| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
II.
Woordenboek der Nederlandsche Taal. 2. R. 10 afl. Onderrichten - Ongekorven bewerkt door Dr. A. Kluyver (1890) - en V.D. 1 afl. Glaasje - Gloed, bewerkt door Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller (1890). - D.M. Maaldrink, De Terugkomst van den Koloniaal, (Amst. Van Kampen & Zn., 1890).
Het is een lust te ontwaren, dat het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ - het reuzenwerk, door onzen bewonderenswaardigen De Vries zoo kloek aanvaard - nu zoo dapper vooruitstreeft. Wij bezitten reeds: 1o. een eerste deel (A - Ajuin) bewerkt door M. de Vries en L.A. te Winkel (compleet 1882, begonnen 1864) met eene uitvoerige inleiding door M. de Vries; 2o. een tweede deel (het 4de deel), bewerkt door M. de Vries, E. Verwijs, P.J. Cosijn, A. Kluyver, A. Beets en J.W. Muller (G - Gitzwart.) Omtrent den omvang dezer beide deelen diene, dat het eerste deel 2090 gr. 4o. kolommen, en het vierde deel er 2406 bevat. Nog ontvingen wij tien afleveringen 1600 kolommen van O - Ongekorven, bewerkt door M. de Vries, E. Verwijs en A. Kluyver, begonnen 1869 tot 1890; voorts drie afleveringen van het tweede deel (Akant - Angstvalligheid,) bewerkt door M. de Vries (1881-89) groot 480 kolom, en eene aflevering van het vijfde deel bewerkt door A. Beets en J.W. Muller (Glaasje - Gloed).
Ieder weet, dat het laatste Amsterdamsche Congres der Nederlandsche Taal en Letteren, inzonderheid door het wakker initiatief van Mr. H.P.G. Quack en A.C. Wertheim, aan de voortzetting van het Woordenboek een stoot heeft gegeven. Bij de redactie (M. de Vries, P.J. Cosijn, A. Kluyver) werden twee nieuwe medewerkers (A. Beets, J.W. Muller) opgenomen - en het resultaat was, dat met matigen spoed nieuwe afleveringen het licht zagen. Juist deze nieuwe afleveringen boezemen hooge belangstelling in.
De letter O, van 1869 tot 1876 door Prof. Dr. M. de Vries en Dr. E. Verwijs bewerkt, bleef in het tijdvak 1876 tot 1889 rusten. Dapper neemt nu Dr. A. Kluyver de pen op, en bewerkt eene nieuwe aflevering: Onderrichten - Ongekorven. En inderdaad het onderricht is voortreffelijk. Het lezen van woordenboeken schijnt zeker een arbeid, die zonder eene goede dosis zelfverloochening niet snel vordert. Maar deze aflevering boeit op verschillende plaatsen, en gaarne leest men uit belangstelling verder. In alles heerscht die aangename helderheid, welke het kenmerk is van waarachtige wetenschap. Bij het woord: onderspit en de daarmeê verbonden uitdrukking: het onderspit delven behaagt het te hooren, dat het gebruik van dit spreekwoord nog niet volkomen opgehelderd is. Wat hiervan te weten is, wordt sober en juist gegeven. De taal van Hooft, Vondel en Bredero is overal met liefde behandeld. Met groote ingenomenheid ontmoet men het ondersieltje van Hooft en Cats, en het ondieft van Bredero, Langendijk en Asselijn, en verneemt men, dat de Amsterdammers, die alles wat aangenaam, mooi, of prettig was, zoo gaarne ondieft, ja meestal dubbel ondieft noemden, eigenlijk de ware beteekenis van: onbehoorlijk en ongepast, geheel hadden vergeten. Met vreugde begroet men Bredero's ondeugdelijk, vooral in zijne compositiën met
| |
| |
wel en mooi, daar de vroolijke maats in zijne kluchten zoo dikwijls plegen te verzekeren.’
‘'t Gaet so ondeuchdelijcke moy, jy wilt wild worden, dat ghy 't hoort’.
