wekken, toog hij aan het werk, en maakte een gedicht aan de schoone Inez, zijne buurvrijster, die hem tot nog toe een stuursch gelaat had getoond.
Dit vers luidde [naar de vertolking uit het Spaansch van Lambertus Bos]:
‘O fulpen, oranjebrandende tulpenmeydt,
‘U oogen zyn caracters van de wreetheyt,
‘Die ghy in 't bloedlichte herte druckt, dat in mijn boesem breedt leyt,
‘'t Papier, daer uwe groenkoelende hant
‘Haer dunnige razerny in plant,
‘Weygert mij geen geloof, die niet als 't geen hy weet seyt.
Het vers was nog veel langer. De schoone Inez begreep het niet geheel. Zij gaf het aan een neef, om het voor haar te verklaren. Deze, die zeer geleerd was, zag het vers aan voor een tooverformulier, zooals Lope de Vega ze soms in zijne comediën invlocht. Daarom ried hij haar aan het vers te verbranden, daar het gevaarlijk kon worden, als de Inquisitie zich met de zaak bemoeide.
Nu gebeurde het op zekeren dag, dat in Casarrubbios del Monte zeker hoveling uit Madrid verscheen. Hij moest daar blijven, omdat de middaghitte het reizen belette. Daar hij zich buitengemeen verveelde in de landelijke posada, vroeg hij aan den waard, of er niemand in het dorp was, die hem gedurende de lange uren van rust wat zou kunnen vertellen. De waard wist niemand beter te noemen dan den geleerden, dichterlijken baccalaureus Alcaraz. Deze opent de deur voor den hoveling, Don Diego tout court, als de laatste zich oogenblikkelijk daarop bij den dichter aanmeldt. De dichter, gekleed in een ‘langen Nacht-rock van swart Heeresay,’ de pen achter de ooren, op het hoofd een fluweelen kantoormuts, maakt eene diepe buiging voor den bezoeker. Don Diego toont zich verrukt, en verzoekt aan den baccalaureus hem eenige zijner verzen te willen voorlezen. Verstomd door het goddelijk genie van den dichter, vraagt hij hem, of hij niet naar Madrid zou komen, om heel Spanje onder de bekoring zijner verrukkelijke verzen te brengen. Don Diego verklaart, dat hem bij het hooren dezer regelen de hemelen schenen neder te dalen, alles in schemerenden goudglans - goudwit, zilverwit, witwit.
Alcaraz antwoordt, dat hij zich tevreden stelt ‘voornamelyck in de scherpsinnige en nieuwe maniere van Rymen en de vondt van nieuwe, onbekende ende wytgesochte woorden’, daar hij overtuigd is, dat, ‘dese Goddelycke manier van keurdichten niet bestemd is voor het gemeene volck.’ Vroeger had hij zich ‘met die gemeene en mechanische slagh van Rymen’, die in Spanje door ouderwetsche poëten werd gebruikt, maar al te veel bezig gehouden. Maar nu heeft hij den rechten slag ontdekt, die hem naar de onsterfelijkheid zal brengen. Hij maakt nu gedichten, die alleen uit participiën bestaan, bijvoorbeeld:
‘Beminnende, versinnende, doorsomberende, ontsinnende ziel
Die kruypende, sluypende, straalpinkend in minne viel’
Maar Don Diego valt hem in de rede, en zegt opgetogen, dat zulk een