| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
I.
‘Brieven van Cd. Busken Huet uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. II deel (1876-1886). Met portret van den Schrijver op meer gevorderden leeftijd, geëtst door P.J. Arendzen. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink) 1890.’
Busken Huet op ‘meer gevorderden leeftijd’ vertoonde het uiterlijk van een slank, mager, bewegelijk, zenuwachtig man, met niets eigenaardig Nederlandsch in zijn voorkomen. Ook rees het denkbeeld niet bij u op, hem voor een Franschman of een Portugees te houden. Zoodra hij zijne sprekende oogen op iemand vestigde, wist men terstond, dat men met een zeer geestig, zeer vernuftig man te doen had. Zijne stem klonk met doordringende helderheid, soms wat luid, als een woord hem prikkelde tot tegenspraak. Op zijn gelaat zetelde eene uitdrukking van vastberadenheid. Zijne scherpe trekken teekenden wilskracht, vertrouwen op het welslagen zijner plannen, onbuigzaamheid van wil en voornemen. Zijn naam Conrad was wel verdiend. Met een ziertje fantasie kon men hem denken in de uniform van een hoofdofficier, die in energie voor niemand zijner ambtgenooten behoefde onder te doen.
Uit zijne vele boeken en artikelen proefde men dezelfde eigenschappen - bovenal het vernuft. Maar van gemoedelijkheid of licht te ontroeren gevoeligheid waren zeer weinig sporen te ontdekken. Zij, die Busken Huet als echtgenoot, vader of intiem vriend kenden, waren dun gezaaid. Hij onthaalde den lezer zijner werken zeldzaam op iets persoonlijks. In zijne binnenkamer verleende hij aan zeer weinigen toegang. Het huiselijke leven was hem een dierbaar heiligdom, waarin alleen ingewijden mochten binnentreden, en waarvan het voorhangsel nimmer verscheurd werd. Stelselmatig beperkte hij het aantal zijner kennissen, en liet opzettelijk velerlei vluchtig aangeknoopte vriendschap doodbloeden. Zijne poging geheel onafhankelijk te blijven in zijne critiek, droeg niet weinig tot zijne afzondering bij. Destemeer hechtte hij zich aan zeer enkele vertrouwde vrienden, 't meest aan Potgieter, wiens dood hij met bitteren weemoed betreurde. Zoo behoorden tot zijne getrouwen: zijn zwager Dr. J.C. van Deventer, Prof. J.H. Scholten, Mevrouw Bosboom-Toussaint, Mejuffrouw Francisca Gallé, Prof. G.D.L. Huet, Dr. J. ten Brink, en de heer J. Kneppelhout. Dit blijkt uit het tweede deel zijner ‘Brieven’ onlangs verschenen.
Wie Busken Huet in zijne intimiteit wil leeren kennen, leze deze ‘Brieven’ - beide deelen. Zij openbaren een geheel ander man, dan gewoonlijk uit zijne litterarische schetsen en critieken spreekt. Niet weinige uitspraken uit dit tweede deel bevestigen dit. Reeds aanstonds treft ons zijne dankbare erkentelijkheid als hij schrijft: ‘Geef ik ooit mijne mémoires uit, dan zal daarin te lezen staan, dat Scholten en Potgieter de twee Nederlanders zijn, aan wie ik voor mijne vorming het meest te danken heb gehad.’ Zorg en liefde van de zijnen komen in de weinige brieven uit, die hij bij korte uitstapjes naar Nederland aan vrouw of zoon schreef. In November 1878 kwam hij naar Den Haag, Haarlem, Leiden en Dordrecht, om letterkundige voordrachten te houden. Midden
| |
| |
in zijne mededeelingen aan zijne vrouw zegt hij plotseling: ‘Drink en drink toch maar veel champanje. Dat zal u goed doen. Voortaan gaan wij alleen zamen van huis, en nemen Gideon mede.’ Een maand later meldt hij Mevrouw Bosboom: ‘Mijne vrouw, Gideon en ik sluiten hierbij voor den heer Bosboom en voor U zelve, met een blik op uw beider beeldtenissen in mijn vrouw's allerheilige, onze beste nieuwjaarswenschen in. Wij oefenen ons in de kunst naar uw vereenigd en bemoedigend voorbeeld te werken, zoolang het dag is, en kunnen het bij die levensbeschouwing zeer wel uithouden.’
