| |
| |
| |
De Bredero's.
Eene Novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren door Dr. Jan ten Brink.
Eerste afdeeling.
Broeder en zuster.
III.
Sermoenen vóór den noen.
Den 6 December 1614 des morgens reeds vroeg hadden de kinderen van Cornelis Gerbrandsz. ‘in de Oude Cost’ zich naar Oom en Tante op den Oude-Zijds-Voorburgwal begeven. Sint-Niklaas had vrij wat gebracht, en Moei Marretje sleet een gelukkig halfuur met de vroolijke, dankbare kinderen. Daarna liepen zij het geheele huis rond, om ieder hunne schatten te toonen, terwijl zij het gebak aten, dat Tante voor hen had gereed gemaakt.
Na hun vertrek wenkte de vrouw des huizes hare dochter Hildegond, en begaven beiden zich naar de groote zijkamer, waar den vorigen avond zoo lustig was gegastreerd. Er bevond zich daar niemand. Vader en broeders waren allen buitenshuis werkzaam, met uitzondering van Gerbrand, die waarschijnlijk in zijn klein atelier aan den arbeid zat. De beide zusters waren met Geertruid bezig voor de bij het feest gebruikte kelken, bekers, bokalen, borden en schotels te zorgen.
Hildegond zette zich tegenover hare moeder bij den haard met den rug naar het licht, dat uit twee hooge vensters door een fraai netwerk van gekleurde en witte ruitjes naar binnen viel. De groote en diepe kamer werd echter niet voldoende verlicht. Er scheen een nevel van duisternis te hangen aan de wanden en in de hoeken, zoodat de schilderijen, die meest van effen zwarte lijsten, sommigen echter van gestoffeerde vergulde lijsten, voorzien waren, niet duidelijk genoeg uitkwamen. Daar de zoldering door donkerbruine balken werd gedragen, en groote groene schuifgordijnen aan de ramen een deel van het invallend daglicht wegnamen, bleef de grootste ruimte van het vertrek in die geheimzinnige schaduw, welke uit de geschilderde binnenhuizen onzer zeventiende meesters zoo welbekend is.
| |
| |
Moeder en dochter.
Moeder Marretje - zooals zij niet alleen door hare neefjes en nichtjes, maar ook door haar man genoemd werd - keek eerst eene vrij lange poos in den haard, die de somberheid der kamer door een uitstralenden regen van goud en purper verdaagde, en toen naar hare dochter.
- ‘Kind!’ - sprak ze - ‘Wat zijn toch je intentiën met Lastman? Hij heeft me gisterenavond de ooren doen tuiten door het relaas van al de
| |
| |
miseriën, die hem kwellen, alleen, omdat hij jou zoo bezucht lief heeft!’
Hildegond wierp zich achterover in haar stoel en riep:
- ‘Die Lastman! dat houten aangezicht! De droes mag hem bedroeven!’
- ‘Bloemerherten! Hoe kun-je zoo razen, Hildegond? Lastman is een groot meester, een treffelijk burger, een rijk man! Zijne moeder, Barbara Jacobsdr., die nu woont in dat verweende nieuwe huis, buiten de Sint-Teunis-poort, heeft mij al zoo vaak aan boord geweest over dit hijlik! Ze vertrok me laatst nog, dat je hem al voor lang trouw beloofd hadt, dat je hem met groote schalkheid toot op toot zet, zoodat de arme man, die jou zoo wonderlijk bezint, niet leeft, niet eet, niet drinkt, niet slaapt! Fy, Hildegond! dat is te groote lichtveerdigheid!’
Een luide lach klonk door het vertrek.
- ‘Wat brabbelt die oude Barber toch!’ - antwoordde Hildegond. - - ‘Wat weet die uitdraagster op mij te spreken? 't Is eene larijster, die al de larijsters van 't Heeckelveld, van 't Kattegat en van de vesten den mond snoert. Heb ik Meester Pieter niet ronduit gezegd, dat hij patiëntie moest nemen! Met reverentie gesproken, ik zie liever zijne hielen dan zijn walberken tronie!’
Moeder Marretje zuchtte, en schudde het hoofd.
- ‘Maar, kind! bedenk toch wat je doet! Je bent nu haast eenendertig jaar. Dit hijlik is eerbaar en oorbaar voor ons allen. Vader raadt er u toe met al zijn vermogen. Lastman kwijnt van minne voor je.... ik vrees, ik vrees zeer, dat je stijfzinnigheid je eenmaal berouwen zal!’
- ‘Gans lijden!’ - riep Hildegond, terwijl de muzikale klank van hare stem door de ruimte der kamer trilde. - ‘Lastman is een gierige guit. Hij ziet op vaders geld en goed, dat is certein! Hij kwijnt van minne! Jawel, ik begrijp den fijnman! Hij wil hijliken voor de nieuwigheid, daar de knechtjes een wijf om trouwen!’
- ‘En heb-je dit aan hem vertrokken?’
- ‘Ik heb den zuurmuil het zwijgen geboden! Hij weet, dat ik waarlijk niet verlekkerd ben op zijn gezelschap! - Hij relt mij nu al een jaar aan de ooren met zijne praatjes! Hij gaat nimmer van zijn teem, en weet vooraf, dat hij eene blauwe scheen krijgt. Waarom komt hij niet bij andere dochters? Daar is hier nog een deel quiksche jonge dieren tot Amsterdam, die hem wel hebben willen, dat bakkes van Bremen! omdat hij een vet vogeltje is....’
- ‘Hij heeft de muts op jou! Hij wil geene andere!’
- ‘Als 't is, moeder! Maar ik wil hem niet!’
- ‘Dan moet-je hem dat gracelijk en uit een goed hart zeggen, maar hem niet versteuren door dreutsche weigeringen. Je weet, hoe vader ondeugdelijk veel vriendschap aan hem bewijst! Wij hadden zoo gehoopt, dat, daar je opgebracht bent in alle zoete dingen, je van een schilder je man zoudt gemaakt hebben! En nu speel-je te bijster met vuur door tegen Lastman schots en bitter op te halen, zoo haast hij jou eensjes toespreekt. Ik vrees, ik vrees, het zal op je kap druipen!’
| |
| |
- ‘Laat hij Stijntje vragen, of Bely, of eene andere kleuter! Mij steekt de walg van den drogert!’
En Hildegond zag in den haard met eene uitdrukking van innigen wrevel. De hoogopvlammende houtblokken en turven wierpen een schijn van goud en oranje op haar gelaat. Ook zoo was ze mooi, trots den scherpen trek om den mond. Moeder Marretje kwam in de stilte, daar zij het moest opgeven tegen hare dochter. Reeds dikwijls hadden ze dit onderwerp behandeld. Oppervlakkig scheen het, dat Hildegond volkomen in haar recht was. Voor twee jaren was de schilder Pieter Lastman als kameraad van Gerbrand in het gastvrije huis der Bredero's verschenen. In den aanvang had men de ruikers, die hij heimelijk aan den klopper op de hoofddeur bond, in genade aangenomen, zelfs toen men wist, dat hij Hildegond beoogde. Onder allerlei vormen had hij haar van zijn hartstocht gesproken - zelfs de stadsspeellieden hadden des avonds vóór het huis muziek gemaakt, zoodat eene nieuwsgierige menigte op de Varkenssluis was blijven staan.
Vader en moeder hadden Lastman groote welwillendheid en vriendschap betoond. Hij had het hart van Adriaen Cornelisz. gestolen, door hem Italiaansche prenten en waterverf-teekeningen te vereeren. Het was zelfs afgesproken, dat hij zijn portret zou schilderen. Vader Bredero had Hildegond met grooten nadruk geprest, om het aanzoek van den schilder in genade op te nemen. Lastman's moeder Barbara Jacobsdr., gezworen uitdraagster der stad Amsterdam, had in alle plechtigheid de ouders en Hildegond om het jawoord gevraagd. Haar man Pieter Zeegersz. was reeds in 1603 overleden. Zij wees op de voordeelen van de alliantie der beide familiën, daar haar zoon Pieter, sedert 1607 te Amsterdam als schilder gevestigd, door zijne kunst naam had gemaakt, en reeds vele leerlingen in zijne werkplaats tot het schilderen bekwaamde. De kunstenaar was een stil, ingetogen man, die duchtig arbeidde, die zelden op de bierbank in de taveerne verscheen, veel geld verdiende, en steeds eene buitengewone zuinigheid betrachtte. Alles scheen in zijn voordeel te pleiten, behalve zijn mager gelaat, zijn haviksneus en zijne kleine flikkerende, grijze oogen.
