van den kolossus Mesdag, die met een paterne, bulachtige kracht stil zat, in een soort van dreigende boosheid. Eenige sprekers hadden reeds het woord gevoerd, toen een officier opstond, die op een zelfingenomen toon zijn speech aldus begon: ‘Meneer de Voorzitter! Al durf ik mij op het gebied der kunst niet voor een deskundige uitgeven....’ Maar op hetzelfde oogenblik sprong de kleine gestalte van Israëls met een stuipachtigen schok overeind, en met hartstochtelijke verontwaardiging riep hij uit, met een hooge schreeuwstem: - ‘Dan heeft u 't recht ook niet om mee te spreken! Een verwonderde stilte ontstond in de vergadering, en iedereen keek naar de zijde, waarvan deze gepassioneerde interruptie gekomen was. Ondertusschen had de krachtige arm van Mesdag zijn physiek-kleineren kunstbroeder weer op zijn stoel neergetrokken, en meende de spreker zijn redevoering te kunnen voortzetten. En hij begon opnieuw met dezelfde phrase: ‘Meneer de Voorzitter! Al durf ik mij op het gebied der kunst niet voor een deskundige uitgeven....’, toen de kleine gestalte van Israëls, als opgeworpen door een veer, weer eensklaps overeind wipte, en hij nu nog boozer uitriep: - Maar ik heb u immers gezegd, dan heeft u geen recht van meespreken... Nu, te midden van een groot tumult, half van jolige instemming, half van sissende boosheid, greep de reuzenarm van H.W. Mesdag zijn kleinen collega weer bij den schouder, om hem op zijn stoel neer te drukken; en eerst na een vermaning van den Voorzitter en de bedarende argumenten van eenige omzittende vrienden, kon men den grijzen schilder bewegen de rede van den aanmatigenden leek niet meer te storen, ofschoon 't hem moeite kostte in zijn driftigen hartstocht te blijven stilzitten. | |
[pagina 223]
| |
Voeg hierbij, dat Israëls in 1824 geboren werd, en ge kunt u een voorstelling maken van den toenmaals zestigjarigen grijsaard, en zijn nooit kalmeerend kunst-anthoesiasme! En toch, hoe steken zijn psychische opgewondenheid, zijn beweeglijke oreertrant, zijn drukke gemoedelijkheid af tegen de tonige stilte, de rustige huiselijkheid van de omgeving, waarin hij leeft en zijn mooiste kunst gemaakt heeft! Den Haag!.... Straten en pleinen vol pantoffelende Zondagswandelaars, luid fluitende trams, rossende rijtuigen met hun gekraak van leeren tuigen en flikkerend nikkelwerk - groote, dikke, lijmige stroomen van menschen, wandelstappend van het hart der stad naar hare buitenwegen. En verlaten zijn de grachten, die diep en open liggen tusschen hare glooiende hellingen, haar plat en naar beide zijden wegpiekend watervlak openspannend voor groote reflectiebeelden van hemel en boomen, die vér in haar diepte weerkaatsen. Op den Oostkant van de residentie, loopend in twee parallelle lijnen met scherpe kanten naar Scheveningen, ligt de Koninginnegracht - een moerasachtige gracht, die nog een trekschuitig tintje heeft. Aan de eene zijde bevindt zich de Dierentuin, omgeven door zijn ijzeren hek, en waaruit den geheelen dag de wilde, speelsche schreeuwen van papegaaien opstijgen, en met zijn verlaten aanlegstijgertje der vroegere Scheveningsche Gondels; aan de andere zijde, pal er over, een hoog huis, drie ramen breed, met een bordes zonder leuning, wit, krijt- en hardwit, trekkend onwillekeurig de aandacht der oogen - het huis van Israëls. En 't is tamelijk stil en eenzaam op de Zondagmiddagen langs deze gracht, alleen bezocht door wandelaars voor den Dierentuin en het Bosch, en waartusschen zich eenige heeren en dames bevinden, die op weg zijn naar de familie-Israëls. Diepweg in het huis, bijna onhoorbaar, gaat de deurbel over, zoo eigenaardig vreemd als in de boschwachterswoning van een oud kasteel, of als in een kostershuisje bij een reusachtige kerk. Gij wacht op de bovenste tree van het bordes, en gij kijkt naar de wegijlende gracht tusschen de twee rijen hooge iepeboomen. Gij merkt de deur achter u niet opengaan, onhoorbaar als door een voorzichtige hand, totdat het bescheiden stemmetje van een dienstmeisje u waarschuwt. Dan komt gij in een vestibule en de deur is achter u gesloten. | |