Bij het toezenden aan Mevrouw Bosboom van de portretten zijner vrouw en van Gideon zegt hij met treffende hartelijkheid: ‘Ziet mijne vrouw er niet kostelijk uit en is Gideon niet bijna een man geworden? U moet mij vergeven, dat ik op beider blik mij eenigszins verhoovaardig, in allen ootmoed en erkentelijkheid, want ik heb hen de wereld doorgesleept, van Bloemendaal naar Buitenzorg, van Batavia naar Parijs, en het zou zeer nadrukkelijk mijne schuld zijn, zoo zij de lip lieten hangen of genadig recht schenen te vragen. Lang niet altijd ben ik vast overtuigd, dat mijn egoïsme verdiend heeft er zoo goed af te komen.’ - Als Gideon ziek is, ontvalt hem het geestig woord: ‘Zoodra dezen knaap iets scheelt, kakelen zijn vader en moeder inwendig als twee hennen in nood.’
Het is niet mogelijk alle trekken van hartelijkheid op te tellen, die in deze ‘Brieven’ verspreid liggen. Als Mevrouw Bosboom jarig is, ontvangt ze een buitengemeen fraaien ruiker, dien Huet, door tusschenkomst van zijn vriend, Dr. J. ten Brink, haar deed bezorgen. Als hij later zelf in den Haag komt, geeft hij der oude, getrouwe dienstbare bij Mevrouw Bosboom een mooien, bijna nog nieuwen, geranden driegulden, dien zijne vrouw hem voor haar ter hand stelde. Hij is bijzonder fijngevoelig voor kleine beleefdheden, en vreest steeds, dat anderen daarin, inzonderheid tegenover Mevrouw Bosboom, zullen te kort schieten. Hij heeft een levendig bewustzijn van de onderwerpen en de personen, die anderen belang inboezemen, en weet tevens op korte, praktische wijze raad te geven, of een nieuw plan aan de hand te doen.
In de tweede plaats verbergt Huet in deze brieven geenszins, dat veel in het Hollandsche leven en vele Hollanders hem een onverwinnelijken tegenzin inboezemen. Mevrouw Bosboom krijgt op haar zilveren bruiloft een geschenk in zilver. Huet ziet er de teekening van. Terstond schrijft hij: ‘Dat omkranste cijfer 25 doet mij onwillekeurig aan een postzegel denken, en ik kan niet gelooven, dat Benvenuto Cellini, van wien wij te Napels en te Florence eenige fraaie stukken werk zagen, dergelijk sieraad zou hebben goedgekeurd. Doch Van Kempen is niet gehouden met Cellini te konkureren.’ Bij eene reis naar Utrecht en Arnhem schrijft hij aan zijne vrouw: ‘Holland maakt weder denzelfden indruk op mij als in Juli. De spoorwegbruggen zijn prachtig, maar de menschen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt, alles hapert, alles staat stil, zoodra men onze grenzen over is; en dat ligt aan de menschen, niet aan de bruggen.’ Later zegt hij tot Mevrouw Bosboom: ‘U zoudt niet gelooven, hoe de geheele Nederlandsche zamenleving, op iemand, die er eenige jaren buiten gestaan heeft, den indruk maakt eener potsierlijke maatschappij tot bevordering der zelfvergoding en der wederzijdsche ophemeling.’ Naar aanleiding van Mina Kruseman (1877) heet het: ‘Wij mannen kunnen eene vrouw als Jufvrouw Kruseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een oorvijg als antwoord zou kunnen dienen;
| |
| |
want van over de knie nemen, daaraan valt bij eene dame van dien omvang niet te denken. Alleen vrouwen zijn in staat, het onvrouwelijke in dergelijk verschijnsel met juistheid aan te wijzen. Ik kan u alleen in vertrouwen mededeelen, dat ofschoon ik voor het goede in Jufvrouw Kruseman niet blind ben, haar boek (“Mijn Leven”) mij nogtans met eene nauwelijks begrensde minachting voor de Nederlandsche vrouwen van den nieuweren tijd vervult. Welk eene inbeelding, welk een onvermogen, en welk een kanaljeuse natuur tot achtergrond.’ Van Jonckbloet's ‘Geschiedenis’ oordeelt hij: ‘Het is mij te moede of ik eene lofrede op de bas-empire-litteratuur hoorde houden.’ Omtrent het eerbewijs aan Potgieter door zijne vrienden gebracht, oordeelt hij: ‘Arme Potgieter! dien men met zijn groot en edel kaal hoofd op dat gure kerkhof wil nederzetten. De onderteekenaars der circulaire meenen het gewis goed; maar Potgieter begrijpen, Potgieter eeren, zooals hij in zijne eigenaardigheid gewenscht zou hebben geëerd te worden - daar doen zij niet aan.’ Nog sterker klinkt het vonnis: ‘Zoo vaak ik Nederland terugzie, ontvang ik den indruk van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen, zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen klinkt er mij nog woord 2 Koningen IV:40 in de ooren: Man Gods, de dood is in de pot.’