Hildegond had hem niet oogenblikkelijk voor het hoofd gestooten door eene onherroepelijke weigering, zij had zich verontschuldigd met de verklaring, dat zij nog niet in het huwelijk wilde treden, dat hij geduld moest oefenen. Zij deed het deels uit eerbied voor haar vader, en deels uit genegenheid voor haar broeder Gerbrand, die Lastman als schilder groote waardeering schonk, schoon hij hem als kameraad geen knip voor den neus gunde. Lastman was te droog, te deftig, te erentfest voor Gerbrand, die alleen met eerbied tot hem opzag, omdat hij zijn middelmatig schilderwerk met de beroemde doeken van Lastman vergeleek.
Tot groote teleurstelling van moeder en vader beiden bleef Hildegond bij hare eerste meening.
Moeder Marretje vond, dat het tijd werd voor Hildegond om te trouwen. Zij zou in den volgenden maand (Januari 1615) den leeftijd van eenendertig
| |
| |
jaren bereiken. Zij had allerlei aanzoeken afgeslagen. Rijke koopmanszonen, schilders, rechtsgeleerden, hadden zich voor haar gebogen, alles te vergeefs. Zij scheen het ongetrouwde leven hooger te stellen - en werd door de Amsterdamsche jongelieden van goeden huize voor een ondragelijk nest versleten. Daarenboven moeder Marretje begreep hare dochter niet. Hildegond zat meest zwijgend aan een borduurwerk, of oefende zich op de luit. Niets was er, dat haar een bijzonder belang inboezemde, zoodat zij zelfs niet geregeld ter kerke ging, als de andere kinderen en haar vader. In dit opzicht verstond moeder Marretje geene scherts. Zij zelve gaf het voorbeeld van alle vroomheid en goede devotie, geen kerkgang overslaand, vervuld van diepen eerbied voor de dienaren des Heiligen Woords te Amsterdam. De botsingen, uit dit verschil van meening ontstaan, waren dikwijls zeer hevig. Maar Hildegond deed zonder tegen te spreken, wat zij wilde, en bleef geheimzinnig als te voren.
Dat ze nu zoo duidelijk haar afkeer van Lastman had te kennen gegeven, was bijna eene verrassing. Teleurgesteld zweeg de oude vrouw geruime pooze. Hildegond bleef in den haard staren. Als door eene schielijke ingeving getroffen, vroeg moeder Marretje plotseling:
- ‘Ga-je na den noen met Gerbrand tot Badens?’
- ‘Certein!’
- ‘Daar komt, leider! weer nieuwe miserie af?’
- ‘Waarom?’
- ‘Lastman zal bril toezien!’
- ‘Dat hem de nikker haal! Ik kan zonder zijne autorisatie tot Badens gaan!’
- ‘Ja, maar niet zonder voorweten van je ouders!’
- ‘Als 't is, moeder! Je zult me toch niet heeten thuis te blijven? Badens is Gerbrand's leermeester en een getrouwd man!’
- ‘Zeper, hij is een getrouwd man! Maar van zijne vrouw, Aagt Jansdr., die ruwe keukenmeid, die nooit voor den dag komt, mag hij wel zwijgen. Ze kallen er af, dat ze hem zoo weersoordig kwelt, dat hij haar in drift altemet wat smijt!’
- ‘Dat heeft met zijne kunst geene mijte uitstaande! Wij komen voor het atelier en het nieuwe conterfeitsel!’
Moeder Marretje zweeg opnieuw. Ze had willen reppen van een bezoek aan Lastman's werkplaats, maar bedacht zich, dat daar gewoonlijk vele jonge schilders aan den arbeid waren, en dat men dit vooraf diende te overleggen.
Hildegond stond op. Zij scheen aan het onderhoud een einde te willen maken. Zij sprak er van, dat zij Stijntje en Bely beloofd had te helpen. De oude vrouw zag haar scherp aan, daar zij nu in het volle daglicht stond. Toen vroeg moeder Marretje, met iets weemoedig-teeders in hare stem, wijl zij zelve getroffen werd door de ontzagwekkende schoonheid van hare dochter:
- ‘Kind! Waarom wil-je toch van het hijliken niet hooren? Je bent een hecht van een meid, en je jaagt de vrijers van de deur!’
| |
| |
Een vroolijke lach van Hildegond scheen eene echo te vinden aan de hooge donkere zoldering.
- ‘Trouwen is houwen, moederlief! Mijn hart en heeft geen bodem, er blijft niets op liggen!’
Juist op hetzelfde oogenblik greep in dat eigen huis een onderhoud plaats tusschen den vader en zijn oudsten zoon. De eerste was reeds te elf uur des voordenmiddags van zijn kantoor in de Nes, waar hij als pachter van de imposten op wijn en brandewijn een deel van den dag doorbracht, naar huis gekomen, en had het kantoor aan Van Tongerlo overgelaten. Terstond haastte hij zich het voorhuis door naar de trap met gebeeldhouwde leuning, zonder de schilderijen, die de muren versierden, met een enkelen blik te
De jonge kunstenaar zit voor zijn ezel....
| |
| |
verwaardigen. Naar boven zich haastend, staat hij ras op een klein portaal, en opent eene deur, die toegang geeft tot Gerbrand's atelier.
De jonge kunstenaar zit voor zijn ezel bij een raam, waarvan de benedenste ruiten door een houten luik gesloten zijn. Helder daglicht valt door de looden ruiten van het bovenraam. Lustig brandt de haard achter een scherm verborgen. Aan den schoorsteenmantel is een tropee van allerhande wapenen om een glad geschuurd borstharnas en helm gerangschikt. De wanden van het zeer eenvoudig gemeubeld vertrek waren voor een groot deel met studiën naar het naakt model of kopieën van historiestukken behangen. Op eene kantoorschrijftafel bij het tweede venster was een hoop boeken en schrifturen verspreid. Over den vloer op stoelen, zwierven overal boeken.
Zoodra zijn vader binnentrad, was Gerbrand met schilderstok en palet in de hand opgestaan.
- ‘Ik sla een gat in den hemel, dat ik je zoo vroeg zie, vader!’ - zei hij glimlachend.
- ‘Dat is alleens, Gerbrand! Ik kom voor serieuze affaires. Lastman sprak-je gisteren avond van Alida Jansdr., de waardin in den Toren van Munnickendam - Mooi Aaltje zoo heet ze in de waring. En daareven is Philips Lysart, jou kameraad bij sinjeur Francisco, op mijn kantoor geweest. Ik vertrok hem, dat ik je soms een heelen uitstrengen dag niet zag, en dat je zeker op de Deventer Houtmarkt zou te vinden zijn! “'t Is de fijne waarheid,” zei Lysart, “Gerbrand zit alle dommelijke daags in het opkamerke bij Alida Jansdr. Hij houdt Mooi Aal al voor zijn eigen eten en voor zijn properen mond!”’
- ‘Dat hem de nikker haal!’ - viel Gerbrand verstoord in. - ‘Wat duizendguldelingen! gaat het hem aan?’
- ‘Hem, geen mijte! Maar ik moet weten, of het waarheid is, dat je haar wilt hijliken?’
- ‘Alida Jansdr. wil haar man van mij maken!’
- ‘Van jou haar man maken! Ik geloof, je deunt met me! Of ben-je niet gaar gebakken? Hijliken met Alida Jansdr.! De dienstmeid uit den Toren van Munnickendam, die den schuddebol van een Pieter Pietersz. eerst zoo bezucht wist te prachen, dat hij haar hijlikte, en toen zoo elements heeft geplaagd, dat hij het bestierf! Nou scheur ik mijn reuzel en maak er een huik van! Dat gat en boor je niet, principaal!’
Adriaen Cornelisz. sprak met luide, toornige stem, en begon het vertrek met groote schreden op en neer te loopen. Gerbrand had zich voor zijn doek neergezet, en schetste een vrouwenkop, naar eene teekening van Badens. Hij zweeg, omdat hij op dezen uitval voorbereid was, omdat hij zijne plannen niet wilde wijzigen. Eenmaal moest hij er toch met zijne ouders over spreken, en, schoon hij gaarne in eerbied en liefde met hen wilde leven, hij was meerderjarig, en zou zijn eigen wil volgen.
Plotseling stond de oude man stil, en met kalmer stem sprak hij:
| |
| |
- ‘Gerbrand! Je bent geen kind! Je mag voor man varen. Eer, dat je nu voor goed op het wild raakt, ééne vraag! Als je hijlikt met de mooie waardin uit den Toren van Munnickendam, waar zal-je dan van gastreeren? Neemt Mooi Aaltje je heelemaal in den kost met uitzet en bruidegomspak er bij?’
- ‘Daar ik met Nieuwjaar pachter van den impost op de bieren zal wezen...’