De pittige taal van Bredero te lezen is altijd een genot, zoodat men zich reeds spitst op de volgende afleveringen, waarin de echt Amsterdamsche woorden: ontijg, onschamel, onreinigerd, ontzuren en ontmompen, zullen voorkomen.
De eenige opmerking, waartoe deze aflevering aanleiding geeft, is, dat ze met grootere beknoptheid is behandeld, dan de negen afleveringen, die de O-woorden onder redactie van De Vries en Verwijs bevatten. De verkortingen zijn vooral gevonden in het weglaten van elke omschrijving der beteekenis van eenig woord. Somtijds hadden die verklaringen en omschrijvingen iets opwekkends, er was zelfs een licht tintje van romantiek in te bespeuren. Zoo herinner ik mij altijd het vermaak, waarmeê ik de uitbreidingen las van b.v. een woord als omschilderen, dat in overdrachtelijke beteekenis, min of meer schertsend, van verliefden gezegd wordt, en waarbij dan deze twee uitspraken gevoegd worden: ‘Hij is tot over de ooren verliefd en schildert telkens bij het huis om.’ - ‘Hoe lang hij er ook had omgeschilderd, het meisje liet zich wachten.’ Zoo op dezelfde wijze bij onbewaakt in verband met oogenblik: ‘Een onbewaakt oogenblik heeft menig meisje hare eer doen verliezen.’ Een novellist van aanleg zou allicht uit deze drie volzinnen eene boeiende schets weten zaam te stellen - en zeker hebben de auteurs op dit indirect voordeel geenszins het oog gehad.
In de laatste aflevering van Dr. A. Kluyver ontbreken dergelijke uitbreidingen geheel. De vele composita met onder en on worden in den regel voorzien van een enkel citaat uit een Nederlandsch schrijver. Zelfs ontbreken de citaten hier en daar. Zoo ongebleekt, waarbij alleen als voorbeeld, zonder citaat, wordt vermeld: ‘Kousen van ongebleekt katoen.’ Zoo ongekantrecht, ongedienstig, onedelhartig - doch het zou onedelhartig zijn er zich over beklagen, daar bij belangrijke woorden als: ondervinding, onderwijs en onderzoek en de meeste uitvoerigheid en een voldoend aantal citaten worden aangetroffen.
Getuigt voor den bloei van het Woordenboek deze nieuwe aflevering met O-woorden, de eerste aflevering van het Ve deel met G-woorden niet minder. Zij, die van zoutelooze scherts houden, zouden niet verzuimen te beweren, dat de auteurs met (een) glaasje beginnen, en met gloed eindigen. Wat gloed betreft - accipio omen. Er is hier overal getracht bij de afzonderlijke woorden die citaten te kiezen, die het opmerkelijkst en het schilderachtigst waren. Het artikel glad is een meesterstuk van nauwkeurigheid. Bij het woord gladakker ontbreekt een citaat. Men neme de eerste beste Oost-Indische courant, die in het Nederlandsch geschreven wordt; men zoeke de rubriek: Ingezonden stukken, en zal ongetwijfeld onder de scheldwoorden daar ter plaatse het woord: gladakker enkele malen aantreffen. Ook hier deed het weldadig aan, dat het oud-Amsterdamsch niet uitgesloten werd, als bv. in de uitdrukking: Koop-je geen glas? met de eenigszins te betwijfelen verklaring van: Koop-je geen bril?