De ongunstige critieken zijn hiermee niet uitgeput. De steden Dordrecht, Haarlem, Leiden doen hem denken aan het opgegraven Pompeji, waar men het alleen zou kunnen uithouden, als men er van den ochtend tot den avond zijne bezigheden had. Nog heviger wordt hij, wanneer hij (1879) schrijft: ‘Mijn geloof aan de goede trouw der Nederlanders leeft sedert lang niet meer, en de slagtoffers van Pincoffs schijnen mij toe (onnoozele vrouwen uitgezonderd) hunne schade verdiend te hebben. Wij zijn een uitgebloeid volk. Onze welvaart is slechts schijn. De vrijhandelaren à la Pincoffs zoeken slechts zichzelven. Ons liberalisme, dat in 1848 opregte aanhangers telde, is in 1879 alleen nog tartufferie.’ Dat men in Holland zoo weinig hart heeft voor letteren, grieft hem herhaaldelijk. Daarom vraagt hij: ‘Waarom wordt een landschapschilder van den tweeden rang tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd? Omdat hij getrouwd is met een dochter van wijlen den minister X?.... Enfin, de letteren zijn nu eenmaal in Nederland niet populair.... Wij zullen zonder medaljes en ridderorden ten grave dalen. Onze beste kans is, dat men evenals voor Cremer, eene bank voor ons oprigt in de Scheveningsche boschjes. Dan kunnen de Nederlanders op ons gaan zitten, en ons warm houden.’
Busken Huet wist wel, dat hij zich door het uitspreken van zulke eenzijdige gewijsden niet bemind maakte, en toch kon hij het niet laten. ‘Helaas!’ - roept hij uit - ‘Mijn voornaamste gebrek is niet, dat ik door het verkondigen van anti-nationale paradoxen mijne waarde landgenooten erger. Plato heeft er in zijne Republiek enormere verkondigd. Mijne hoofdfout is, dat ik geen Plato ben en dit te vaak vergeet.’ En toch, het is bijna tragisch het te bemerken - zijn hart behoort aan zijn vaderland. Hij heeft het veel gelaakte Holland lief. Het gaat hem als Heine met Duitschland en met de verzuchting:
‘O, Deutschland, meine ferne Liebe!
Gedenk Ich dein, Ich weine fast!’
Hij had gaarne naar Nederland teruggekomen, gaarne een openbaar ambt - een professoraat te Leiden - bekleed. De brieven aan de hoogleeraren Scholten en Fruin kunnen het getuigen. Hij geeft zich eene ‘ongemeene’ moeite - als hij zeggen zou - om de bouwstoffen te beheerschen, die hem: ‘Het Land van
| |
| |
Rembrand’ zullen helpen schrijven. Hij vindt zelfs, dat hij zich te veel moeite geeft. ‘In den laatsten tijd’ - schrijft hij Mevrouw Bosboom - ‘heb ik een weinig te hard gewerkt, geloof ik, en mij meer moeite gegeven (1882) voor mijn boek dan misschien noodig was.’