- ‘Gants ellemallementen? En wou-je daarop hijliken? Heeft Mooi Aal dat geroken? Wel voor den droes, wat ben je een fijnman! Pachter van den impost op de bieren! Ik lach me schier ziek, elenbaas? En wie zou het pachtgeld opschieten? Peis-je op je vader? Wel, man! Het zou me al mooitjes gaan als Lubbert, die houdaar zei, en hij gaf niet!’
Gerbrand wierp den schilderstok moedeloos in een hoek, en hing het palet aan den ezel. Hij kruiste de armen over de borst en zei met trillende stem:
- ‘Vader! Ik spreek uit een oprecht Duitsch hart! Ik heb Mooi Aaltje te wonderlijk bezind! Zoo dra ik haar het eerste zag, viel ik in eene bekoring! Zij gaat mij boven mijne zaligheid en al de wereld daar bij!’
‘Wat zou dat? Al even goed vriend! Daar ligt niet aan bedreven! 't Is eene vrouw als een kruid! Je moogt altemet wat met haar mallen, als je groen wordt, maar hijliken, hijliken.... dat is mijne kroon te na!’
En nu werd de oude man plotseling zeer ernstig. Hij plaatste zich op den eenigen leunstoel uit het atelier, en vervolgde:
- ‘Ik wilde je wijzer hebben, Gerbrand! Je blijft toch maar een kind! Met al je poëtiseeren blijf je een kind! Jou moeder heeft er je lijf van jongs af naar laten wassen! Je bent over drie maanden dertig jaar oud - en nog altijd onnoozel! Je had simpellijk moeten bedenken, dat Alida Jansdr., zoodra ze hoort, dat de pachterij je mond voorbijgaat, een âren man zoekt. Ze heeft er zooveel aan haar snoer! Met Nieuwjaar wordt-je pachter, ik zal helpen, maar geen Mooi Aal in mijn huis! Ik raad je, dat je het met een abelheid afmaakt, of ik zeg de pais op. Er zijn hier tot Amsterdam nog zoovele frissche jonge dieren uit treffelijke burgerhuizen’....
- ‘Dat heb ik tot Roemer Visschers wel gemerkt!’
- ‘Als 't is, man! 't Was je portuur niet! Joffrouw Tesselschâ moet met een Roomsch-Katholiek man trouwen!’
Gerbrand zuchtte diep. Daar kwam plotseling de bekoorlijke gestalte van Tesselschâ voor zijn geest. Roemer's jongste dochter zou wel wonderlijk lachen, als ze vernam, dat hij uit spijt over zijne versmade liefde met de waardin uit den Toren van Munnickendam ging trouwen. En tegelijkertijd dacht hij aan de overweldigende schoonheid van Mooi Aaltje, aan de dagen, avonden, halve nachten in haar gezelschap doorgebracht; aan den glimlach van haren rooden mond, aan de bedwelmende kracht harer omarming, aan de verrukkingen van den zegevierenden hartstocht, aan de hoogste zaligheid in haar bijzijn gesmaakt. Zij zou hem niet in den steek laten. Hij zou haar alles bekennen, en haar trouwen ondanks al zijne bloedverwanten.
Zijn vader had intusschen zijn sermoen voortgezet. Hij schilderde al de
| |
| |
schaduwzijden van een zoo onbezonnen echt. De weduwe van Pieter Pietersz. was algemeen bekend als ruw in den mond en licht in den omgang. Zij lachte al te witjes tegen de bezoekers van hare taveerne. Zij scheen dan den een, dan den ander voor eene pooze te begunstigen. Er was een vrij algemeen gerucht, dat zij den rijken houtkooper Lubbert Harmensz. in de Drie Testen, die zooveel paneeltjes voor een appel en een ei van jonge kunstenaars kocht, en die nu al vast naar de vijftig liep, haar woord van trouw had verpand. Zij zou Gerbrand aanstonds zijn afscheid geven, als zij vernam, dat hij door haar te trouwen, de pachterij zou verliezen. Hij zou zijn ongeluk niet kunnen overzien, al stond hij op den hoogsten toren van Amsterdam. Zij zou andere mannen begunstigen met hare welwillendheid, en Gerbrand zou uit louter wrevel met de kan gaan leven als een krijgsman met den degen. Daarenboven hij zou zijn geheel geslacht in opspraak brengen. Op zijn vader en moeder behoefde hij niet meer te rekenen. De Drost, Dr. Coster, Fallet, Lambert Lambertsz., Van Campen en Roemer Visscher zouden zijn omgang schuwen. Hij zou het ondervinden, dat een huwelijk beneden onzen stand wel eene vrouw kan opheffen, maar nooit een man naar omhoog stuwt. Van eerambten, van bevordering bij het vendel der schutterij, waar hij zelf - Adriaen Cornelisz. - officier was, zou hij niet mogen denken, gesteld zelfs, dat men hem als vaandrig wilde aanhouden. Daar was geen enkel lichtpunt in deze geheele zaak.
- ‘En nu verzoek ik op u’ - eindigde de vader - ‘dat je me beloven zult nimmermeer van dit hijlik te spreken!’
- ‘Vader!’ - antwoordde de jonge kunstenaar. - ‘Mijn geest is nu niet gezwind. Morgen te noen zal ik u mijne resolutie zeggen!’
Hij wendde zich af. Er rolde een traan in zijn hoogopgestreken knevel.
- ‘Hou daar!’ - riep de oude man, hem de hand reikend. - ‘Dat is besteken! En nu aan het noenmaal! Mij zal eene kroes met mooien dubbellen faro smaken. Ik heb een gloeienden steen in mijne borst!’
| |
IV.
Op het atelier van Badens.
De schilder Francisco Badens bewoonde niet ver van den Dam een vrij deftig huis in de Kalverstraat, waar de Apendans uithing. Daar hij steeds het geluk had, dat jonge schilders zijne leiding zochten, was zijn atelier druk bezocht. Men noemde hem meestal den Italiaanschen schilder, omdat hij de heldere kleuren en het flikkerend zonlicht van Italië op zijne paneelen scheen te tooveren. Daar hij een goed portretschilder was, en gaarne de troniën der Amsterdamsche schutterkapiteinen en schutterluitenants op het doek bracht, daar hij zeer vlijtig arbeidde, en te midden zijner leerlingen geen dag
| |
| |
verzuimde, had hij het tot een hoogen trap van welvaart gebracht. Zijne schilderijen met mythologische onderwerpen, in den trant van Paolo Veronese geschilderd, vonden gretig koopers en brachten hoog geld op.
Badens had de benedenverdieping van zijn huis geheel in handen gesteld van Aagt Jansdr., zijne voormalige keukenmeid, nu zijne vrouw, gehuwd, op het oogenblik, dat het gebiedend noodzakelijk werd. De schilder had zich aangetrokken gevoeld door deze forsche vrouw uit het volk, die hem ter nood zelfs tot model strekte voor eenige onderdeden zijner studiën. Schoon het berouw spoedig volgde, had hij zich niet aan hare lastige en scherpziende tirannie kunnen onttrekken, en had hij haar gehuwd uit liefde voor den vrede. Aagt Jansdr. stelde zich met deze overwinning tevreden, en deed al haar best de huiselijke zaken van den meester met de grootste zorg te besturen. In plaats van achteloosheid voor haars meesters penningen, als toen zij hem diende, stelde zij nu, als zijne echtgenoote, de vernuftigste inhaligheid. Zij zorgde er voor, dat hij uit de minste zijner werken munt sloeg, dat het gewonnene niet verkwist werd. Zelfs poogde zij Badens te bekeeren tot het denkbeeld, om zijne kroezen bier te huis te drinken, en de taveerne op de Deventer Houtmarkt onbezocht te laten.
In dit laatste opzicht had Badens zich onverzettelijk getoond. Een man van zijne beschaving en naam, die in Vlaanderen, Frankrijk en Italië met aanzienlijke edelen en groote meesters had omgegaan, kon zich buiten zijn atelier niet met het gezelschap van Aagt Jansdr. tevreden stellen, daar deze, schoon meesteres in het smeden van hoogklinkende kijfwoorden, voor het overige hem niet veel had mede te deelen. Vandaar, dat Badens en zijne leerlingen bij het vallen van de schemering des vooravonds meestal in den Toren van Munnickendam te vinden waren. Daar hij evenwel meer sprak dan dronk, kon Aagt Jansdr., hoe schraperig overigens, hem in dezen nauwelijks een verwijt doen.
De bovenverdieping van het huis was tot atelier ingericht. Twee groote, hooge kamers waren tot eene zaal vereenigd, in het midden gescheiden door stevige, houten pijlers, die den weggebroken muur vervingen. Draperieën en gordijnen van donkergroene stof konden worden opgenomen met koorden, en lieten dan den doorgang van het ééne vertrek tot het andere vrij.