Het woord glimlach stemt door zijn degelijken inhoud tot hoogen ernst. Bij glimlachen zou bezwaar gemaakt kunnen worden tegen het bij ‘uitbreiding’ gebruiken van dit woord in den zin van glimlachend zeggen, waarbij Conscience en Rosalie Loveling geciteerd worden. Conscience schrijft: ‘Het is vreemd, inderdaad!’ glimlachte Deodati’. Zoo ook mejuffrouw Loveling, zoo vooral J.J. Cremer in zijne romans (Anna Rooze, Hanna de Freule) en soms Schimmel. Mij schijnt een dergelijk gebruik zeer
| |
| |
gevaarlijk. Het is niet bij glimlachen gebleven. De schrijvers, die dialogen in hun verhaal noodig hebben, worstelen steeds met het lastig herhalen van - zeide, - hernam, - antwoordde, - meende hij. Cremer schreef een tijdlang: kwam hij. ‘Neen, kwam hij,’ - ‘Ja! kwam hij.’ Later schreef hij in denzelfden zin: knielde hij voor knielend zeggen. De schrijvers bevinden zich hier op eene gevaarlijke helling. Bij de beschrijving van een bal, zou het allicht kunnen luiden: ‘Luister!’ - danste hij. - ‘Hoe schoon klink die wals!’ Alleen de werkwoorden, die met spreken verwantschap in beteekenis hebben, of die de nabootsing van een geluid der menschelijke stem in verband met spreken behelzen - als snikken, zuchten, bulderen, donderen, razen, roepen - zouden hiervoor in aanmerkingen kunnen komen. De met spreken verwante werkwoorden - bevelen, gelasten, verbieden, dreigen, waarschuwen - bieden tevens genoeg afwisseling aan, om niet tot glimlachen, knielen of dansen af te dwalen.
Men merkt in deze aflevering eene groote verscheidenheid en rijkdom van citaten op. Er is een zeer verdienstelijk gebruik gemaakt van Coornhert's proza, naast de cohort der beste schrijvers uit de XVII eeuw met Hooft tot centurio. Van de modernen is veel werk gemaakt, inzonderheid Schimmel en Mevrouw Bosboom leveren heel wat citaten, terwijl terecht het Nederlandsch van Vosmaer's Ilias en Burgerdijk's Shakespere niet gemist wordt.
***
D.M. Maaldrink, de knappe auteur van Jean Masseur en Uit de Graafschap heeft een tooneelspel in drie bedrijven geschreven ter verheerlijking van ons dapper Oost-Indisch leger, onder den titel De terugkomst van den Koloniaal (Amst. P.N. van Kampen & Zn, 1890). Daar het maar eens vertoond werd - des nachts na de voorstelling ging de beroemde Schouwburg aan het Leidsche Plein in vlammen op - hebben maar slechts weinig belangstellenden er kennis van genomen. Nu het in druk verschenen is, kan het in ruimer kring bekend worden. Of de auteur er veel genoegen van beleven zal, is eene vraag, die niet aanstonds bevestigend kan beantwoord worden. Zijn doel was voortreffelijk. Hij wilde aan Nederlandsche dapperheid, gebleken in den veeljarigen strijd tegen Atjeh, hulde doen. ‘Ik groet u onverschrokken Köhler! ik breng u mijn hulde, grijze van Swieten! ik buig mij voor u neder, heldhaftige Pel! Verspijck, “Kareltje” van der Heyden, “vechtmajoor” Romswinkel, kapitein van Daalen, luitenant Popelier, Godin, Van der Zee, Van Bennekom, adjudant von Bredow - waar zal ik eindigen? Voor één naam, dien ik noem, doe ik onrecht aan vijftig, die ik verzwijg!’ Zoo klinkt het uit den mond van eene zijner personen - en deze is eene jonge dame, de heldin Louise Renneveld. Reeds onmiddellijk treft het, dat eene Nederlandsche jongejuffrouw de geschiedenis van den Atjeh-oorlog zoo trouw in het uitstekende boek van Kielstra heeft bestudeerd.
