| |
De Duitsche vrouw.
Door Anna Fuhri.
Madame Anne St. Cère begint en eindigt hare beschrijving van de Duitsche Vrouw, waarvan zij het type vindt in de Berlinoise, met de verzekering, dat zij haar beklaagt. Gij herinnert u het stuk misschien in de Nouvelle Revue, Juni-nommer 1889. En waarlijk, spreekt er niet een diep medelijden uit de geheele schildering, die zij van het leven onzer misdeelde seksgenooten geeft. Zoolang ik zelve onder den indruk van het stuk ben, zie ik de Duitsche zuster niet anders voor mij, dan als het verpersoonlijkte proza, en kan ik mij niet losmaken van het beeld eener bedrukte verschijning - in zeer alledaagsche
| |
| |
kleedij - die haar sloven, om het den heer en gemaal naar den zin te maken, slechts afwisselt met eene nog somberder rust bij eene breikous. En de kous toovert mij die typische juffrouwen voor den geest, die het accompagnement der breinaalden onontbeerlijk voor de gezelligheid achten, wier lijfdrank ‘Kaffee’ is, en die u en mij op de vlucht slaan alleen reeds door hare verschijning. Ik zie kleur, noch licht, noch poëzie meer, en met een zucht van benauwdheid wend ik mij af, om verademing te zoeken bij..... madame St. Cère zelve?
Maar hier stuit ik op eene andere klip. De schrijfster wijdt haar stuk aan u, ‘Madame à l'âme si française’, en als ik mij ook al één oogenblik kon verbeelden, dat ik wel een enkel sprankje van dien geest in mij zou kunnen hebben, of hem althans wel zou weten te waardeeren, dan wordt die illusie mij spoedig benomen; want mijne Hollandsche ziel voelt niet die volle sympathie voor het voortreffelijke, om niet te zeggen noodzakelijke, van een te Parijs of Weenen gemaakt corset, en het onontbeerlijke van poudre de riz en hooge hakken, eene sympathie, die toch wel degelijk door Madame St. Cère ondersteld wordt, en door haar van belang wordt geacht.
Karakteristiek, en mij niet geheel en al gemeenzaam, is ook het uitgangspunt, waaruit zij het verschil tusschen de Fransche en Duitsche vrouw afleidt: ‘En France les hommes vivent pour les - (let wel: les) - femmes, en Allemagne la femme vit pour un homme!’
Onwillekeurig denk ik aan de lezingen, die over Fransche toestanden gegeven worden; aan de Parijsche dame en haar ‘petit Henri’, door Simon Gorter in Arcachon ontmoet. Misschien, neen ontwijfelbaar, was ‘le petit Henri’ allercharmantst in zijne vormen tegenover alle dames, maar de Hollander noemt hem ‘un petit tiran’, en heeft moeite hem met een goed oog aan te zien.
Zonder nu al te twijfelmoedig te willen zijn aangaande het bestaan van gelukkige huwelijken in Frankrijk, heb ik in mij zelve toch een zeker wantrouwen gaande gemaákt in den smaak van de ‘femme à l'âme si française’, en ik besluit eens zonder haar bril naar al mijne Duitsche vrienden en kennissen te zien.
Lieve hemel, als sommigen van hen het opstel van genoemde schrijfster gelezen hebben, zou ik om een aardig ding hun oordeel wel eens willen hooren!
Ik zie eene van haar al vol verontwaardiging het ‘empörend’ uitspreken, dat zij telkens bij wijze van banvloek laat hooren, als iets haar verontwaardiging wekt.
Eene tweede, minder critisch, maar sentimenteeler van aard, zou waarschijnlijk al hare aandacht bepalen bij het punt huwelijksliefde, en er het betoog uit afleiden, dat juist het zichzelf wegcijferen, het volkomen opgaan in den wil en de wijsheid des mans, het hoogste in de liefde is.
Nommer drie zou lachen om de voorstelling der verdrukte positie van de
| |
| |
Duitsche vrouw, maar toch toegeven, dat Madame St. Cère de plank hier en daar nog zoo mis niet slaat.
En vervolgens denk ik aan die velen in de Duitsche vrouwenwereld, die de banier van het loflied op ‘unsre deutschen Frauen’ hoog houden, die glanzen bij elk lied, dat de lier te harer eer aanheft, - en het aantal dier liederen is legio - en die letterlijk de stralen van het lichtbeeld op haar persoonlijk hoofd voelen nederdalen. Want de Duitsche heeft een hoog gevoel van eigenwaarde, en eerlijk gezegd, heeft het mij wel eens geprikkeld, als zij hare eigen voortreffelijkheid zoo boven alle verdenking verheven waande. Vooral op het punt van huishouden is zij zoo volkomen voldaan, dat het gevoel van bevrediging alleraangenaamst voor haar zelve moet zijn!
- En wat zegt Madame St. Cère haar nu?
‘l' Allemande n'est pas la bonne ménagère pour lequelle elle pose, ou plutôt on la fait poser!’
Ik heb een gevoel of de Allemande mij aanziet met een gezicht vol verbaasde verontwaardiging, als riep zij mijn medegevoel op bij zulk eene snoode aantijging.
Kookt zij in vele gevallen niet dag aan dag zelve, of houdt het oppertoezicht? Bemoeit zij zich niet met de wasch? Weet zij de uitgaven niet kostelijk te rijmen met de inkomsten?
Zeker, ik begrijp niet, hoe men het zou kunnen loochenen; trouwens Madame St. Cère heeft nog meer de hoogste ontwikkeling der fijne kookkunst en der gratie op het oog, zooals zij voor schitterende feestmalen vereischt wordt, en daarover durf ik mij geen oordeel aanmatigen.
- Ik betuig echter, dat ik al mijne eigen tekortkomingen heb gevoeld, als ik zag, met welk een gemak de Duitsche vrouw over potten en pannen beschikte, wat zeg ik, mijne eigen tekortkomingen alleen? Neen ook de tekortkoming in de opvoeding der Hollandsche vrouw in het algemeen, die veel te afhankelijk is van hare keukenmeid. En laat ik er nu maar dadelijk in het vuur mijner overtuiging bijvoegen, hoe eene tweede bewering der bewuste schrijfster, dat de jonge meisjes, die zich allen nuttig moeten maken, ‘le font d' ailleurs sans goût et sans intérêt’, mijne hoogste verbazing opwekt.
Wat, zonder interest?