In het voorvertrek was een deel van de zoldering der dakverdieping weggebroken, en stroomde een overvloedig licht uit de dakvensters, dat met gordijnen werd getemperd. Overal in de groote ruimten dezer werkplaats stonden hooge schutten en schermen, die een deel er van in zoover konden afzonderen, dat een of ander der leerlingen, of de meester zelf, zich met de studie van eene bepaald schilderij, de kopie naar een bijzonder model, mochten bezig houden.
De wanden droegen eene zeer uitgebreide verzameling van kunstschetsen of halfvoltooide doeken, veelal de eerste proefnemingen van de talrijke leerlingen, die in dit atelier hadden gewerkt. In de hoeken stonden twee reusachtige Dantziger kisten, waarin allerlei schilders-materiaal geborgen werd,
| |
| |
en tusschen de beide hooge vensters van het voorvertrek een kantoorkastje met laden, waarin teekeningen en etsen. De schoorsteenmantel sprong ver vooruit en rustte op twee kolommen van grijs marmer met gebeeldhouwde kapiteelen.
In den nanoen van 6 December 1614 liep de meester met eene wolk van gepeinzen over het schoone, geestige gelaat zijne werkplaats op en neer. Badens had een ezel onder het hooglicht van het voorvertrek geplaatst, en daarop prijkte nu de onlangs voltooide schilderij. In een fantastisch landschap, dat flikkerde van licht en zonneschijn, vertoonden zich de drie godinnen - Pallas, Juno en Venus, ter zijde zat de herder Paris onder een hoogen boom. Het volle licht viel op de naakte Venus, die in een mantel van goudblonde hairen hare rooskleurige blankheid deed schitteren. De gekleede figuren van Pallas en Juno dienden alleen om de triumfeerende schoonheid van Aphrodite luisterrijker te doen uitkomen.
Badens glimlachte, terwijl hij zijn werk oplettend bekeek. Hij krulde herhaaldelijk de hoogoploopende knevelspitsen tusschen duim en voorvinger der rechterhand. Dit conterfeitsel zou hem geene oneer aandoen, hij wist het. Hij had zijne leerlingen dien morgen reeds vroeg weggezonden met de tijding, dat hij gedurende den nanoen alleen wilde blijven in zijn atelier. En aan den noenmaaltijd had hij zijner vrouw verwittigd, dat hij dien dag niet gestoord wilde worden.
- ‘Aagt!’ - zei hij achteloos. - ‘Ik ga met Gerbrand Adriaensz. een portret schilderen. Het is op verzoek van den ouden heer Bredero van den Oude-Zijds-Voorburgwal. Joffer Hildegond zal er voor zitten. Het zal ondeugelijk mooi zijn, maar niemand mag er de weet van hebben. Zij heeft zich gelaten, dat ze wel op het atelier komen wilde, maar dat zij verkoos er geene jonkmans te ontmoeten. Pas op de deur!’
Met een tevreden gezicht had Aagt Jansdr. de tijding vernomen, en gevraagd, of hij er een mooien Spaanschen kluit aan verdienen kon. Badens had geheimzinnig geknikt, en zich in de handen gewreven. Het was afgesproken, dat niemand onder welk voorwendsel ook de kunstenaars zou mogen storen.
Badens had geen ander vooruitzicht dan een rustig uur met Hildegond en Gerbrand in zijne werkplaats door te brengen. Alle stoornis van welken aard ook moest vermeden worden. Heel in het verborgen had hij het plan gevormd Hildegond's trekken zoo scherp waar te nemen, dat hij oogenblikkelijk uit het geheugen eene schets zou kunnen ontwerpen, zoodra zij vertrokken was. Zijne mislukte Maria Magdalena kwelde hem in hooge mate. Het een of ander grof model kon hem niet helpen. Hij dweepte met het blonde hoofd van Hildegond, omdat hij wist, dat zulk een model onbereikbaar was.
Stemmen op de trap, die naar zijne werkplaats voerde, deden hem uit zijne mijmering opschrikken. Hij vloog naar de deur. Het waren de beide met ongeduld verwachte vrienden. Gerbrand duwde Hildegond vooruit, en
| |
| |
stond weldra met zijn wijdgeopende, donkerbruine oogen en koddigen lach tegenover Badens. Hildegond volgde beschroomd, geheel gehuld, verborgen bijna, in eene groote huik van zilvergrijs laken. En wederom trof het Badens, hoe zuster en broeder geheel dezelfde mooie donkerbruine oogen bezaten, doch hoe de flikkering van Hildegond's blik dien van haar broeder ver overtrof.
De Italiaansche meester haastte zich zijne schoone bezoekster te helpen in het afleggen van haar overkleed. De temperatuur in het atelier was tamelijk hoog door het lustig vlammende turfvuur onder de vooruitspringende schouw. Hildegond bleef een oogenblik zwijgend stilstaan te midden van de overstelpende menige kunstvoorwerpen en geschilderde studies.
- ‘Wat reine tafereelen! Wat fraaie stukken!’ - riep ze opgetogen en gaf haar oogen naar alle zijden den kost.
Gerbrand nam haar bij de hand, en wees haar alles, wat het atelier belangrijks of zonderlings bevatte, met de volkomen onbevangenheid van den kunstenaar, zich niet storend aan de talrijke kleine studiën naar het naakt, die ruggen, rompen, schouders, armen of voeten voorstelden. Daarna bracht Badens ze naar zijne schilderij der drie godinnen. Daar het de afmetingen van hetgeen men later een salonstuk zou noemen, niet te boven ging, maakte de rozige naaktheid der blonde Venus geen heftigen, maar een zeer bekoorlijken indruk.
Hildegond zag vol bewondering naar het kunstwerk, en somtijds ter zijde naar den meester. Gerbrand reikte Badens de hand:
- ‘Geluk! Meester Francisco! Uwe Venus is, bijlo! rechtstreeks uit den Olymp gedaald. Onder reverentie gezegd, ik word schier groen!’
Badens fronste even de wenkbrauwen, maar drukte de gul uitgestoken hand.
- ‘En nu’ - ging Gerbrand voort - ‘laat ik u met Hildegond! Een serieuse besogne roept mij naar de Deventer Houtmarkt!’
Zijne stem had, terwijl hij sprak, den gewonen, opgeruimden klank verloren. Hij drukte zijn hoed diep in de oogen, en vermeed den blik zijner zuster. Badens ter zijde trekkend, fluisterde hij een oogenblik met hem. Hildegond verslond de schilderij op den ezel met hare oogen, en merkte bijna niet, dat haar broeder met vluggen stap wegijlde. Badens haastte zich een hoogen leunstoel met donkerbruin fluweel bekleed aan te schuiven, en noodigde Hildegond plaats te nemen tegenover de schilderij. Het scherpe licht, uit de hoogte vallend, omvloeide den fraaien omtrek van haar schoon gelaat, door den schilder thans met ongemeene aandacht bestudeerd. In gedachten verzonken zei ze, als tot zichzelve:
- ‘De kunstenaars en poëten geven Venus altijd gulden hair. Mij en gedenkt niet ooit van eene donkere Venus gehoord te hebben!’
- ‘'t Is de fijne waarheid!’ - antwoordde Badens glimlachend. - ‘De mooiste vrouwen zijn blond!’
Hildegond ontmoette opziende den blik van den schilder, en gevoelde plotseling, dat Badens haar met kwalijk verborgen bewondering in de oogen
| |
| |
staarde. Een donkerroode blos vloog over haar wezen. Zij stond op, en liep naar den wand, waar zij terstond hare aandacht weder op al het nieuwe en vreemde vestigde, dat zij voor het eerst beschouwde. Badens voegde zich aan hare zijde, en schonk haar met de uiterste hoffelijkheid de inlichtingen, die zij noodig had. Hildegond sprak nu vrijmoedig en opgewekt.
- ‘Wat zijn kunstenaars toch van den Hemel gebenedijd!’ - riep zij uit. - ‘Alle dommelijke daags zien zij het reinste, zoeken zij naar het fraaiste! Hoe geerne zou ik in zulk eene steê als deze mijne uren in stil gepeis slijten.
- ‘Ik zou mij geen grooter heil, geen grooter jolijt kunnen denken dan uw gezelschap, Hildegond!’
- ‘Uwe hoffelijkheid vliegt te hoog, meester Badens! Wel, schoon genomen, ik wou hier tabernakelen bouwen, wat zoudt ge met mij beginnen?’