Om zijn doel te bereiken heeft Maaldrink de reeds bij herhaling gebruikte motieven - het vertrek als soldaat naar Atjeh van een wilden knaap, zijn terugkeer als officier (men vergelijke De Militaire Willemsorde van Rosier Faassen) - moeten kiezen, om er eene nieuwe handeling uit saam te stellen. De terugkeerende officier heet hier Eduard Binkerts. Hij heeft als student zijn geld verspeeld - en een schuld van f 3000 op één avond met écarteeren gemaakt. Hij is verdwenen in de uniform van een koloniaal soldaat, een meisje achterlatende, Louise, aan wie hij door eene nobele liefde was verbonden. Bij de familie Binkerts heette het, dat Eduard f 30000 had verspeeld. De oude heer Binkerts wordt in den nood geholpen, door zekeren heer Ter Heyl,
| |
| |
die na Eduards vertrek zijn hof maakt aan Louise. De oude heer sterft. Na veel aarzelen, na jaren van geduldig wachten, geeft Louise ten slotte een goed bescheid aan Ter Heyl - hunne verloving zal gevierd worden. Op dit oogenblik verschijnt Eduard als officier. Nu begint er een hevige strijd om Louise's hand. De officier ontvangt uit handen zijner moeder een brief van zijn vader, die door hem alleen mag gelezen worden. Daaruit blijkt, hoe zijn vader in grooten finantiëelen nood verkeerde, op het tijdstip, toen deze zoon f 3000 verspeelde, hoe de oude heer daarom aan Ter Heyl op de mouw spelde, dat Eduard f 30000 verloor, hoe hij door dien vriend geholpen werd, en hoe deze den lichtzinnigen speler een kwaad hart toedraagt. Eduard wil nu de waarheid niet zeggen, om de eer zijns vaders te redden, maar Louise ontlokt hem dit geheim, werpt zich in zijne armen, en overtuigt Ter Heyl, dat zij haar woord tegenover hem niet kan houden.
Op zich zelf kan eene handeling als deze in een drama passend en boeiend geacht worden. De auteur heeft er evenwel niet van gemaakt, wat er van te maken was. De persoon van Ter Heyl blijft raadselachtig. Men meent in hem den marqué te zien, en eigenlijk blijft de ware marqué - de oude heer Binkerts - achter de schermen. Ter Heyl heeft misschien een bewijs van onnoozelheid gegeven, toen hij terstond geloofde, dat de student Binkerts in één avond f 30000 verloor, maar... er gebeuren zooveel onwaarschijnlijke dingen. Het licht valt niet genoeg op den knoop der verwikkeling, de hoorders zoeken er te veel naar.
Een tweede gebrek van dit drama - gewichtiger naar het mij schijnt - is de opgewonden of gezochte taal der dramatis personae. De heldin Louise spreekt voortdurend met te hoogen pathos. Het is inderdaad te veel gevergd van ons geduld, als deze zich tot het publiek richtend uitroept: ‘Wanneer de mannen kleinzielig worden, is het hoog tijd dat de vrouwen zich doen gelden. Weerklinke het dus alom binnen onze landpalen, dat het vrouwelijk Jong-Holland trilt van vreugde, omdat er naast veel flauwhartigheid toch nog meer kordaatheid wordt gevonden! Verspreide zich de mare gansch Nederland door, dat wij jonkvrouwen met welgevallen neer zien op hen, die de banier der Zeven Provinciën (?) hoog houden; dat wij met dankbaren lach allen tegentreden, die toonen nog ferme Hollandsche jongens te zijn.’ De bedoeling is voortreffelijk, maar deze taal is onjonkvrouwelijk, kunstig opgeschroefd, en hoogst middelmatig. De banier der Zeven Provinciën is na 1795 niet meer gebruikt. Wanneer men zich herinnert, dat de rol van Louise bij de vertooning door de grillige Frenkel-Bouwmeester is vervuld, dan zoekt men te vergeefs naar eene gissing, hoe op dien historischen avond deze woorden wel zullen geklonken hebben.
Daar de auteur naast deze stijve, pathetische volzinnen terstond in een zeer gemeenzamen toon vervalt, wordt het geheel te bont. Hier en daar is eene zeer vlugge, aardige dialoog, zoodra de overste Renneveld, of wanneer de zuster van den held, Willemine Binkerts, optreden. En toch als geheel is het drama te onharmonisch, en blijft de indruk, dat de auteur den waren toon niet heeft getroffen. Hem troostte het referein van dien bekenden Franschen tooneelcriticus, die steeds placht te zeggen, zoo dikwijls hij een drama niet volkomen geslaagd achtte: ‘C'est l'erreur d'un homme d'esprit, qui se vengera par un chef- d'oeuvre.’
|
|