Ik wenschte, dat mij het buitenkansje ten deel viel, de criticus eens in hare dagelijksche bezigheden te aanschouwen, om eenigszins een begrip te krijgen, van wat zij dan onder belangstelling bij het werk verstaat. Tot nog toe was ik in bewondering voor de ééne ijverige, die, om hare huishoudelijke plichten goed te kunnen waarnemen en hare genoegens toch niet prijs te geven, elken morgen, winter en zomer, met de grootste opgeruimdheid om zes uur opstaat, of ik beschouwde het als eene bizondere liefhebberij, als de andere, die trouwens buiten woont en weinig afleiding heeft, er bij hare welgestelde ouders op aandringt, de meid te vervangen door een ‘Stundenmädchen’, opdat zij toch maar alles zelve zou mogen doen, behalve het allergrofste werk. Ik wil
| |
| |
niet zeggen, dat ik volle sympathie voor haar smaak gevoel, maar in elk geval is zij niet van onverschilligheid voor haar werk te betichten. Men behoeft ook in het algemeen slechts de bedrijvigheid en de gewichtige gezichten der Duitsche schoonen en hare keuken-waardigheden te zien, om eene beschuldiging van lusteloosheid en apathie te wraken.
Ik voel haar letterlijk als eene beleediging voor het huishouden, waar ik mijne eerste Duitsche ervaringen opdeed, en waar ik met al de bewondering mijner achttien jaren zag, hoe de dochters des huizes haar schepter over provisiekast en keuken zwaaiden. Om haar des ochtends vroeg te zien verschijnen in de eenvoudige, heldere morgenjaponnetjes, - die in bevalligheid verre achterstonden bij de lichtblauwe peignoir met sleep, waarin mijn Fransch vriendinnetje op een vergevorderd morgenuur de ontbijtkamer binnenzweefde, - was reeds voldoende, om mij met een zekeren ijver te bezielen, en zij zelven schenen gedreven te worden door een geest van verantwoordelijkheid, die haar niet zou hebben toegelaten, hare plichten machinaal of landerig waar te nemen. ‘Landerigheid’ is, zou ik zeggen, bijna onbestaanbaar met de Duitsche vrouwelijke natuur, deze is meer actief dan passief in hare stemmingen; is ‘das Fräulein’ niet goed gehumeurd, dan is zij meer prikkelbaar dan nurks, en drukken de onaangenaamheden des levens haar eens al te zeer in zwakke oogenblikken, dan zal zij niet zoozeer in eene algemeene, stille zwartgalligheid vervallen, maar de bezwaren in het licht plaatsen, zoodat zij hare klagende blikken des te gemakkelijker en meer uitsluitend daarop richten kan.
Doch gelukkig heeft zij niet zoo heel veel tijd om over hare grieven te denken, want in den regel heeft zij het druk, geweldig druk. Al wordt, ook in Duitschland, dikwijls den dienstboden alles overgelaten in gegoede kringen, zoo blijven de huishoudelijke talenten en deugden toch op den voorgrond staan, en de opvoeding en leefwijze van het jonge meisje zijn gericht op de ontwikkeling daarvan. Of gij met het practische en tot op zekere hoogte noodzakelijke van deze opvatting instemt, is eene vraag, waarvan ik het antwoord niet durf benaderen; ik zal mij wel wachten, het punt ‘de roeping der vrouw’ ook maar in de verte aan te roeren, want hoofden en harten van argelooze vrouwen gaan toch reeds aan het duizelen door de tegenstrijdigheid der vragen, die de tegenwoordige tijd haar opdringt van alle kanten: of zij geschapen is om ‘een nuttig dier’ te worden, of eeuwig ‘bloem’ te blijven, of zij ook ‘hinaus ins feindliche Leben’ moet, of haar werkkring op stiller gebied zoeken, of zij, om het lievelingsbeeld onzer eenvoudiger moeders te gebruiken, het klimop is, dat den stam - en bij gebrek daarvan een muur of iets anders min poëtisch - tot steun kiest, of dat de natuur haar eene zelfstandiger kracht heeft gegeven.
Ik weet niet, in hoever de begrippen der emancipatie in Duitschland gisten, ik weet alleen, dat de vrouw tot nu toe haar rijk nog zeer in huis, en naar gelang der omstandigheden in kunst of aanverwante sfeeren gezocht heeft.
| |
| |
En wat de algemeene ontwikkeling betreft, die zij er bereikt: het - niet onaanzienlijk - gedeelte der vrouwenwereld daargelaten, dat zich volleerd beschouwt na het verlaten der ‘pension’ op twijfelachtig volwassen leeftijd, om zich dan met open armen in den maalstroom der huishoudelijke verrichtingen, der oneindige handwerken vooral, of der vermakelijkheden te werpen, is de belangstelling op geestelijk gebied vrij veelzijdig. Zij zal de vreemde talen niet zoo goed spreken als gij, maar tien tegen vijf, dat gij op eene wandeling met haar tot de ontdekking komt, hoe zij meer plantkundige kennis heeft dan gij; of gij ziet, dat zij beter van hare letterkunde op de hoogte is dan gij van de uwe, of meer van kunst afweet.
Waar dit gepaard gaat met zooveel practischen arbeid is het waarlijk bewonderenswaard; de ‘nijvere bij’, over wie ik u zoo straks sprak, vond na haar drukken morgen nog tijd voor allerlei: zij las Fransch en Engelsch, studeerde geschiedenis, zij liet zich tot de eerste beginselen van het Latijn verleiden, die echter voor de studie van het Italiaansch in den steek werden gelaten, en nu - o beschaming! leest zij Dante... terwijl ik met eene reeks Hollandsche, Fransche en Engelsche natuurgenooten op huishoudelijk gebied niet in hare schaduw kan staan, en op wetenschappelijk terrein ten minste niet verder ben.
Doch niet ieder is tot zulk eene veelzijdigheid in staat, en hier en daar komt mij die uitgebreide opvatting der Martha-plichten wel wat onnoodig en overdreven voor.
Aangaande die gezinnen nu, waarin moeder of dochters zich nog zoo eigenhandig aan keuken-, kelder- en huishoudelijke aangelegenheden wijden, zult gij misschien vragen: ‘wat doet de meid er eigenlijk?’
‘Ja, wat doet de meid er eigenlijk’ zeg ik u peinzend na, en ik kan het rechte antwoord er niet op vinden. Wat ter wereld zij den ganschen morgen uitvoert, als zij niet met de wasch bezig is, is mij een raadsel; zij plast en schuurt veel minder dan de Hollandsche collega's; zij wascht het ontbijt niet af; zij behoeft slechts bij uitzondering naar de markt; in de keuken is zij niet; en de slaapkamers zijn vooral niet voor dag en dauw onder handen genomen!
‘In Holland’ merkte zekere Duitsche eigengerechtige schoone aan, ‘zitten de dames den ganschen dag op haar stoel!’
‘En in Duitschland’, gaf eene mijner landgenooten slagvaardig ten antwoord, ‘moet de meid den ganschen dag op haar stoel zitten, want de dames doen alles zelve’, en dit had zoo mijne sympathie, dat het mij alleen maar speet, het niet zelve te hebben gezegd.