- ‘Ik zou een nieuw doek op den ezel zetten..... ik zou aan den arbeid gaan, en uwe trekken konterfeiten, voordat je wegvluchttet!’
Hildegond scheen buitengemeen ontroerd, want wederom golfde een donkere blos over voorhoofd en wangen. Ze wendde het gelaat af, en fluisterde glimlachend:
- ‘Dat zou te dubbel ondieft zijn!’
Badens verbleekte, en haalde diep adem, om zijn plotseling versnelden hartslag te onderdrukken. Zonder er zich rekenschap van te geven, greep hij haar bij de hand, en voerde hij haar naar den leunstoel bij den ezel terug. Hij zette zich op een driehoekig zitbankje bijna aan hare voeten, en begon:
- ‘Om bij het propoost te blijven, daar wij fluks af spraken! De mooiste vrouwen zijn blond, Hildegond! Dezen zomer kwam ik op reis tot Andwerpen bij den onvolprezen meester Petrus Paulus Rubens. De fortuin was mij zoo gustig, dat mij door den meester een fonkelnieuw, pas door hem voltooid, kunstjuweel getoond werd op het Gildehuis der Kolveniers - zijnde Christi afdoening van het kruis. O, Hildegond! hoe ondeugdelijk mooi was dat!’
Badens sloeg de sprekende blauwe oogen op, en meende te bemerken, dat Hildegond hem met stil genoegen volgde. Daarom ging hij voort:
- ‘'t Is een kapitaal stuk werks. Al de personen zijn levensgroot uitgebeeld. Het lijk des Heeren wordt door zijne genooten van het kruishout afgedaan. Vóór op dit wonderbaar konterfeitsel doet zich eene groep van drie vrouwen op. En de hoofdpersoon van deze groep is Maria Magdalena, geknield. De voet Christi steunt op haar bloeienden, donzigen schouder. Het gelaat... neen ik kan het u niet tafereelen....’
En plotseling, zonder overgang, nogmaals hare hand grijpend, voegde hij er met zachte stem bij:
- ‘Ik ken er maar ééne, die, als zij het gulden hair wilde loswikkelen, zoodat het als een bondel lichtende stralen om hoofd en schouders vloeide....’
Hildegond liet hare hand eene pooze in de zijne rusten, en keek met
| |
| |
strakken ernst naar het doek op den ezel. Toen richtte zij zich in haar stoel op, trok hare hand terug, en sprak:
- ‘Ik begrijp uwe intentie niet, meester Badens! vermits mij het konstwerk van den grooten meester uit Andwerpen niet helder voor oogen staat.’
De schilder sprong op, vloog naar de groene gordijnen, die zijne werkplaats in twee deelen splitsten, verdween, en bleef een oogenblik weg. Hildegond glimlachte nauw merkbaar. 't Was of die glimlach, eene getuigenis van stille voldoening, in zachte trilling over haar gelaat weggolfde. Zij sloot de oogen, en scheen in hare fantasie iets ongemeen heerlijks te zien.
Badens kwam haastig terug. Hij bracht twee doeken mee, en plaatste ze op den grond tegen het driehoekig zitbankje. Hildegond zag nu twee schilderijen, die bijna hetzelfde onderwerp in half voltooiden toestand vertoonden. Het eerste bood eene knielende Maria Magdalena uit de herinnering naar Rubens gevolgd, het tweede gaf alleen het gelaat, hals en boezem met de opgeheven handen te aanschouwen. Bij de eerste proefneming had de
Hij bracht twee doeken mee, en plaatste ze op den grond....
| |
| |
kunstenaar het olijfgroene kleed van Rubens behouden, bij de tweede had hij alleen het gezicht en het rijke goudblonde hair even aangegeven, de rest alleen geschetst. Met groote uitvoerigheid verklaarde hij Hildegond, hoe ijdel zijne poging bleef. Hij wilde het motief van Rubens teruggeven, maar zou er alleen in slagen, wanneer hij een model mocht vinden, dat in schoonheid Rubens' Magdalena evenaarde. Dan zou hij tevens aan zijn beeld eene oorspronkelijkheid verleenen, die het tot zijne eigene Magdalena zou stempelen.
Hildegond had zijn verlangen reeds lang geraden. Badens stond achter haar zetel, en vergeleek den kop zijner beide afgekeurde proefnemingen met het schoone hoofd der jonkvrouw. Deze zag glimlachend naar hem om, en zei:
- ‘Gij hebt u zooeven gelaten, of gij mijne trekken op het doek wildet brengen - doch ik houd het voor certein, dat gij mijne tronie voor die uwer Magdalena zoudt willen konterfeiten!’
Ontsteld trad Badens eene schrede achteruit.
- ‘'t Is de fijne waarheid!’ - mompelde hij in hooge verlegenheid aan zijne knevelspitsen draaiend.
Hildegond lachte luid.
- ‘Elementen, wat breken de schilders al wind, om mijne facie uit te beelden. Sinjeur Pieter Lastman plaagt er mij al twee jaar om. Hij heeft, zeper! veel moeite gedaan, maar nog geen oorlof gekregen!’
- ‘Lastman is de kunstenaar niet, die uwe tronie mag schilderen!’
- ‘Als 't is, meester Badens! Maar hij zou baren als de droes, wanneer hij vernam, dat gij het hadt gedaan!’
- ‘Uw konterfeitsel? Dat verlang ik niet op u! Ik vraag met gebogen knie, of je een enkel uur voor mijne Magdalena zoudt willen zitten?’
Badens knielde voor haar, en greep met beide handen hare rechter. Het fier gelaat van den schilder drukte zulk een innig, hartstochtelijk verlangen uit, dat Hildegond opnieuw de oogen neêrsloeg.
Zij fluisterde:
- ‘Daar is te veel aan vast!’
- ‘Een, twee, ten hoogste drie uren!’ - smeekte Badens. -‘Niemand zal u hier verrassen. Ik heb strenge orders gegeven. Met uwe goddelijke trekken wordt mijn doek misschien de grootste glorie van mijn leven!’
- ‘'t Is te bijster stout! Mijne tronie op uw doek....’
- ‘Heeft Rubens u dan niet op het zijne? Gij gelijkt zijner Magdalena als twee droppelen waters!’
- ‘Laat Gerbrand dan het vonnis wijzen!’
Badens sprong juichend op.
Hij drukte met innige dankbaarheid zijne lippen op hare hand. Gerbrand zou het plan goedkeuren, hij was er zeker van.
- ‘O, Hildegond! Hildegond!’ - riep hij met opjubelenden trots. - ‘Mijn hart gaat schier breken van zalig jolijt! Gij zijt mooi als Magdalena, en vol gratie, vol barmhartigheid, als de Moeder des Heeren!’
| |
| |
| |
V.
De Plannen van Mooi-Aaltje.
Gerbrand vloog met snelle schreden van de Kalverstraat naar de Deventer Houtmarkt.
In den Toren van Munnickendam was het zeer stil. Het liep naar twee uren des nadenmiddags, en dan vertoonden er zich geene klanten. Bredero vond Klaartje bij het staand trezoor bezig de nieuwe tinnen kroezen blinkend glad te wrijven. Haastig vroeg hij:
- ‘Is de vrouwe op heur kamerke?’
- ‘Neen! Zij is uit!’
- ‘Gans lijden! Uit! Ik moet haar schielijk wat vragen? Ik zal haar wachten! Tap eene kanne biers!’
- ‘Welk bier?’
- ‘Van 't ouwe geloof!’
Klaartje tapte eene kroes uit het vat met Delftsch bier, dat op de houten stelling naast het staand trezoor lag, en bracht den schuimenden steenen kroes aan den jonkman. Bredero zette hem aan zijne lippen, en ledigde er met koenen spoed de grootste helft van.
- ‘Je drinkt, dat je steent, Gerbrand Ariaensz!’ - riep Klaartje, die groote houtblokken op den haard wierp.
- ‘Och, kind! Dat is niemendal, dat is een leur! Ik kan met de maats in één nacht een half vat leeg drinken! Als ik dorst heb, zwelg ik vier vaan zoo haast uit, als de meid ze kan tappen! Zou de vrouwe lang uitblijven?’
- ‘Weet ik het?’