Want hij komt er telkens op terug: ‘Het hollandsch publiek bemint te weinig de letteren, en een hollandsch auteur zonder fortuin is van te kwade konditie. De Hollanders vermoeden zelfs niet, dat studie geld kost. Alleen eten, drinken en kleederen, kosten geld, denken zij. De letteren laten zij voor de liefhebbers.’ En ondanks dat alles heeft Huet heel zijn leven de letteren liefgehad, en heeft hij in haren dienst enkele der gelukkigste uren van zijn leven gesleten. Hij is aan de letteren getrouw gebleven, en heeft van de letteren zijne levenstaak en zijn levensgeluk gemaakt. Van deze zijne liefde voor de letteren spreekt hij menigmaal in het tweede deel der ‘Brieven’. Allerlei oordeel is hier verspreid, en het is zeer in het oog vallend, dat hij van elk geschrift in het Nederlandsch, dat hij met zijne vrienden behandelt - telkens beweert - het is met ‘ongemeen’ talent geschreven. Daarnaast staan oordeelvellingen, die minder optimistisch luiden. Mejuffrouw F. Gallé prijst: Un Coeur simple van Flaubert, en Huet antwoordt haar: ‘Gij hebt groot gelijk dat verhaaltje te bewonderen, en het boven het Diakenhuismannetje te stellen.’ Zoo gaat hij voort over anderen: ‘Holda is evenals Mina Kruseman eene vrouw met een middelmatig talent en evenals Mina Kruseman affekteert zij, iets buitengewoons te zijn en anderen de wet te stellen. Zoo iets is duldeloos in de Republiek der letteren.’ Daarbij voegt zich deze uitspraak: ‘Ik meen, dat het opkomend geslacht der Nederlandsche schrijfsters iets ploertigs over zich heeft, dat bij de volee van 1840 niet gevonden wordt.’ En van de geheele Nederlandsche Lettergeschiedenis meent hij: ‘In onze litteratuur trekken mij alleen de litteratoren aan; de schrijvers en schrijfsters, elk op zich zelf beschouwd. Een eigen verband, een eigen leidende gedachte, datgene wat het der moeite waard
maakt, eene geschiedenis te schrijven, vond ik niet.... Voor mij, ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten haar: ik meen, in onze navolging van de litteratuur der groote volken om ons heen.’ Het kan niet uitblijven, dat bij deze - naar mijne opvatting zeer juiste - beschouwing onzer letteren de ‘Geschiedenis’ van Jonckbloet maar weinig behagen kan. ‘Te vergeefs zit ik op dit oogenblik (December 1877) Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ te lezen en, in dat dikke boek, ‘naar eene goede karakteristiek van ons nationaal leven te zoeken, gelijk onze litteratuur dit afspiegelt. Niets dan schoolsche definities; dan betwistbare persoonlijke meeningen.... niets dan de zelfbehagelijke slotsom, dat wij tegenwoordig meer en beter proza schrijven, meer aan de aesthetica doen, en het in de kritiek o zoo “herlich weit” gebragt hebben.’
Van den roman: ‘In dagen van strijd’ zegt hij, dat Juffrouw Opzoomer de vernedering gewroken heeft, onzer litteratuur door Juffrouw M. Kruseman met haar ‘Mijn Leven’ aangedaan. ‘Die eer komt mijns inziens Jufvrouw Opzoomer toe’ - zegt hij - ‘die als eene litterarische Jeanne d'Arc het vaderland en onze letteren aan zich verpligt.’ Zoo spoedig het de litteratuur van een vervlogen tijdperk geldt, luidt zijne stem minder scherp. Omtrent een brief van de verzenschrijfster L.W. van Merken aan Betje Wolff heet het geestig: ‘Hoe totaal was die goede mevrouw van Merken van geest verstoken, dat zij op den eersten (brief) niet anders wist te antwoorden dan vermomde grofheden. “Had Hoogvliet geen Abraham gemaakt, ik zou mogelijk geen David hebben kunnen
| |
| |
maken.” - Welk een onbetwistbare bêtise! En hoe onverklaarbaar met dat al, dat Betje Wolff zelve dien David zoo mooi vond. Hoe is het mogelijk, dat men terzelfder tijd met zulke bewonderingen behebt zij en aandrang gevoelt, Sarah Burgerhart en Willem Leevend te schrijven.’