Er is ontegenzeglijk iets ongenoeglijks in, de vrouw of dochter des huizes met een vuurrood, vermoeid gezicht aan het middagmaal te zien verschijnen, en haar dan nog voor het verwisselen der borden en het opdragen van het nagerecht te laten zorgen; bediening aan tafel is wèl zoo aangenaam, en er is iets zeer verleidelijks voor het gemakzuchtig deel onzer menschelijke natuur in de bel aan iederen kant van den schoorsteen in de Engelsche ‘drawing- | |
| |
rooms’, zoodat ge uwe hand maar behoeft uit te steken, om een gedienstigen geest te zien verschijnen, die het vuur in orde houdt.
Ik zou liever dirigeeren - doch dan ook dirigeeren kunnen - dan dat ik zelve het rad der huishouding draai; maar.... daar de zwakke mensch licht ter rechter of ter linker afdwaalt van het pad der deugd, moet ik toegeven, dat het systeem van eigenhandigen arbeid aanzienlijk minder gevaren oplevert, dan het tegenovergestelde; voor gezondheid en geluk is het zeker oneindig te verkiezen boven het vrije-tijds-leven, wanneer dit niet wordt aangevuld door werk, dat dien naam verdient.
Het zou mij niet verwonderen, als menige Hollander een even gevoeligen stoot als Madame St. Cère aan de huishoudelijke talenten der Duitsche vrouw toebracht, door met nadruk te verzekeren, dat zij althans geen smakelijk kookstelsel volgt. Weinig dingen toch worden zoo algemeen aangehaald als het slechte eten in Duitschland. Ik denk, dat wij allen van tijd tot tijd onder den indruk zijn geweest van bruine vleezen met witte sausen, grasgroene prinsessenboonen, en de onvermijdelijke worsten, die ons liefst in hôtels op landelijke plaatsjes of primitieve gedeelten van Duitschland zijn voorgezet. Zelfs de compôtes waren niet bij machte ons te verteederen, en wij stelden ons voor, dat men zich in alle mogelijke Duitsche huizen aan deze lekkernijen te goed doet. Maar zijt ge nooit in het noorden geweest? ik wed met u om heel wat, dat Bremen en Hamburg uw aristocratischen smaak zullen bevredigen, en dat gij ook bij vele families in het overige Duitschland uwe Hollandsche tafel niet zult terugwenschen; ja, het heeft mij wel toegeschenen, of het menu daar nog ruim zooveel afwisseling in de spijzen van iederen dag wist te brengen, als het onze gewoonlijk.
Doch ga maar liever niet op het platteland of bij gegoede, zelfs zeer welgestelde burgermenschen middagmalen, want dan zult gij zoo onherroepelijk in uwe idée fixe over het slechte eten versterkt worden, dat ik niet weet, hoe gij er nog van genezen zult. Ik heb ten minste van daar de herinnering meegebracht aan raadselachtige stukjes vleesch, die ik met verbazing heb aangestaard, en met groote antipathie gegeten; van sausen, wier samenstelling mij tot op den huidigen dag onverklaarbaar is; en van combinatiën in het algemeen, die mijne phantasie nu nog pijnlijk aandoen.
Eene Duitsche huishouding is dikwijls burgerlijker ingericht dan onze Hollandsche. Ik zet dit met schroom neer, want mijne landgenooten hebben vaak een gevoel van voornaamheid jegens onze oostelijke naburen, die zuiver belachelijk is.
Neen mevrouw, ge hebt het niet bij het rechte eind, als gij beweert, dat al wat Duitsch is in nederige bewondering moet staan over onze huizen; en als gij uwe deftigheid niet wilt in twijfel getrokken zien, zeg dan toch nooit, dat de Duitsche manier van leven in het algemeen zoo afvalt bij de Hollandsche, want uwe minachting zou verraden, dat ge daar nooit in goede en gegoede kringen verkeerdet. Zooals ik reeds zeide, daar wordt in de meeste gevallen ook den dienstboden de zorg voor het huishouden overgelaten. Er
| |
| |
wordt even netjes aan tafel gediend als bij u, en de vrouw des huizes heeft evenveel tact hare gasten te ontvangen, als gij hebt. Zij zou het waarschijnlijk zeer burgerlijk van ons vinden, dat wij in de kamer kopjes afwasschen, en misschien hebben wij hier of daar nog wel eene gewoonte, die zij niet met goeden smaak zou weten overeen te brengen. Ik bid u, meet alles niet af naar uwe ervaringen op het platteland, waar gij mogelijk nog eene zekere onomwonden eenvoudigheid gevonden hebt; of naar het genre, dat zich voornamelijk kenmerkt door eene akelige liefhebberij voor leelijke snuisterijen; ik moet bekennen, het is er; gij vindt er pracht noch heerlijkheid, niets dan kleingeestige of smakelooze ornamentjes, en gij valt er over de kussentjes en kleedjes en gehaakte versierselen; ik denk aan een boekenrek, waarop geen boeken, maar allerlei soorten van melkkannetjes en figuurtjes stonden; aan een trumeau, waarop een tullen ‘Schoner’ lag, waarop weer porceleinen poppetjes en doosjes en prullen prijkten, die op mijn humeur werkten, zoo dikwijls ik er naar keek. Maar de weelderig en comfortable ingerichte huizen vindt men in Duitschland evengoed als hier.
Wat ik dan bedoel met de verklaring, dat eene Duitsche huishouding dikwijls burgerlijker is ingericht dan de onze? Dit: dat er bij families uit den fatsoenlijken stand en met kleine vermogens, zooals bijv. ambtenaren, predikanten enz. eene zekere naïeve eenvoudigheid gevonden wordt, die men hier niet op deze wijze aantreft, en die, gevoegd bij het meer dienende karakter, dat de vrouw er aanneemt, iets ontegenzeglijk burgerlijks aan de geheele inrichting geeft. Er wordt daar minder aan schijnbare deftigheid geofferd; houten vloeren met kleine karpetten, stalen vorken, die, tusschen twee haakjes, zoo netjes zijn afgewerkt, dat gij ze niet met keukenvorken vergelijken moet, een eetservice, dat u met zijne bijvoegselen van kleine schaaltjes van zeer alledaagsch model eenigszins vreemd voorkomt. Doch stel u gerust, gij zult spoedig aan dit, voor u ongewone, wennen, en er u niet te veel aan stooten, tenzij de werkelijke geestes-beschaving ook is uitgebleven, en gij zult toch het eén wel geen noodzakelijk gevolg van het ander vinden?