Klaartje scheen niet al te best geluimd. Bredero had haar altijd vrij mild beschonken. Vooral in de laatste drie weken. Niet langer had een tijdvak in zijn leven geduurd, 't welk hem nu als zeer snel voorbijgevlogen, maar toch zeer rijk aan de bontste indrukken toescheen. Bijna drie weken had hij aan de zijde van Mooi Aaltje geleefd. Des middags na den noen, des avonds, tot lang na middernacht had hij in haar gezelschap gesleten met altijd klimmenden, altijd stouter, steeds ondernemender hartstocht. Het denkbeeld, dat hij haar weldra als zijne bruid zou omhelzen, deed hem eene ongedwongen vrijmoedigheid aan den dag leggen. Ook had hij zijner betooverende zwartoogige schoone als stoffelijke blijken van zijn ernst en zijne genegenheid een fraaien gouden ring met een grooten robijn vereerd, had hij haar een gouden loddereindoosje gekocht, en schatten beloofd voor de toekomst. De omarmingen dier vrouw maakten hem dronken, en deden hem alle bezinning verliezen. In het diepst geheim zijns harten koesterde hij een anstig, bang voorgevoel. Hij begreep, dat het op eene vredebreuk met de zijnen zou uitloopen, en toch kon hij haar niet opgeven. Zoodra hij naast haar gezeten was, zoodra hij
| |
| |
den druk van hare hand voelde, joeg zijn hart met zware slagen, en smachtte hij naar hare roode lippen.
Dus peinzend had hij den kroes geledigd, en bemerkte hij, dat Klaartje stil uit de taveerne was weggeslopen. Ongeduldig zijne armen uitrekkend boven zijn hoofd, en zich in zijn zetel heen en weer werpend, bespiedde hij alle voorbijgangers, of hij er Mooi Aaltje onder mocht ontdekken. Weinig vermoedde hij, wat er in dat oogenblik in diezelfde woning voorviel. Klaartje was haastig, maar onhoorbaar, naar de opkamer harer meesteres geslopen, had bescheiden getikt, en het hoofd naar binnen gestoken. Op de twee leunstoelen bij den haard zaten nu tegenover elkander Mooi Aal en een man van middelbare jaren met een koperrood gelaat, kaal hoofd, en grove trekken.
- ‘Vrouwe!’ - fluisterde Klaartje - ‘Otje Dikmuil....’
- ‘In een ommezien, hoor! Laat sinjeur Lubbert Harmensz. straks maar door de achterdeur uit!’
Klaartje verdween, maar bleef wachten op het trapje. Zij luisterde een oogenblik, doch bemerkte, hoe er fluisterend gesproken werd, opdat zij niets zou kunnen verstaan. Toen opende zij eene deur, die naar de keuken leidde, en drentelde daar met een grimmig gezicht rond.
In de opkamer nam de man met het koperroode gezicht afscheid. Naar zijn voorkomen te oordeelen behoorde hij tot de zeer gegoede burgers. Zijn zwart lakensche overrok was met vossenbont gevoerd; hij had een rotting met zilveren knop en een paar gemsleeren handschoenen in de hand. Zijne kleine, looze oogjes straalden vinnig, soms zelfs met eene koddige uitdrukking, in het rond.
- ‘Laat je raden, mijn lieve kind!’ - zei hij glimlachend. - ‘Daar en is geen avantagie te halen uit zulk een hijlik! Ik ben een vet vogeltje, dat weet je, ik ben warm en wel gesteld! Waar zou-je 't ieuwers beter hebben dan bij mij? Er zijn looze jonkmans genoeg, die je het zeem van honing om den mond smeren, en je straks laten zitten, om het een of aâr jong venusdier na te loopen! Nu, adieu! Peis eens over wat ik je gezegd heb.’
Mooi Aaltje lachte allerbekoorlijkst, en liet den rijken houtkooper Lubbert Harmensz. in de Drie Testen zeer voorzichtig uit. Klaartje kwam uit de keuken te voorschijn, en deed den geheimzinnigen bezoeker vertrekken langs eene achterdeur, die in een steegje uitkwam. Met buitengewone vlugheid was de goed afgerichte dienstbode weder in de groote gelagkamer der taveerne terug.
Zij vond Bredero ongeduldig heen en weer loopend van den haard naar de vensters en vice-versa.
- ‘Elementen! Waar zit-je toch, Klaartje!’ - riep hij gemelijk uit. - ‘Wat blijft de vrouwe?’
- ‘God weet het! Als je 't wachten verdriet, Gerbrand Adriaensz.! de weg ligt voorbij de deur!’
| |
| |
Vergramd zag hij de brutale deerne aan. Toornig op haar af stappend, riep hij luide:
- ‘Wat brabbelt mij die kleuter? Ik zal hier blijven, zoo lang ik wil! Versta-je, jij lichtschuit! jij leege wagen!’
Klaartje schaterde het uit, en bleef het antwoord schuldig.
- ‘Ben-je zoo stout, dat je me uitlacht, jou hoddebek! Pas op, ik zal je krelisduvelen, dat het een aard heeft!’
Maar Klaartje opende de deur, die naar de opkamer leidde, en riep:
- ‘Vrouwe! Vrouwe! Daar is Gerbrand Adriaensz.! Hij wil mij smijten!’
Bredero bleef als versteend staan.
Eene sekonde later verscheen Mooi Aaltje, die eene huik had omgeslagen, voor zijne oogen.
- ‘Ben-je niet uit geweest?’ - vroeg hij.
Mooi Aaltje knikte, en wees op haar overkleed, terwijl ze Klaartje, die uit de gelagkamer vluchten wilde, bij haar voorschoot vasthield.
- ‘Blijf hier, stukkevleesch!’ - riep ze luid. - ‘Gerbrand Adriaensz. en is geen vrouwensmijter!’
Vroolijk lachend beantwoordde Bredero haar handdruk.
- ‘Ze heeft me uitgelachen, omdat ik me onder het wachten verveelde. Ik zal haar een deel stok-visch voordienen met vuist-look overgoten!’
- ‘Handen thuis!’ - riep Klaartje, die zich achter hare meesteres verborg. - ‘Elementen! Ik zal je koek geven!’
- ‘Geef liever een nieuwen kroes Delftsch, en laat de waardin haar ploeg gaan!’
Terstond was de vrede gesloten, en bleef Bredero naast Mooi Aaltje staan, terwijl hij haar eenige vleiende woorden in het oor fluisterde. Hij deelde haar meê, dat hij iets zeer gewichtigs op zijn hart had, dat hij haar
Klaartje deed den geheimzinnigen bezoeker vertrekken.
| |
| |
terstond moest spreken. Alida Jansdr. meende, dat het boert was, zooals gewoonlijk, maar bleef niet in gebreke haar vriend uit te noodigen haar te volgen. Bredero zorgde er evenwel voor, dat het bier in den kroes niet bestierf, betaalde Klaartje, en vloog naar de kamer der geliefde vrouw.
- ‘Die gierige hondsklink!’ - bromde de dienstmeid. - ‘Hij geeft me geen blauwen elfpenning! Pas op, Otje Dikmuil! Als-je niets geeft, zal ik je bakhuis te mortel wrijven, zoo ras ik je weerzie!’
De waarheid was, dat Bredero in zijne haast, om Mooi Aal te volgen, haar vergeten had, en dat Klaartje van den rijken houtkooper daar juist een dukaton ontvangen had, een geschenk, dat deze haar in den regel bij elk bezoek placht te geven.
Zoo ras Bredero met Mooi Aaltje alleen was, wilde hij haar omhelzen. Zij weerde hem vriendelijk af, en riep:
- ‘Kom eerst voor den dag met je zotternij!’
- ‘Neen, mijn ziel! het en is geene zotternij! Het is reine ernst. Ik moet iets groots op je vragen. Zou-je me tot man nemen, als de pachterij van den impost op de bieren mijn mond voorbijging?’
Alida Jansdr. hing haar huik op in eene groote pronkkast, en antwoordde niets. Toen zette ze zich in haar gewonen leunstoel. Bredero bleef midden in de kamer bij de klaptafel staan, en zag haar vol angst aan. Zij glimlachte met den gewonen, onweerstaanbaren blik uit de fonkelende, zwarte oogen. Daarna begon zij zacht het hoofd te schudden, en fluisterde:
- ‘Ik geloof je niet, Gerbrand! Je verziert maar wat, om met me te gekken!’
- ‘Neen, lieveling! Het is de fijne waarheid! Mijn vader heeft mij vóór den noen een sermoen gehouden, daar mag Dominé Ursinus zijn broek bij leggen! Van ons hijlik wil hij niet en weten... Doch dit is alleens, daar en leit niet aan bedreven! Je wordt toch mijn wijf! Hij dreigt mij, bloemenherten! dat hij geen mijte zal opschieten, om voor mij de pachterij te koopen. Zonder vader... zal... het niet en... gaan!’
Bredero sprak op aarzelenden toon, daar hij anstig de uitdrukking van Mooi Aal's gelaat waarnam. Maar zij keek kalm in het rond, zij keek naar den haard, naar de meubelen, naar Bredero, zonder eenige ontroering.
- ‘Is dit alles waarheid, of boefachtige potterij?’