[pagina 224]
| |
Er heerscht een tonige stilte in deze vestibule, de stilte van een héél huis, zoo iets als van een Museum-portaal of van een kerk op een door-de-weekschen dag; de geluiden zijn gesmoord achter de gesloten kamerdeuren, in de loopers der gangen en op de trappen. En 't is een dikke, doffe, mollige stilte, die, wanneer men er eenigen tijd zou moeten wachten, de gedachten en de stemming vér weg brengen zou van de kleinigheidjes van 't leven buiten, zou stemmen tot ernst, met kunst-zoekende, half dichtgeknepen oogjes; men zou blijven dralen voor Thijs Maris' ets van Millet's ‘Zaaier’, of voor eenige giganteske kunstconcepties van Michel Angelo. De stemming zit er in! En een zijdeur wordt voor u geopend, geopend tegen het halfduister van een stilkleurige kamer, die een gezeefd licht ontvangt langs en door twee half weggedrapeerde gordijnen. De gastvrouw komt u tegemoet, en gij wordt uitgenoodigd plaats te nemen tusschen vele reeds aanwezige gasten, dames en heeren, die gij langzamerhand in het halfduister gaat herkennen. Meestal zijn het bekende personaliteiten uit de verschillende kunstwerelden, want Israëls' huis is een der Haagsche middenpunten, waaromheen zich jonge en oude artiesten bewegen. Geen enkel Haagsch schilder of musicus of letterkundige, die niet eenmaal de artistieke woning van Jozef Israëls betreden heeft; zij zijn er allen geweest, zijn gastvrij ontvangen, en zijn blijven weerkeeren, totdat zij belet werden door uitstedigheid of.... den dood! En van die dooden herinner ik mij nog eenige figuren populair, in geheel Nederland, wier doen en laten in het tonig licht der voorkamer mij is bijgebleven. Ik zie nog dikwijls voor mijn geheugen het smalle, puntige hoofd van Vosmaer, met zijn twee platte kanten, en met grijzend haar, dat door een eigenaardige opkamming boven de ooren, buiten de gezichtslijn stak. Altijd gereserveerd, weinig spraakzaam, kalm met zijne oogen gaande van den eenen bezoeker naar den ander, zat hij lange tijden zwijgend in zijn stoel. Dan moest hij aangesproken worden om hem de stilte te doen verbreken, en dan klonk zijn stem zacht, zoo'n beetje fluisterend en schor, als van iemand die in lang niets gezegd heeft; en hij gebruikte korte zinnetjes, beleefd en ontwijkend, als bang voor gesprekken over kunst, die hij vruchteloos vreesde. Bekend bij allen was ook de rondbuikige en dikhoofdige gestalte van den sjovialen Artz, Pulchri Studio's Voorzitter, met zijn massieven kop, waarin altijd een gemoedelijken vleeschlach was. Zelden kon hij lang achtereen op zijn stoel blijven zitten, en dan stond hij op, wandelend door de salons, aansprekend zijn vrienden en de jongelui, met wie hij op den besten voet verkeerde; of hij bleef staan voor een der vele schilderijen, waarmee de wanden der kamers bedekt waren, een opmerking makend, delibereerend met de belanghebbenden over de administratieve belangen van de schilderkunst - hij, Israëls' leerling, eerder heengegaan dan de leermeester, die hem blijft betreuren en hem nu voor eeuwig missen moet. En meer andere vrienden en kennissen van Israëls, uit vroeger en later jaren, niet zoo populair en beroemd als Vosmaer en Artz, maar meer intiemen | |