Buitendien behoeven die eenvoudig gemeubelde Duitsche kamers volstrekt niet ongezellig te zijn. Op gevaar af, dat ge mij van een barbaarschen smaak verdenkt, zal ik u eene ketterij biechten: ik houd meer van eene zeer eenvoudige, vriendelijke, lichte kamer, dan van een mogelijk wat solieder gemeubeld vertrek, maar dat het kenmerk draagt van quasi deftigheid. Half neergelaten stores, valgordijnen, witte gordijnen, bonte gordijnen!
Ik weet, dat ik hier aan den trots en het teedere punt van de meeste Hollandsche huismoeders raak, maar in 's hemels naam, waarom mag het beetje zon, dat nog aan den noordelijken trans schijnt, niet in de kamer komen, en waarom moet ik eerst de neus tegen het raam plat duwen vóor ik een enkel streekje van de lucht zie! Eene gladde tafel in het midden van de kamer, met stoelen er om heen, misschien met hoesjes overtogen, geven een knak aan mijne fideelste bui, en voor den mooien bloempot op standaard heb ik minachting!
| |
| |
Duizendmaal liever zie ik dan de ouderwetsche gemakkelijke canapé, waarop gij wel met u drieën kunt zitten, met de vierkante tafel er voor en het desnoods lichtgebloemde linnen tafelkleed; de werkmand met den eenvoudigen mandenstoel bij het licht geschoven, en de planten op een gewoon tafeltje, dat volstrekt geene aanspraak maakt op ‘keurigheid’. Begrijp mij wel, terwille van mijne eigen rechtvaardiging: ik verkies geene leelijke meubileering boven eene mooie, ik wil alleen beweren, dat het karakter en de gezelligheid van eene kamer er niet van afhankelijk zijn,
Echter, mogelijk zouden wij het toch niet eens worden over dit punt; laten wij er ons dus liever in alle zachtmoedigheid bij neerleggen, dat de smaken verschillend zijn, en het dan ook onzen Duitschen zusteren niet al te kwalijk nemen, dat zij gene Parijsche elegantie in hare kleeding ten toon spreiden; noch dat: ‘jamais une Allemande lancerait une mode’. Hetzij dat het gebrek van goede ‘corsetières’ in Duitschland schuld is aan het gering aantal mooie figuren, zooals Madame St. Cère meent, hetzij dit gezocht moet worden in den veelal forschen, vierkanten, ietwat mannelijken lichaamsbouw, zooals mijne meer argelooze opvatting beweert, zooveel is zeker, dat wij geen van beiden de Duitsche vrouw den eerepalm der bevalligheid toekennen. Hoewel ik niet zeggen zal, dat de groote Duitsche steden zooveel minder smaakvolle toiletten te zien geven dan de Hollandsche, zoo is er alweer eene zekere manier van kleeden, - hoofdzakelijk in zwang bij de eigenaressen der bovengenoemde leelijke snuisterijen -, die niet alleen tegen de wetten der aesthetica zondigt, maar ook dóor en dóor typisch is. De oudere vertegenwoordigsters dier richting werken tot verhooging der schoonheid veel met kanten fichutjes, met geelbruin en andere, weinig flatteerende kleuren. De jongere geven al de poëzie harer jeugd lucht in veelkleurigheid en de grootst mogelijke aanbrenging van fluweel enz. en fluttige sieradiën; want de jonge meisjes zijn vol poëzie, en zij voelen de behoefte, dit op de eene of andere wijze te uiten.
Van het bakvischje zal ik niet spreken; ik ken haar niet genoeg; Madame St. Cère zegt, dat zij is: beaucoup plus avancée, pour ne pas dire corrompue (- ach arme! -), que l'écolière française!
Gelukkig, dat zij dan als volwassen jonkvrouw die verdorvenheid weer heeft afgelegd; want eene verdorven natuur kan niet dat innige genot in de kleine, op zich zelf onbelangrijke voorvallen in het leven van iederen dag hebben, als juist ‘Gretchen’ en ‘Gustchen’ zoo rijkelijk gevoelen, en zoo zonder eenig voorbehoud uiten.
Als uwe kip voor het eerst weer een ei legt, zult ge dat met een vergegenoegd gezicht, op eene kalme manier, aan uwe moeder of zuster vertellen, en over een kwartier is het u uit de gedachten; maar uwe Duitsche vriendin zal het geheele huis bij elkaar jubelen, en nog den ganschen dag in die verheuging haars harten gelukkig zijn. Eene pas ontdekte bloem in den tuin, een practisch kleedingstuk, zijn een bron van innig genot; wat zeg ik - de reuk van de koffieboonen, die in haar huis gebrand worden, roepen een glans van voldaanheid over haar gezicht.
| |
| |
Geen wonder, dat deze ontvankelijkheid van gemoed een zeer ontwikkeld gevoelsleven kweekt, en dat dit gevoelsleven zich wel eens op de denkbeeldige wereld overplant, en dan aanleiding geeft tot romantische stemmingen.
Karakteristiek is o.a. de zoogenaamde ‘Briefkasten’ van zeker tijdschriftje, waarin, onder pseudoniem, vragen mogen worden gericht aan de redactie. De eene noemt zich ‘Waldlilie’, een tweede ‘Heimchen am Herd’, eene derde ‘eine Stille im Lande’, en het maakt een allerzonderlingst effect, als de smachtende Waldlilie vraagt: hoe men vetvlekken uit kan wisschen.
De geest der romanletterkunde en vooral der ontelbare geschiedenissen en novellen, die de kleinere tijdschriften opnemen, draagt er het zijne toe bij, om de romantische stemmingen aan te wakkeren; men behoeft die verhalen maar even in te kijken, om getuige te zijn van hevige gemoedsbeweging en aandoenlijke toestanden. De Duitsche vrouw mist daarbij dikwijls den rechten zin voor humor, of den blik voor het belachelijke; Dickens valt lang niet zoo algemeen in den smaak als bij ons; die werken, welke de verbeelding prikkelen, des te meer.
Ik heb mij steeds vrij nuchter gevoeld naast mijne Duitsche kennissen, en eéns kwam mij dit op zeer levendige wijze onder de aandacht, toen ik in eene avontuurlijke bui, boven op den Drachenfels, de roofridders benijdde, die hier vroeger de schippers op den Rijn verschalkten. Mijne aspiratie was hoogst onvrouwelijk, ik geef het toe: maar zoo ik dit al voor een oogenblik had kunnen vergeten, werd het mij ten volle duidelijk door de tegenstelling, die het ideaal der Germanendochter met mijn wensch vormde:
Zij had eene ridderjonkvrouw willen zijn, luisterende naar de streelende liederen der rondreizende minnezangers - (ondertusschen waarschijnlijk ‘zerflieszend in Wehmuth und in Lust’) - of genade bewijzend aan den uitverkorene, die zijne harp met hare kleuren tooide. Of ‘von einer Burg zur andern pilgern im schönen Thüringerlande, wenn mein Ritter zur Fehde ausgezogen, einige Edelknaben zur Seite; dann in der Kemenate Gewänder sticken! - O das ist kostbar! Du’ - ging zij rechtstreeks tot mij gewend voort: - ‘du wendest dich natürlich entrüstet von diesen Liebhabereien ab; du ziehst alsdann mit deinem Ritter aus, um Schiffe zu plündern!’