- ‘De fijne waarheid... maar als je me bezint met een oprecht Duitsch hart, als je trouw met trouw beloont, wordt-je toch mijn wijf!’
Langzaam schudde Mooi Aaltje het hoofd, terwijl ze Gerbrand haar vurigsten blik toezond.
- ‘De Toren van Munnickendam is goed beklant, maar daar kan geen man op ledig gaan, dat zei Lubbert Harmensz. nog flusjes!’
- ‘Lubbert Harmensz.! Hem sla de dolle donder!’ - barstte Bredero uit met woedende stem.
- ‘Nog één woord zóó - en alles is uit!’ - antwoordde Alida
| |
| |
Jansdr. met eene kijvende, krijschende stem, die de zijne geheel overstemde.
Hij kende haar te goed. Hij wist, dat zij nooit te vergeefs dreigde.
Plotseling wierp hij zich op zijne knieën voor haar neder, en terwijl de tranen uit zijne oogen sprongen, fluisterde hij:
- ‘Gans lijden! Ik zal zwijgen! Geef mij de pais, mijn engel! Zonder uwe jonst en kan ik niet leven!’
Hij legde zijn hoofd op haar schoot, en weende als een kind. Mooi Aaltje leunde in haar stoel achterover, en streek hare vleezige vingers door het lange, glanzende, blondbruine hair van den jonkman.
Daarna begon zij te spreken, en overtuigde hem na geruimen tijd, dat er van hun huwelijk niets kon komen. Zoo zij trouwde, en dit kon misschien spoedig verwacht worden, moest haar tweede man een welgesteld weduwnaar, of jonkman van middelbaren leeftijd zijn. Het huwelijk moest haar meer aanzien geven. Zij moest in eene familie komen, die haar met onderscheiding zou willen behandelen. Hoe zou dit mogelijk zijn, als zij huwden? Bredero hief het hoofd op, en richtte de donkerbruine, in tranen badende, oogen op haar gelaat. Hij sloeg eene hand om hare leest, en antwoordde:
- ‘Het zal mijn dood zijn, dat je een anders wijf wilt worden! Denk-je dan niet aan mijn lang vervolg van dag en nacht? Aan de vriendelijkheid en vroolijkheid van ons vrijen? Aan den lieven lust, dien ik van u mocht genieten? Denk-je niet, dat mijn hert schier berst van ellende en miserie? Och, of ik een vensterke van kristal in den boezem droeg, en jij mocht zien, hoe droef ik te moede ben!’
Alida Jansdr. vatte zijn hoofd met beide handen, en glimlachte uitdagend.
- ‘Gerbrand! Je bent een kind! Mijne jonste zul-je behouden!’
En daarna gebood ze hem zijn hoofd aan haar boezem te leggen, en bracht ze hare lippen aan zijn oor, en fluisterde ze lang, zeer lang. Het was het lied van eene troostende Fee. Het was, of hare woorden een weldadigen balsem goten in zijn verscheurd gemoed. Het ongehoorde, het nooit gedachte, scheen werkelijkheid te worden. Hij meende alles verloren te hebben, en hij vond alles terug. Hij luisterde met kloppend hart, en klemde den arm steeds vaster om hare leest. Langzaam kwam hij tot rust, als in slaap gewiegd door de luisterrijkste beloften. Hij zou zijn Mooi Aaltje niet verliezen. Er zou geene verandering komen. Maar hij moest kunnen zwijgen, als het graf.... hij moest in alles haar wil doen....
Toen sloeg hij de armen om haar hals, en dronk van hare lippen het toovergif van den altijd wassenden, altijd wilder opbruisenden hartstocht.
Het was vier uur in den nanoen, toen Gerbrand, evenals de rijke houtkooper een paar uren vroeger, door de achterdeur in het steegje werd uit- | |
| |
gelaten. Hij trad echter terstond door de voordeur der taveerne weder binnen. Er zaten reeds eenige makkers, schilders of kunstliefhebbers, die zich meestal tegen den avond daar verzamelden. Hij zag verschillende bekende gezichten, en kwam met een blijden uitroep zijnen vrienden de hand reiken.
- ‘Dag Charles! Dag Jacques!’ - riep hij met luide stem, glinsterende oogen en hoogroode wangen. - ‘Heb-je een oubolligen Sint-Niklaas gevierd?’
- ‘Als 't is, Gerbrand! We hebben de familie op den warmen ketel gehad, en met de kinderen lustig in den bocht gesprongen!’
De spreker was Charles Quina, een jonkman van achtendertig jaren, zoon van een rijk koopman en schoenmaker uit Andwerpen, welke laatste na de inneming dier stad door Parma naar Amsterdam was gevlucht. Naast Charles zat zijn broeder Jacques Quina, een paar jaren jonger, schilder, leerling van David Vinckboons, welke meester, evenals de vader der Quina's, uit Andwerpen afkomstig was. Jacques Quina zat aan eene der lange, smalle, eikenhouten tafels bij de vensters en was in druk gesprek met een genan en vriend van het atelier, Jacques van der Weyden. Naast dezen zat een jonkman met rood hair en vollen rooden baard. Zoodra Gerbrand dezen gewaar werd, liep hij naar hem toe, en zei op fluisterenden toon:
- ‘Zonder bewimpeling, Philips! Als je nog eens het hart hebt tegen mijn vader over Mooi Aal te brabbelen, sla ik je zoo murw en plat als een schol?’
- ‘Maak-je zoo groot niet, Gerbrand! De oude man klampte mij aan boord, en ik zei wat om hem te gerieven. 't Was dolle boerterij, en anders niet!’
De spreker heette Philips Lysart, leerling van Badens, die met Bredero jaren achtereen onder dezen meester had gewerkt.
Daar hij met een zweem van verlegenheid gesproken had, keek Bredero hem scherp in de oogen, en voegde hij er bij, maar nu op zeer luiden toon:
- ‘Pas op maar, sinjeur Flodder Vetschoen van Harderwijk! Als je weer met dat gemoffel begint, zal ik de bullepees zoo sakkereels in je zij leggen, dat het je jarenlang heugen zal!’
- ‘De bullepees! Wacht maar, je bent een man als spek, Otje Dikmuil! Met een eindje kabeltouw zal ik het ook wel afklaren!’
- ‘O, elekaarten! Zie toe, dat je de wafel niet uit de kerf gaat, of je krijgt een vaantje in je rooie bakkes!’
De schilders rezen op, en geboden de twistenden te zwijgen. Van der Weyden dwong Lysart te gaan zitten en Charles Quina trok Bredero aan den arm voort naar den haard.
- ‘Geef ons de pais, Gerbrand!’ - sprak hij - ‘Die Lysart is een schelm in zijn huid. Ik zal hem wel ieuwers op leelijkheid betrappen, wacht maar! 't Is onnut schelden! Met zulke guiten is het minst redeneeren het meest profitabel!’
| |
| |
‘Pas op maar, sinjeur Flodder Vetschoen van Harderwijk!’
| |
| |
De vrienden zetten zich in leunstoelen bij den haard, waar reeds eenige bezoekers hadden plaats genomen. De meesters Pieter Pietersz. - gewoonlijk genoemd de ‘jonge lange Pier’ - en Barend van Someren zaten in druk gesprek met een jong schilder van drieëntwintig jaar, François Venant, vroeger leerling van Carel van Mander, later van Pieter Isaäcsz., den bekenden meester, die juist in het jaar 1614 als hofschilder van Christiaan IV naar Denemarken vertrokken was.
Charles Quina en Bredero begroetten de schilders met eenige hartelijke woorden. De eerste riep luid:
- ‘Klaartje! Twee pint Rhijnschen wijn! En een pijpke!’
Spoedig zaten de twee vrienden in zeer vertrouwelijk gesprek. Quina stiet met zijn bol groen glas bij Bredero aan en zei:
- ‘Beter, dat glaasje uit, dan een goed man zijn oog! À vous, Gerbrand!’
Bredero bleef niet in gebreke leeg te drinken, wat vol geschonken was. De onaangename woordenwisseling met Philips Lysart bekommerde hem niet meer. Hij haalde een zilver pijpje te voorschijn, en volgde het voorbeeld van zijn vriend Quina. De meeste schilders zaten naar de nieuwste mode ‘toeback te drinken,’ blauw-grijze wolken dreven overal in de ruimten van de gelagkamer.