[pagina 225]
| |
van jaren her, zijn één voor één weggenomen uit dezen gastvrijen kring, waarin, volgens zeggen van Israëls' echtgenoote, eenieder gemist wordt, groot en klein, en die ongetwijfeld herinneringen aan deze Zondagmiddagen
hebben meegenomen als zoovele stemmingsbeelden van atmospherische artisticiteit en openhartige, gelukkige gastvrijheid. Kwam men vroeg op den middag, dan vond men de vele gasten in het clair-obscur van den voorsalon bijeen, geschaard in de nabijheid van de vrouw | |
[pagina 226]
| |
des huizes; behalve een algemeen gesprek, werden door de aanwezigen met hunne naastbijzittenden conversaties aangeknoopt, die, zooals wel vanzelf spreekt, meestal over kunst en over de laatste gebeurtenissen op artistiek gebied liepen. Wat al beschouwingen zijn er geleverd, en wat al oordeelen zijn er geveld door beroemde kunstenaars in Israëls' salons over nieuwe schilderijen, over tentoonstellingen, over merkwaardige kunstgebeurtenissen, en in 't algemeen over de kunst van het heden en het verleden! En al dien tijd ontbrak de gastheer...... Totdat tegen half-vier, ongemerkt en onhoorbaar aansloffend, de kleine gestalte met het grijze hoofd van Israëls uit de tuinveranda als een verschijning kwam opdagen. Daar stond hij in de deuropening, een weinig voorover gebogen, met een hand aan zijn bril, verblind door het heldere buitenlicht, in de onmogelijkheid iemand in het halfduister der kamers te herkennen. Van achter, uit den open hemel en door het glas der veranda, goot het daglicht tegen hem aan en langs hem heen. Zijn kleine gestalte in donkere kleeding werd hard uitgekrast tegen den achtergrond van lichtwit, terwijl het grijze haar van hoofd en baard zilver blond tegen den dag uitkwam: - een klein, goedig, ineengeschrompeld patriarchje gelijk, zoekend met den blik op den drempel zijns tempels. Dan, eenigszins gewend aan het halfduister, tot nog toe niet zeker van hetgeen hij zag, slofte hij de kamers binnen; en opgewekt en vriendelijk klonk zijn stem met hooge toontjes: - Aja... nu zie ik 't... Zoo Artz ben jij 't!... Mevrouw! Heusch ik kon u zoo gauw niet herkennen... Dag Boele, hoe maken ze 't thuis?... Héé, Vosmaer, jij ook hier! Wel dat doet me pleizier... je zat daar zoo in het donker... | |
[pagina 227]
| |
Gaande van den een naar den ander, nog afgetrokken, als iemand wiens gedachten met heel iets anders zijn bezig geweest, drukte hij allen de hand, voor ieder overhebbend een vriendelijk woord, een hartelijke opmerking, totdat hij zich in een fauteuil zakken liet, waarin hij bijna geheel wegzonk, terwijl zijn scherpe, vriendelijke stem, vol hooge toontjes, babbelend klinken bleef. Vlug, gevat, en helder is hij in het gesprek, met een kleinen draai van ondeugende spotzucht en scherpe vroolijkheid; maar in zijn klemendste kritiek, in zijn afbrekendste peroratie klinkt steeds een toon van humanitaire goedheid, van superioriteit als mensch, dat kleinzielige wraakzucht en benauwde ijdelheid mist. In de conversatie maakt hij den indruk van een dóór en dóór artiest, die wel iets anders aan zijn hoofd heeft dan de keffende boosheden van een kwaadsappig kunstenaartje of een albedillend veelwetertje; hij is, om 't zoo eens te noemen, onpersoonlijk, generaliseerend, té ver af van kleine kwetsbaarheidjes, om pijn te voelen over een hard woord of een domme hatelijkheid van de kritiek; altijd gevat en schalksch laat hij de aanvallen op zijn persoon den nek breken over een rollend woord of een jubelende ondeugendheid. Doet hij