Ik voelde mij getroffen; ik was overtuigd van de verhevenheid harer opvatting; doch zoo de hulde van den minnezanger al eenige aantrekkelijkheid voor mij kon hebben, die ‘Gewänderstickereiën’ bedierven voor mij haar ideaal. Zij deden mij denken aan de borduursels en kantjes zonder eind, die de hedendaagsche Duitsche jonge maagd vervaardigt, ten tijde en ten ontijde. Als ik iets tegen haar heb, is het die hartstocht voor zoogenaamde fraaie handwerken! Op de Thee's en Kaffee's zijn zij eene remedie tegen de gezelligheid - in zoover Thee's en Kaffee's gezellig kunnen zijn. - De ijverige schepseltjes, hoewel zij wakker toetasten, en behagen scheppen in een ongeloofelijk aantal ‘Kuchen,’ gunnen zich nauwelijks den tijd haar kopje en bordje te leegen; wat erger is de noodlottige ‘Handarbeit’ geeft eene vervelende wending aan het gesprek, want de aandacht wordt altijd op eigen en elkaars kunstwerk gericht; wat
| |
| |
nog erger is zij benadeelt menigeen de gezondheid, omdat er zulk een overdreven tijd aan wordt besteed. En waren de productjes nog maar altijd mooi! maar ik herinner mij gebreide antimacassers en gehaakte stofdoeken kanten en lubben, die mij veel kouder dan koud lieten.
Doch als ik van borduren en haken spreek, ben ik ontegenzeglijk geheel van het romantische gebied afgedwaald, waarop ik de blondgelokte aan u wilde voorstellen.
Gij hoort u misschien ‘Chamiszo's Lieder’ uit ‘Frauen Liebe und Leben’ al te gemoet klinken, en het Duitsche Vrouwenkoor zingen van de liefde en vereering voor den ‘Herrlichsten von allen’, ja zich bekennen te zijn de ‘Niedere Magd’ die verzoekt: ‘lasz mich in Andacht, lasz mich in Demuth, mich verneigen dem Herrn mein!’
Dat zij het gaarne zingt, zelfs reciteert met zekere verrukking is waar, toch weet ik niet, of ik daaruit de algemeenheid van zulk eene sentimenteele onderworpenheid zou durven afleiden. Mij dunkt, sommige mijner Duitsche kennissen, hoewel romantisch van aard, zouden er in werkelijkheid wel een kleinigheid tegen hebben. ‘Elisabeth’ van Maria Nathusius schijnt mij een der best geslaagde typen van de jonge, beschaafde, Duitsche vrouw, en zij vond zeker in haar bruidsdagen eigen wil en doorzicht niet zoo totaal verwerpelijk naast die van den toekomstigen heer en gemaal.
Zooveel is echter zeker, dat het jonge Duitsche meisje bizonder gemakkelijk ademt in eene atmosfeer van rozengeur en maneschijn, terwijl zij haar ‘Myrthenbäumchen’ met ijver en teederheid aankweekt; of heimelijk de blaadjes van het madeliefje over de gemoedsgesteldheid van ‘hem’ raadpleegt; of aan kantjes haakt, die zij misschien al op veertienjarigen leeftijd voor haar uitzet is begonnen. Zij zal haar ‘Herzensangelegenheiten’ ook meestal niet in de stille diepte van haar hart begraven, maar ze u in veel gevoelvoller termen vertellen, dan gij het zoudt kunnen. Verwonder u niet als er iets van ‘herrliche Augen,’ of ‘sonderbare Blicke’ in voorkomt; hij heeft niet reeds veel van haar gehouden, maar ‘sie schon lange im Herzen getragen;’ vier van de vijf keeren is hij ‘ein schöner Mann’, en is hij bij ongeluk klein dan wordt hij ‘ein kleiner zierlicher Mensch’; een ‘Vollbart’ is bijna voldoende om een romanheld van hem te maken.
De omgang tusschen het jonge Duitsche meisje en den jongeling heeft mij toegeschenen vrij stijf te zijn. Gij denkt er toch niet aan de broeders of mannen uwer Duitsche vriendinnen bij den naam te noemen of hen met ‘Du’ aan te spreken? Als gij hen de hand reikt, zijt ge waarlijk reeds op vertrouwelijken voet, ge kunt anders gerust met eene buiging volstaan. - Dit is trouwens niet te verwonderen, als men bedenkt, dat de vrouwen zich jegens elkander ook veel langer aan zekere vormen gebonden achten. - Mogelijk dat een gemeenzamer, eenvoudiger omgang het romantische licht wat zou temperen, de Duitsche vrouw heeft poëzie genoeg om de bloemen op te merken, die buitendien nog op het pad der liefde bloeien.
| |
| |
Maar éen ding moet ik hier bijvoegen, dat eene prozaïsche schaduw werpt over der vrouwen ideale opvatting van de liefde. Het heeft mij toegeschenen of het geld nog wèl zooveel aantrekkingskracht voor de fiere helden van Germania had als voor onze mannen. Ik wil niet zeggen, dat het hier zijne rol niet speelt in de liefde, maar ik vlei mij toch, dat dit niet in zulk eene mate het geval is als bij onze oostelijke naburen.
Bij de verklaring van een Duitscher, dat de vrouw bij het huwelijk altijd voor de inrichting van het huishouden zorgt, deed ik de ingewikkelde vraag: ‘en als zij geen geld heeft?’
De man wist waarlijk niet dadelijk een uitweg: ‘Ja..... das kommt aber so selten vor, vielleicht wenn das Mädchen 'mal sehr schön ist.....
Dus, mejonkvrouw, als ge geen geld hebt, en niet eene schoonheid zijt, is er voor u geen kans. De meisjes met en zonder bruidschat zullen het u zelven trouwens toestemmen, en het bestaan van zoovele rijke oude vrijsters in Holland blijkt raadselachtig te zijn.
Karakteristiek is de volgende schermutseling, die in zeker blad voorkwam:
Een zeer onrechtvaardig jongeling, schijnbaar met huishoudelijke idealen vervuld, spreekt:
- Wenn ich ein junges Mädchen wär,
Ich nähme Strickbaumwolle her,
Und strickt ohn' Unterlasz.