Slimme Jan had de kaarsen ontstoken, daar de duisternis gevallen was. Voor den schoorsteen hing eene koperen kroon met zes kaarsen, op de eikenhouten tafels en op het staand trezoor brandden nog ettelijke anderen, zoodat men het levendig tafereel in alle bijzonderheden kon overzien. De gelagkamer was bijna geheel bezet met jonge schilders en enkele vrienden, meest rijke kooplieden, die gaarne voor kunstbeschermers gehouden werden. Zij spraken, dronken, en rookten met gelijke opgewektheid. Klaartje had geene handen genoeg, slimme Jan bleef onophoudelijk bij de biervaten aan het tappen, vreezende, dat de vaten met Delftsch en Rotterdamsch bier het dien avond niet zouden uithouden. Het gedruisch der stemmen was zoo doordringend, dat er geen enkele verstaanbare klank uit al deze woordenwisseling opsteeg. Somtijds vertoonde zich Alida Jansdr. aan het staand trezoor, en hield een oog op de massa koper en zilvergeld, die Klaartje in eene der laden stortte, terwijl zij de duiten, de staten-stuivers, de blanken, de oortjes op hoopen rangschikte.
Het scheen afgesproken, dat Bredero haar geen woord, zelfs geen blik mocht toewerpen. Dit nam niet weg, dat hij met het glas aan de lippen somtijds even over den rand gluurde, om het gelaat der aangebeden vrouw met een enkelen blik waar te nemen. Luider klonk dan zijne stem, terwijl hij met François Venant en Charles Quina een vroolijk gesprek voortzette. Hier en daar werd een lied half geneuried, half gezongen. Telkens was het Bredero, die enkele regels met een luid opklinkenden galm te midden van het geraas wierp.
- ‘Ei lieve, Bredero! Hef nu eens een liedeke aan voor het heele collegie!’ - riep Barend van Someren.
| |
| |
- ‘En allen meezingen!’ - voegde Charles Quina er aan toe.
- ‘Klaartje!’ - klonk de luide stem van Gerbrand - ‘Nog een pint, voordat ik begin!’
Er volgde een algemeen gejuich, slechts Lysart zette zijn kroes met een luiden slag op tafel, en keek grimmig in het rond. Nadat er nogmaals met boordevolle kelk op den goeden uitslag gedronken was, stond Bredero op, en plaatste hij zich voor den haard met het gelaat naar al de gasten. Mooi Aaltje keerde zich naar het trezoor, quasi bezig glazen en kelken te verplaatsen, maar in waarheid, om den schalken glimlach te verbergen, dien de aanwezigen niet mochten opmerken.
Bredero verzocht den tweeden regel van elk couplet in koor te herhalen, evenzoo den vierden regel tweemalen. En nadat hij de vingers door de bruinblonde kuif op zijn voorhoofd had gestreken, hief hij plotseling met eene even luide, als welluidende stem aan:
‘De gierige Gerrit/ die lebbige dief/
Die vrijt nu zijns ghelijck/’
Vrij onregelmatig klonk nu het referein der gasten:
‘Die vrijt nu zijns ghelijck!’
De zanger vervolgde:
‘Wangt hy het Modde van Gompen lief/
Die leelijck is en rijck.’
Iets beter stemde de herhaling:
‘Die leelijck is en rijck/
Die leelijck is en rijck.’
Hetzelfde verschijnsel deed zich bij iedere volgende strophe voor. Het koor werd voortdurend beter. De zanger werd telkens luid toegejuicht. Hij ging voort:
‘Haer tangden zijn kastangie-bruyn/
Se het ien veurhooft tot heur kruyn/
En hier en daer wat haers.
In haer vermaelde wangen blieck/
Daer sietmen 't leger vande Grieck
En 't trotsche Troyen in.
| |
| |
Gerrit is wat root/ en wat blaeu/
Wat paers/ wat kakelbongt/
Sen tangden as ien wouwe klaeu
Staen averechts in sen mongt.
Hy is soo anxstelijcken moy/
Men vreest, datmen hem siet/
Sijn Vaer het brieven van Octroy/
Men macht na-drucken niet.
So yemandt noch een stempel vindt/
En drijftse met die woeste wint/
Met dolle uitgelatenheid en toch vrij harmonisch klonk het nu tweemaal unisono:
Te midden van het algemeen geraas en gejubel had Alida Jansdr. zich voor het eerst naar Bredero gewend, en beloonde hem met een harer witste lachjes. Het diende wel, men was het van haar gewoon. Daarna zorgde ze weer ijverig voor het beheer der ontvangen gelden, voor het aanreiken van kroezen, pinten, glazen, stoopen en roemers. Bijna van alle zijden zag men opgeheven bekers, die naar Bredero gericht waren, en alom klonk het:
- ‘À vous, Gerbrand!’
Met groote dapperheid deed de zanger aan alle zijden bescheid, en nogmaals opstaande, riep hij het volle glas opheffend:
- ‘Messieurs! De santé van de Matres!’
Algemeen gejuich deed de feestvreugde ten top stijgen. Mooi Aaltje wierp aan alle zijden knikjes en lachjes. Een lichte wenk naar de zijde van Bredero scheen te zeggen: Nu is het genoeg!
Onmiddellijk vulde het geraas der stemmen, het roepen om bier of wijn, opnieuw de geheele ruimte der taveerne.
Terwijl hij zich nederzette in zijn leunstoel, tikte iemand hem op den schouder. Omziende, ontwaarde hij zijn meester Badens, die met eene ernstige, peinzende uitdrukking hem een wenk gaf. Hij stond oogenblikkelijk op. Badens bracht hem in een hoek van de taveerne bij een venster, waar niemand zat.
- ‘Wat is uw geliefte?’ - vroeg Bredero.
- ‘Iets zeer serieus. Luister!’
En Badens herinnerde zijn leerling aan de herhaalde vergeefsche pogingen door hemzelven in het werk gesteld, om eene Maria Magdalena te schil- | |
| |
deren, die naar het motief van Rubens' Kruis-afdoening zou worden bewerkt. Hij verhaalde hem, wat er door Hildegond was gesproken op zijn atelier. Indien zij een paar uren wilde zitten voor zijne Magdalena, zou hij zeker een goed geslaagd kunstwerk leveren. Maar Hildegond had beslist, dat haar broeder in dezen het vonnis zou strijken. Eindelijk besloot hij met de woorden:
- ‘Zie-je er eenig perikel in?’
- ‘Perikel voor Hildegond niet. Maar vader en moeder...’
- ‘Ze blijven er buiten!’
- ‘Je valt in mijne woorden! Ik dacht te zeggen, dat vader en moeder er misschien de weet van konden krijgen, en dat het dan zal druipen op den kap van mijne zuster!’
- ‘Ik zal alle mogelijke praecautiën nemen. Niemand zal het weten!’
- ‘Je dient simpellijk te bedenken, dat Pieter Lastman blaakt van zotte liefde voor Hildegond. Je hadt hem gisteren-avond moeten zien gluren naar haar lief en hupsch gezicht. Hij was zoo groen als een bergamot! Hij heeft al langen tijd gepracht om haar konterfeitsel te maken - en zij heeft altijd geweigerd!’
- ‘Lastman is een dudoorige suffer! Wat gaat het hem aan? Het is mij te doen om de tronie van Hildegond. Het schilderij, in alle stilte gemaakt, zal mijn atelier nìet verlaten - of ongemerkt verhuizen naar den kunstkooper. Ik heb de vaniteit niet te gelooven, dat ik schilderen kan als Rubens, maar ik wilde het doen voorkomen, of ik eene kopie naar Rubens voltooid had. De groote meester van Andwerpen heeft Hildegond nooit gezien, en bij al de Goôn van den Olymp! bezweer ik je, dat hare tronie op zijne schilderij staat. Als het Hildegond blieft, kan ze Lastman later altijd nog consenteeren, en vergunnen haar konterfeitsel te maken. Deze zaak heeft met dien droogen Jorden niets te maken. Denk eens, Gerbrand! hoe bezucht mooi zou mijne Magdalena zijn met zulk een model!’
Bredero bleef een oogenblik nadenken. De indrukken van den dag, de vroolijkheid, de wijn, alles vereenigde zich, om een ernstigen gedachtengang te beletten. Eindelijk vroeg hij:
- ‘Ben-je wel certein, dat niemand je bij den arbeid op het atelier zal verrassen!’
- ‘Ik heb aan mijn wijf gezegd, dat wij samen een portret schilderen voor je vader, dat Hildegond in het geheim is, dat wij er een mooien Spaanschen kluit aan verdienen, en dat zij niemand, wie ook, ooit op mijn atelier mag toelaten, zoolang ik bezig ben aan dat konterfeitsel!’
- ‘Meester! De maats roepen me! Wij staan hier al lang genoeg te koekeloeren! Laat Hildegond voorzichtig zijn met vader en met moeder! En doe, wat je niet laten kunt!’
(Wordt vervolgd.)
|
|