zich in de gewone salonconversatie kennen als een aangenaam, pittig prater, die op tijd zijn antwoorden en opmerkingen weet te plaatsen, rustig van toon, ze op zijn gemak halend uit zijn hoofd en ze vormend in kalm afloopende zinnen - een kalmte, die vermoeden doet, dat hij slechts met één oor luistert en soms maar half bij 't onderwerp is -, er behoeft weinig te gebeuren, om de gemoedelijke grijsaard te doen veranderen in den driftigen anthoesiast, zooals wij hem beschreven hebben op de beruchte vergadering van het Diligentia-concert. Stel bijv.: dat 't gesprek komt op een der vele domheden van de dagblad-kritiek, op de dwaze ophemeling van een modestuk, op een enormiteit van burgerlijke mooivinderij, of op de kunstpretenties van een klauwbuikje met artistieke airs, - en de zenuw-irritatie, die zich van Israëls meester maakt, transformeert hem in den verontwaardigen interruptor, die op genoemd concert den leek het woord afsneed. Heeft hij tot nu toe achterover gezeten in een diepen fauteuil, weggedoken in een gemakkelijk rustende houding, alleen zijn hoofd vol grijs haar profileerend tegen het licht van eenig raam, dan schiet hij eensklaps naar den rand van zijn stoel, zitten blijvend op een puntje; zijne kleine, levendige oogjes schitteren en bewegen zich snel achter de brilleglazen; zijn geheele pose wijst op een inwendige erectie. En ook zijn gebaren worden druk, zenuwachtig, hakkend door de lucht, haastig en afgestompt. Hij gunt zich den tijd niet meer om zijne gedachten tot heele zinnen te formeeren; maar zijn opmerkingen en zijn verontwaardiging ontvallen hem in brokjes zin, zonder kop of staart, buitelend over elkander, in hokkende haast; zijn hoofd, zijne armen, zijn bovenlijf worden onrustig van zenuwachtigheid. - Hoe komt zoo'n mensch er-an? - Hoe durft-ie 't zeggen?... Ik-ke... Als ik goed schrijven kon, zou ik... Nee, ik begrijp 't niet... Hoe weet zoo'n man? Hij heeft geen flauw begrip... En dat praat mee over kunst!... | |
[pagina 228]
| |
Als ik iets te zeggen had, zou ik 'n wet willen maken... er moest 'n belasting zijn op elke dwaasheid!... En dan, als bedarend door een invallende gedachte, terwijl een guitige glimlach zijn kleine oogjes achter de brilleglazen fonkelen doet, en een lachtrek aan weerszijden van den mond ontstaat, die in zijn grijze baard wegloopt, eindigt hij kalmer, sprekend met een zich ratrappeerende bedaardheid: - Of neen, 't zou wreed zijn... Want de man zou in 'n jaar geruïneerd wezen! Nooit, zelfs niet in zijn buien van grootste verontwaardiging, zal hij wreed, hatelijk of ruw zijn, als iemand die zijn eigen zaak bepleit; hij toont zich altijd als een kunstenaar en een mensch, die hoog staan om hun onbaatzuchtigheid, als een eenig type van kunstanthoesiasme, dat zijn kunst met reine, blanke, jaloersche liefde bemint, verontwaardigd zou worden over een gemeen woord gebruikt in betrekking tot de kunst, als een beleediging 't liefste hem aangedaan: - als een schilder met grijs haar, maar voor de jongere nevropaten een voorbeeld van jeugdige opgewondenheid en innige toewijding. Israëls is iemand met hooge kunst en een hoog hart, want wanneer men hem verzekerde den leek op het Diligentia-concert gekrenkt of gegriefd te hebben, dan zou hij ruiterlijk op 'm afgaan om hem 't eerst de hand te drukken: zijne woorden hadden een geheel andere bedoeling, en die Meneer?... och, hij wist op dat oogenblik niet eens wie 't was! Voor hen echter, die Israëls in zijn atelier gezien en gesproken hebben, is Neerlands beroemde schilder in veel opzichten een ander mensch. Gaat men de beide salons door, dan vindt men in de veranda een deur, die toegang geeft tot een diepen, langen gang, eenige trapjes af en gelijkvloersch met den tuingrond. De eigenlijke naam voor deze gang is: een overdekte doorloop, getimmerd over de geheele lengte van den tuin, en een | |