Ich liesze das Pianospiel
Geklimpert wird ja viel zu viel
Gestrickt doch nie genug! -
(Hemel welk een prozaisch jongmensch!)
Wenn ich ein junges Mädchen wär,
Ich controlirte etwas mehr
Ich stellte, wenn die Waschzeit ist,
Mit spannenden Romanen liest
Man nicht die Wäsche rein.
Wenn ich ein junges Mädchen wär,
Ich ging zur Köchin in die Lehr'
| |
| |
Der Hausfrau ziemt es sicherlich
Wenn sie gut kochen kann;
Und kann ich dies, bekäme ich
De maker van dit schoone gedicht wordt ‘von einer erzürnten Greifen hagener Evastochter folgendermaszen nach Hause geschickt’, zegt het blad:
Noch gibts im deutschen Vaterland
Manch Mägdlein jung und frisch,
Das fleiszig schafft mit ems'ger Hand
Für Küche, Haus und Tisch;
Das ellenlange Strümpfe strickt!
Ja, wer ihm naht, nennt es entzückt:
‘Des Hauses Sonnenschein!’
O wär' ich doch ein ganzer Mann,
Um Herz und Hand hielt ich schnell an;
Doch was geschieht wohl, was?
Man zuckt die Achseln still und schweigt,
Ob auch das Herz schlägt warm:
‘Gern hätt' ich mich ihr zugeneigt -
Wär' sie nur nicht so arm!’
Darum merkt auf, ihr kluge Herr'n
Der Vorwurf trifft nur halb:
Ihr tanzt zu sehr, tanzt nur zu gern -
Den Tanz ums gold'ne Kalb!
Nicht Kochen, Stricken, Waschen ist
Was Euch so wohl gefällt,
Das ist, damit ihr es nur wiszt,
Welke echter de drijfveeren ook mogen zijn, men geeft ten huwelijk en men neemt ten huwelijk met de grootst mogelijke illusie, en het ontwaken uit den zoeten droom is volgens Madame St. Cère bitterheid, want:
‘La femme mariée et honnête est rarement un être gai en Allemagne!’
‘La plupart des femmes allemandes....... après avoir vainement tâché de retenir leurs maris auprès d'elles, se mettent en quête d'un consolateur. Les autres se résignent....’ Maar
‘Elles ont l'honnêteté désagréable et la vertu ennuyeuse; elles se sentent respectées, mais négligées, et la resignation cette suprême sagesse qui est souriante en France, est triste et maussade en Allemagne!’
| |
| |
O land der melancolie en der abnormale toestanden! Gij zijt ten zedelijken ondergang gedoemd, waar uwe echtgenooten en moeders droefgeestigheid of iets ergers dan dat zijn, uwe huisvaders tiranniek egoïsme, en waar uwe kinderen dus opgroeien in eene atmosfeer van onliefelijkheid!
Doch om eerlijk te zijn: Ook bij ons staan de Duitsche helden min of meer in den roep van ‘bazigheid’, en de hand op het hart.... Wij kiezen ook geen Duitschers tot levensgezellen. De uitzonderingen nergens te na gesproken, dragen zij de bewustheid van hun heer- en meesterschap tamelijk zichtbaar, en de invloed van eenige aartsvaderlijke begrippen doet zich nog wel zoo goed gevoelen, als hij zich beschrijven laat. Waar deze tot nul herleid wordt door de aangeboren goedhartigheid of de rechtschapenheid van den man, - en ik moet er met nadruk op wijzen, dat mijn goed gesternte mij er velen leerde kennen, - ontbreekt er toch dikwijls tegenover ‘les’ femmes eene zekere voorkomende beleefdheid, die zich zou moeten uiten in kleine oplettendheden. Hun pijp is hun nog dierbaarder dan den Hollander zijn sigaar, en de vlugheid, waarmede hij van zijn zetel opstaat in dienst der galanterie, maar zeer matig.
Doch laten wij niet vergeten, dat de aartsvaderlijke begrippen vaster ingeworteld zitten naar mate men in de maatschappij afdaalt; in de burgerkringen zou het bijna vermakelijk zijn de zelfbewustheid van den heer der schepping aan te zien, als het ook niet min of meer ergerlijk was. Hij denkt er niet aan, dat men zijne vrouw grooter beleefdheid zou kunnen bewijzen dan hem; hij neemt in alle gemoedsrust het aangenaamste plaatsje in beslag, hij beheerscht het gesprek aan tafel, in het kort hij vergeet geen oogenblik, dat hij nommer één is, en oefent eenigszins gezag uit als de haan onder de kippen; de zoon volgt dit voorbeeld in zijne mate na, en ik zou zeggen, dat de dochter daar nog wel zooveel op den voorgrond treedt als de moeder. Laatstgenoemde stelt zich tevreden met wat Madame St. Cère de negatieve appreciatie noemt, en is gelukkig, als haar heer en gemaal maar content is.
Men behoeft eindelijk de vroeg oude, afgewerkte gestalten der vrouwen uit de volksklasse maar aan te zien, om te weten, dat zij niet ontzien worden en zwaarder en meer werken dan de onzen.
Doch wat nu de gemoedsgesteldheid der vrouw in het algemeen aangaat, uit welke bittere bron heeft de aangehaalde schrijfster geput, toen zij van het water der Duitsche samenleving dronk. Speelt hare nationale antipathie haar parten, of hebben zich alle bedrukte, prozaïsche, sombere vrouwen metterwoon in Berlijn gevestigd? In het laatste geval zou het verklaard zijn, waarom men ze in het overige Duitschland niet meer zoo dagelijks ontmoet. Eene vroolijke, vergenoegde, getrouwde vrouw eene zeldzaamheid? Het helpt mij niet of ik al gezegden van dichters en denkers aanhaal, die gij in alle ‘Frauen-breviers’ kunt vinden, en die met lof van de vrouwelijke natuur, zooals zij in Duitschland gevonden wordt, gewagen, want weet, dat er eene merkbare, zedelijke verlaging moet zijn ontstaan na de heldenfeiten van den laatsten oorlog ‘et que jamais la vie n'a été pour la femme aussi
| |
| |
triste et aussi vide, que depuis que l'on croit cacher sous la gloire des armes le manque de grâce et de charme de la nation!’
