haard iemand zit, die zich niet dadelijk naar hem omkeert. Cedric is altijd een dapper ventje geweest, en hij loopt dan ook vastberaden naar dien heer toe. De graaf kijkt hem aan. Cedric ziet een forsche, oude man, met sneeuwwit haar en wenkbrauwen, met een witten borsteligen knevel en een arendsneus tusschen doordringende oogen. De graaf ziet een bevallig jongentje, in het zwart fluweel gekleed, met blonde krullen die om een mooi, wakker gezichtje golven.
‘Is u de graaf?’ vraagt Cedric, ‘Ik ben uw kleinzoon, lord Fauntleroy. Ik hoop, dat het u goed gaat en ik ben blij kennis met u te mogen maken. Wat heeft u een grooten hond! Hij kwam net de zaal instormen, toen ik binnen kwam. Hij liep me bijna omver, maar ik ben niet bang voor honden. Hij sprong tegen me op en ik zei: Hallo, oude jongen en sloeg mijn armen om zijn hals en toen besnuffelde hij me en nu zijn wij vrienden.’
‘Precies zijn vader,’ mompelt de graaf, en als Cedric op de tafel gaat zitten om vertrouwelijk dicht bij hem te zijn, vraagt hij het kind: ‘Waarom kijk je mij zoo aan?’
‘Wel,’ antwoordde Cedric, ‘ik keek of u op mijn papa lijkt, maar ik geloof het niet.’
‘Dat spijt je zeker erg!’ meent de grijsaard.
Cedric herneemt: ‘Natuurlijk zou ieder het prettig vinden, als er iemand was, die op zijn vader leek. Maar ieder vindt toch zijn grootvader het best, zooals hij er uitziet. U weet zelf hoe het gaat, men is altijd ingenomen met zijn familie. Iedere jongen houdt van zijn grootvader, vooral als die zoo goed voor hem geweest is, als u voor mij.’
‘Ben ik dan goed voor je geweest?’ vraagt de graaf ongeloovig, terwijl hij hem half norsch, half vriendelijk aanziet.
‘Of u!’ roept Cedric uit, en zijn kleine handjes spelen met het lorgnetkoord van zijn nieuwen vriend - ‘Ik moet u ook wel bedanken voor Bridget en Dick en de appelenvrouw.
‘Bridget, Dick, Appelenvrouw?’ herhaalt de graaf verbaasd.
‘Ja, voor wie u mij al dat geld gegeven heeft - u weet wel - het geld, dat u meneer Havisham meegegeven had. Misschien weet u niet, wie Dick en Bridget en de appelenvrouw zijn? U woont ook zoover af. Het zijn alle drie erg goeie vrienden van mij.’
Wel vindt de graaf, dat zijn kleinzoon er een raar soort kennissen op na hield, maar hij erkent, dat het zijn manieren niet bedorven heeft. En de jongen roept uit:
‘U zult wel erg trotsch zijn op uw huis, omdat uw vader hier woonde, en die zijn vader en weer die zijn vader. Liefste noemt ze uw voorouders en sommigen waren heel dapper en vochten mee in veldslagen. Liefste zegt, dat als iemand een graaf is, hij braaf en goed moet zijn net als u, en dat als iemand een groot vermogen en een grooten naam en een groot kasteel heeft, hij dat alles waardig moet zijn.’
Cedric's kinderziel verwarmt het hart van den edelman, wiens slecht hu-