[pagina 229]
| |
verbinding vormend van het woonhuis met het steenen atelier, dat hij achter in zijn tuin heeft laten bouwen. Deze doorloop, verwarmd en in een tonig licht, is volgehangen met studies, die 't gezellig en huiselijk maken. Op het einde van dezen gang bevindt men zich voor een tweede trap, een twintigtal treden hoog, en die bij den bezoeker een eigenaardig, stemmingsvol gevoel opwekt van afzondering - als ging men iemand opzoeken, die met zijn kunst in een stil hoekje van de stad is weggekropen: een Kluizenaar van het penseel, een groote Heilige van de schilderkunst. Onhoorbaar, met gesmoorde stappen in den molligen, dikken looper, klimt men naar boven, tot aan een klein bruin deurtje aan de linkerhand. Men klopt tegen het hout, en van binnen klinkt, als het stemmetje van een buikspreker, hoogjes en héél ver weg, gauw uitgestooten: ‘Binnen!’ De deur open, en men komt in een enorme ruimte. Naar de vier zijden staan de muren hoog en vér weg, opklimmend naar een vlakke zoldering, makend met den vloer een groot cubusvormig atelier. Een reusachtig raam op het Noorden laat een zonlooslicht naar binnen stroomen, het gietend uit een bleekblauwen Hollandschen hemel, dwars door het glas, van binnen in samengevloeide bundels geworden één stil, rustig lichtbad, dat neerglijdt over alle voorwerpen. Wit, blauwig wit, op den voorgrond, klimt het op tegen stoelen, duikelt weg over eenige schoorsteen-ornamenten, strijkt kantlichtjes over de rondingen der vooraanstaande voorwerpen, tikt hier even met een glimmertje op een glinsterend porseleintje, om dan weer breed en vlak neer te plassen op den grond. En het vloeit uit, wegsiftend naar achteren, uitloopend in kracht, om in de diepte in een tonig tusschenlicht te versmelten, waarin eenige schilderijen tegen den wand droomhangen. Midden in dezen cubus, die volgeloopen is met zonloos licht, zit achter een ezel Jozef Israëls te werken, gedraaid met den rug naar de deur; maar in deze enorme ruimte, hoog, breed en wijd, lijkt zijn kleine gestalte nog kleiner, bijna nietigjes van proporties, kort, smal, ineengebogen, niet grooter doende dan een stoel, een afzonderlijkheid uitmakend met zijn ezel, als een alleenstaande groep. Hij herkent u bij 't binnenkomen aan uw stem, ofschoon hij u niet zien kan. En onmiddellijk roept hij u vriendelijk welkom toe: - Zoo ben jij 't! Nu daar doe je goed an!... Waar heb-je zoo lang gezeten?... Excuseer me, dat ik je geen hand geef... Als je wilt gaan zitten, kijk, daar staat een gemakkelijke stoel... Je neemt me niet kwalijk, niet waar, dat ik nog wat blijf werken... En-ne, wat voor nieuws breng je mee? Druk aan 't werk geweest? Wat nieuws onder handen?’ Op vriendelijken, aangenamen toon blijft hij met u praten, belangstellend in 't geen hij weet, dat u lief is, in gemoedelijke, korte zinnetjes, en zich zelf telkens in de rede vallend. Ondertusschen werkt hij langzaampjes door, zijn penseel houdend aan 't uiteinde van zijn kort armpje, voorover gebogen naar zijn doek, en, zoover als mijne herinneringen strekken, altijd met een hoed op 't hoofd. | |
[pagina 230]
| |