In hoever het gevoel van eigenwaarde zich overdreven ontwikkeld heeft, laat ik daar; dat het wel eens tot onkieschheid tegenover vreemden verleidt, geef ik toe, - ik denk aan quasi aardigheden, die vele Duitsche heeren zich tegenover het kleine Holland veroorloven, en aan eene Duitsche jonge dame, die naïevelijk eene Fransche familie over Wilhelmshöhe onderhield met de toelichting, dat het de plaats was, waar keizer Napoleon gevangen was geweest - maar ik wist niet, heb het ook niet bijgewoond, dat der helden overmoed het het vrouwelijk deel der natie liet ontgelden. Neen, noch de lauwerkrans, noch de omgeving, waarin ‘Frau Eva’ woont, ontnemen haar de blijmoedigheid des harten. Natuurlijk worden er daar evenals elders ongelukkige huwelijken gevonden, en het kan wezen, dat in die gevallen de ‘résignation’ minder luchthartig gedragen wordt dan in Frankrijk, maar den hemel zij dank, behoeft zij slechts eene exceptionneele noodzakelijkheid te zijn. Ik zie vele vriendelijke en gelukkige gezichten voor mij, als ik den herinneringsblik naar het oosten wend, en als ik maar dacht, dat ik er ééne onjuiste of bevooroordeelde opvatting mee kon wijzigen, zou ik u de ‘Frau Pastorin’ voorstellen, de tante van alle opeenvolgende pensionnaires, die trots hare zestig jaren en veel zorgen nog vol illusie was, en met wie ik menig lachduetje uitvoerde; of die andere, die tranen stortte, omdat zij vier dagen voor genoegen, maar zonder manlief, op reis ging; of de niet meer jonge ‘Frau Doctorin’, die zoo onmisbaar voor haar zeer-geleerde was, dat hij zelfs in eene volle kerk net zoo lang met zijn stoel manoeuvreerde, tot hij een plaatsje naast haar veroverde.
Maar, eilieve, evenmin, als gij het geluk uwer landgenooten in het algemeen door een paar voorbeelden kunt bewijzen, vermag ik het in dit geval, en de vraag blijft: heeft Madame St. Cère het bij het rechte eind, of heb ik het, of hebben wij het geen van beiden, of beiden. Laten wij de laatste, meest liefderijke veronderstelling aannemen, en dan kom ik tot deze gevolgtrekking: indien Madame St. Cère eens niet hare voorbeelden gezocht had in dien kring, waar zij nog iets van Parijs hoopte terug te vinden, dat zij dan - mogelijk de huiselijke genoegens der eenvoudiger zusters niet zou begrepen hebben - maar zeker zou hebben moeten toegeven, dat zij in het algemeen op hare wijze niet ongelukkig zijn. De Duitsche heeft geen geschiktheid om eene echte vrouw naar de wereld te zijn, want zooals de Fransche schrijfster zegt: ‘on raisonne trop, il n'y a rien d'irréfléchi, ni d'imprévu, pas de naïveté, pas d'élan, c'est le pourquoi qui tue tout’, - en zij heeft te veel gemoed zou ik er willen bijvoegen. Ik kan mij begrijpen, dat zich, waar zij het is, het gemis doet gevoelen aan die losse bevalligheid en natuurlijke luchthartigheid, die juist der Française eigen zijn; háár huishouden moge zijn ‘la banalité entre quatre murs’, maar tusschen de muren van het echte ‘deutsche Heim’ groeit menige bloem, en die der vroolijkheid ontbreekt allerminst.
| |
| |
Juist is het familie-leven daar rijk aan poëzie, en de Duitsche natuur vertoont zekeren aanleg tot het samenstellen van aardige, huiselijke feestjes, of tot het brengen van eenige afwisseling in de sleur van het dagelijksch leven. Nu leest men een tooneelstuk met verdeelde rollen, en is het een Lustspiel dan mag het kleine broertje of zusje meedoen, die gelukzalig is in het waarnemen van al de verschillende bediende-rollen. Dán wordt eén of ander merkwaardig document voor de algemeene belangstelling in het avonduur bewaard, of men geeft huiselijke concertjes. Hebt gij nooit ‘Familien-abende’ bijgewoond, waarin de jongere leden nu en dan een ‘Lustspiel’ opvoeren, soms door hen zelven na een of ander verhaal gemaakt? Waar de lange tafel ‘zum Abendeszen’ gedekt, ouden en jongen vergadert, die allen het hunne bijbrengen tot opluistering van den avond door humoristische voorstellingen en invallen en gezelschapsspelen?
Zijt gij nooit onder den invloed geweest van den adventstijd, die op verschillende manieren in alle huisgezinnen wordt doorleefd en herdacht? Hier nemen de voorbereidselen voor de versiering van den Kerstboom, of het bakken der ‘braunen und weiszen Kuchen,’ en van den ‘Klaben’ de grootste plaats in; dáar is men te midden der gezellige drukte onder den indruk der herdenkingen, en stemt in een rustig oogenblik een Kerstlied aan, en gij gevoelt iets van het vredige van: ‘Stille Nacht, heilige Nacht!’ Hier danst men met ‘Weihnachten’ om den kerstboom, onder het vroolijke gezang van: ‘O Tannenbaum, o Tannenbaum, wie grün sind deine Blätter,’ dáar luistert men rondom de groene twijgen naar de kerstgeschiedenis, en dankt, voor men tot het genieten der aardsche gaven overgaat, voor de geestelijke.
Eindelijk, hebt ge het eigenaardige ‘Kranzbinden’ wel eens bijgewoond? Een vrouwelijk feest bij uitnemendheid, daar er geen man behalve de bruidegom wordt toegelaten.
De vriendin der bruid rekent het zich tot een voorrecht deze aan het eind van haar maagdelijk bestaan een recht maagdelijk feest bij zich aan huis te bereiden. De viering, die mij voor den geest staat, had plaats in het ouderwetsche ‘Pastorenhaus’, welks voorhuis zeer groot en welks kamers klein waren. Dit voorhuis werd met groen en vlaggen versierd langs de balustrade der galerij, waarop alle slaapkamers uitkwamen. Alle de overige intiemen der heldin van den avond, waren mede uitgenoodigd en vormden eene echte jonge meisjes-vergadering. Onder het genot van eenige versnaperingen werd nu een krans, die begonnen gekocht was, door al de vriendinnen afgevlochten, terwijl de bruid zelve een myrthenkrans maakte. Ik, die slechts bij groote gratie, als pensionnaire des huizes en vreemdelinge dit feest mocht bijwonen, geraakte bijna ‘in gehobene Stimmung’ bij het zien van de werkelijk poëtische schilderij der vlechtende jonkvrouwen. Daar was het werk klaar, en terwijl drie der aanwezigen driestemmig aanhieven: ‘Hebe dein Angesicht zu den Bergen’, werd door eene der anderen der bruid de vriendinnen-krans op het hoofd gezet.
| |
| |
Zij koos nu op hare beurt twee der vriendinnen, die haar zóó ‘geschmückt’ den bruidegom te gemoet moesten voeren. Bij de vorige plechtigheden had deze niet tegenwoordig mogen zijn, en hij wachtte in eene andere kamer het tijdstip af, dat zijne bruid hem kwam halen. Terwijl het paar nu binnentrad, zongen de vriendinnen het een lied toe.