Somtijds maakt hij zich aan zelfbedrog schuldig, wanneer hij in het laagstellen van het Nederlandsch publiek de grenzen der waarschijnlijkheid overschrijdt. Toen hij in 1878 in Den Haag, Leiden, Haarlem en Dordrecht gelezen had over de jongste verzen van Beets en over Wallis' eersten roman, meende hij, dat hij uit Parijs was moeten komen, om op beide letterkundige kunstwerken opmerkzaam te maken: ‘Letterlijk niemand bleek mij, had die verzen (van Beets) gelezen, reeds in 1875 verschenen’ - beweert hij. - ‘Bijna niemand (tenzij van hooren zeggen) de drie deelen van In dagen van Strijd. Het Hollandsch publiek maakte op mij den indruk, litterarisch dood te zijn.’ Een weinig nauwkeuriger waarneming zou hem het tegendeel geleerd hebben. Dagbladen en tijdschriften hielden zich voortdurend met den roman van Wallis bezig. Eene polemiek van den heer Ten Brink tegen eene recensie van mevrouw Koorders - Boeke in den Gids trok de opmerkzaamheid. In vele letterkundige kringen werd er over gesproken, inzonderheid in de Haagsche, die Huet hebben gehoord.
Zekere eenzijdigheid in de critiek, naar Potgieter's voorbeeld, zeker afmaken van den auteur, qui avait cessé de plaire, komt hier en daar voor. Ten Kate's vertaling van Dante's Inferno wordt onrecht aangedaan, als men zegt: ‘Hij rijmt, rijmt, rijmt, met een gemak, dat onze niet-rijmende dichters van den dag tot wanhoop moet brengen. Maar onder al die rijmen verdwijnt de ware toon, de ware zin van het oorspronkelijke; en na volbrachte lectuur der vertaling weet men niets van Dante.’ Ten Kate heeft zeer serieus gepoogd den zin van Dante te vatten, en de schrijver dezer regelen is niet de eenige, welke zegt, dat hij dien meestal trof.
Aan scherpzinnigheid ontbreekt het Huet maar zelden. Wanneer het ‘Land van Rubens’ door den heer Ten Brink wat al te gul wordt geprezen, zegt hij zeer geestig: ‘Daar gij zooveel tot mijn lof zegt, zult gij vast niet weigeren mij ook zekere mate van zelfkennis toe te schrijven, voorbehoedmiddel tegen de verwaandheid. Gij volgt het voorbeeld van Diderot en Gautier en past op mijn Land van Rubens de kritiek der bewondering toe. Dat is uw zaak. De mijne is van uwe ingenomenheid mij niet meer percenten toe te eigenen, dan waarop mijn litterarisch zilveren bruilofts-geweten mij vleit, dat ik aanspraak maken mag.’ Zulke vernuftige zetten zaait hij met gulle hand uit - en geeft den maatstaf van zijn eigen karakter, als hij later daarbij voegt: ‘Voor zoover ik mij zelf beoordeelen kan, behoor ik tot de klasse der personen, wier gemiddelde men best van al uit hunne brieven leert kennen.’
En dit is gebleken een juist oordeel te zijn.
De twee deelen ‘Brieven’ van Conrad Busken Huet zijn onmisbaar tot de kennis van zijn leven, zijn arbeid, zijn karakter. Zij openbaren eene bijna onbekende zijde van zijn bestaan - zijn gemoed. Zij verraden, hoezeer hij tegen eigen vooroordeelen streed, en hoe geestig hij instaat was de willekeurigste paradoxen te verdedigen. Zij schilderen hem in zijne energische volharding bij den arbeid, zij herinneren ons aan zijne waarde als een der schitterendste, zoo niet den schitterendsten stylist der laatste veertig (1847-1886) jaren.
|
|