En dan, in kort beschouwinkjes, van tijd tot tijd, om te zien hoe 't doet, even het bovenlijf naar achteren brengend, blijft hij wel eens in een zin steken, vergetend hem af te maken, u geheel te antwoorden, om daarna, als herinnert hij zich iets te moeten zeggen, ineens over geheel iets anders te beginnen, zonder te denken om het voorgaande. Totdat hij opstaat, palet en penseelen op het krukje neerlegt, met een snellen duw zijn hoed achter op het hoofd schuift, en met de handen in de zakken eensklaps voor u komt staan. Zijn hoofd, met de welbekende karakteristieke trekken, geheel gezet in het wit van baard en haar, waarin achter de brilleglazen de altijd heldere guitige oogjes, staat boven twee smalle schouders, die uitloopen in een slordige lichaamslijn, als van iemand die wel aan iets anders | |
[pagina 231]
| |
te denken heeft dan aan de coquetterie van zijn uiterlijk: zoo iets als een dasje dat scheef zit, een lus die uit de jaskraag steekt, een nonchalance van onnadenkendheid. En dwars door het glas van het enorme atelierraam giet het licht op hem neer, nog witter makend de eerwaardigheid van zijn grijsheid, waaronder zijn zwarte kleeding zich scherper afteekent tegen de lichtere tonen van den achtergrond. Dan zegt hij: - Ja, ik heb vandaag niet veel voor je te zien... Kom maar 's hier! Hij brengt u naar een studie, naar een schilderij in wording, juist aangesmeerd, een breeden opzet nog vol zoeking, maar al raak, die 't al doet. Hij blijft naast u staan, zelf beschouwend zijn begonnen werk, in een frissche kijking met oog en gevoel uitwerkend dezen opzet van zijn nieuwe schepping, iets vindend op dat moment, waarnaar hij tevergeefs gezocht had - een van die kunstheerlijkheden makend in het hoofd, zooals een artiest in eigen gevoelsgeluk scheppen kan uit het embrio, dat alleen nog spreekt tot hem. Zoo is Jozef Israëls in huis en in zijn atelier: een mensch en een artiest vol groote en beminnelijke eigenschappen, een van die volbloed kunstenaars, die de kunst liefhebben óm de kunst, en die schilderen uitsluitend en alleen om kunst te maken - een kunst, even geheimzinnig en raadselachtig als het Groote Leven der Menschheid, zonder doel, zonder oorzaak, scheppend uit aandrang, zonder nutsbedoeling - de hoogste openbaring van het immaterieele mensch-zijn! En nu Jozef Israëls op straat! Loopt 't 's middags tegen vier uur, dan verlaat hij de kluizenaarsstilte van zijn atelier, neemt jas en stok, en uit gaat hij voor een wandeling, zich meestal richtend naar den kant van het Bosch of den Koekamp. Daar heb ik hem dikwijls ontmoet, voorover loopend, kijkend naar den grond, met korte, snelle slofpasjes drentelend over de schelppaden, met zijn wandelstok stampend op den grond in de maat zijner passen. De kleine, levendige grijsaard heeft mij toen echter nooit gezien; hij liep in gedachten voort, altoos kijkend naar den grond, in gevoelsgedachten (zooals ik ze noemen wou), vol abstractie, zoodat men zich naderhand niet eens herinnert waar men geloopen heeft of wien men is tegen gekomen - maar een van die abstracties, welke men bij een groot kunstenaar te zeer respecteert, om hem met groet of woord te storen. En ofschoon wij elkaer soms dienzelfden middag ontmoet hadden, zijn wij elkander herhaaldelijk als vreemden gepasseerd, met te veel eerbied van mijn zijde, om den kunstenaar, wien ik in zijn atelier reeds eenige oogenblikken ontroofd had, ook in deze mogelijk kostbare momenten te storen met mijn groet. * * * En dit is al wat ik schrijven durf over Jozef Israëls. Waarom ik niets zeg over zijn ‘kunst’? Niet alleen, omdat zijn kunst zoo oneindig veel mooier is, dan mijn woord zou kunnen zijn, maar ook omdat ik 't geheel eens ben met een zijner lijfspreuken, nml.: ‘Spreek zoo weinig mogelijk over kunst, maar maak veel!’ Februari 1891. |
|