De myrthenkrans door de gebenedijde bruidshanden vervaardigd, lag nog altijd rustig ter zijde, toen St. Nicolaas binnentrad met een kerstboompje in de hand. De bisschop was zelf voor de gelegenheid aan het dichten gegaan, en noodigde in zijn vers de gasten uit, ieder eén der knalbonbons van zijn boompje te plukken, en er mede naar den bruidegom te gaan. Deze ontdekte daarin natuurlijk een versje, en wel op eéne of andere bloem gemaakt; de gelukkige, die in haar bonbon de myrthe verheerlijkt vond, werd nu door de bruid met den myrthenkrans gekroond, en tot den rang van vice-bruid verheven.
Hoe de avond verder met allerlei voorstellingen enz. werd doorgebracht, behoef ik u niet te beschrijven, genoeg dat ook in deze viering iets eenvoudigs en hartelijks en zinrijks lag; het poëtisch, gemoedelijk element, dat in het wezen der Duitsche vrouw is ingeweven, sprak er uit.
Eene zekere gemoedelijkheid zou Madame St. Cère haar mogelijk niet ontzeggen, maar zij vindt, dat zij niet ‘pieuse par nature’ is. Pieuse in de beteekenis van bigote, of van slaafsch kerksch, of vormelijk - neen dat is zij niet. Maar de gemoedelijkheid, die ik zooeven noemde, uit zich merkbaar in hare godsdienstige opvattingen.
Eene Engelsche, bedaagde dame vertrouwde mij eens toe, dat zij niet gaarne naar Duitschland zou gaan, want.... daar waren zooveel vrijdenkers! Misschien dat zij bij eene proef de lucht toch minder besmettelijk zou hebben gevonden, dan zij zich voorstelde. Natuurlijk zijn ook de moderne godsdienstige begrippen in de maatschappij doorgedrongen, doch ik verbeeld mij, dat de Engelsche juffrouw nog ruim zooveel gelegenheid in Holland zou hebben gehad om zich te stooten, als in het land harer vreeze. Of de aangeboren gemoedelijkheid den voorrang betwist aan ‘begrippen’, of de vrouw er minder behoefte gevoelt hare opvattingen te uiten, of de ontkennende geest minder is doorgedrongen, of dat uitsluitend mijn weg zich het meest door conservatieve streken gekronkeld heeft, weet ik niet, maar in Holland heb ik vaker de aanraking der met elkaar meest tegenstrijdige beschouwingen gevoeld, dan daar.
De orthodoxie schijnt er mij eveneens minder kantig en hoekig dan bij ons; zij uit zich op meer natuurlijke wijze in het dagelijksch leven, zij gebruikt geen termen, zij kenmerkt zich niet door onnoodige stemmigheid, zij voelt niet zoo op den tand, en vooral zij sluit niet zoo uit.
Ja het hart is het, dat bij de rechtgeaarde Duitsche vrouw in de eerste plaats spreekt, ten allen tijde en onder alle omstandigheden, en dit is het juist, wat in haar aantrekt. Komt gij als vreemde tot haar, dan zal zij buitengewoon voorkomend en vriendelijk voor u zijn, omdat zij de behoefte
| |
| |
gevoelt u het pijnlijke der eenzaamheid te verzachten, zoo mogelijk weg te nemen; denkt zij te kunnen helpen, zij zal niet eerst uitrekenen, of gij haar bij nadere kennismaking ook kunt tegenvallen, maar u huis en hart openzetten; zij is gastvrij, buitengewoon gastvrij uit zuivere neiging des harten. En zijt gij in droefheid, dan zult gij het eerst recht ondervinden, over welk een rijken schat van hartelijkheid en medegevoel zij heeft te beschikken!
Ten slotte nog een melancholiek woord van de Fransche schrijfster:
‘En Allemagne, dans ce pays triste, la vieillesse est triste. La famille et la fortune peuvent la rendre plus supportable, et l'adoucir un peu; mais fût elle comme intelligence et comme esprit un mélange de George Sand et de Madame de Staël, dès que la jeunesse s'est envolée, la femme n'existe plus pour ces hommes du nord, qui sont restés de véritables barbares.’
Nu geef ik toe, dat de maatschappelijke toestand der vrouw, der getrouwde vrouw in het bizonder niet die is, wat zij in Engeland en Frankrijk is; ik geef toe, dat er althans streken zijn, bijvoorbeeld aan den Rijn, waar de man met de uithuizigheid ook eene zekere pedante, nonchalante houding tegenover de vrouw aanneemt. Maar, dat de onbeleefdheid en barbaarschheid van het mannelijk geslacht in het algemeen zoo groot zou zijn, dat zij drukkend op de oude van dagen werkt, dat zij den eerbied voor den ouderdom totaal uit het oog verliest, dat zij geest noch verstand zou weten te onderkennen, zoo die in de vormen eener bejaarde vrouw verscholen waren, dit zou ik grove overdrijving durven noemen, al had ik nooit een bewijs van het tegendeel gezien. Het zou op eene barbaarschheid wijzen, die tot de gevolgtrekking zou voeren, dat de Duitscher, zooal een hoofd, dan toch zeker geen hart bezit.
De sympathie voor onze oostelijke naburen is ook bij ons lang niet algemeen, ik heb zelfs wel van ‘echt Hollandsche antipathie’ te hunnen opzichte hooren spreken. Ik ben niet meer bezield door het vuur, dat er mij als schoolmeisje, tijdens den oorlog van 1870, toe dreef, tot handtastelijkheden jegens een Fransch-gezind kind over te gaan. Evengoed als mijne sympathie reeds in de ‘jaren zonder beweegredenen’ ontstond, kan toen uwe antipathie geboren zijn. Waarom zij ‘echt Hollandsch’ zou moeten wezen, begrijp ik niet, want ik kan niet zeggen, dat wij zulk een Romaanschen aanleg in karakter vertoonen, om den tegenzin als algemeen aangeboren te doen beschouwen.
Echter zou ik nu op zachtzinniger wijze dan vroeger in bedenking willen geven, of wij niet liever onzen zwarten bril, die het licht toch wel wat al te veel tempert voor gezonde oogen, wat zouden afzetten. Misschien zullen wij dan toch iets anders en iets beters zien dan die Duitsche kooplieden in Holland, die de geheele handelswereld hier schijnen te grieven, of de Duitsche uniformen, die wel eens wat al te veel pralen, of de zwakke zijden van alle Duitschers in het algemeen. Misschien zal de Duitsche vrouw dan nog wel een enkel prijsje waardig gekeurd worden!
|
|