Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Uit de studeercel der redactie.Een gemengden indruk maakte voor eenige weken het bericht, dat Alphonse Karr overleden was. Men scheen den twee-en-tachtig-jarigen grijsaard reeds geheel uit het oog verloren te hebben. Maar nu bij zijn verscheiden de doodsklok zijn naam nogmaals door heel Europa afkondigt, doemt plotseling eene wereld van herinneringen bij ons op - Fransche en Nederlandsche herinneringen. Alphonse Karr bloeide in het tijdvak van 1839 tot 1848, toen hij in den ‘Figaro’ zijne bitse, bittere, booze satiren schreef, later onder den titel ‘Les Guêpes’ nog in ruimeren kring bekend geworden. Ondanks het schitterendst vernuft werd dit werk bedorven door den hatelijken toon en onbeschofte aanvallen op personen. Beter en vruchtbaarder kunstwerk voltooide hij, toen hij zijne Bretonsche en Normandische vertellingen schreef, waarvan nog een drietal (‘Sous les Tilleuls’, 1832; ‘Le Chemin le plus court’, 1836, en ‘Geneviève’, 1838) is blijven leven. Karr behoorde tot de wilde romantische bende van 1837, die met Théophile Gautier, Gérard de Nerval en Arsène Houssaye een ‘Figaro’ poogde te schrijven, toen in ons vaderland Da Costa voorlezingen hield over Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste wareld’, toen Van Lennep ‘De Roos van Dekama’ schreef, Oltmans zijn ‘Schaapherder’ onder handen had, Hasebroek in het witte kerkje van Heiloo predikte, Beets te Leiden studeerde en Geertruida Toussaint haar ‘Almagro’ voltooide. Hoe zeer deze beide letterkundige werelden van elkander verschilden, mogen een paar kleine, weinig bekende feiten staven. Alphonse Karr behoorde tot la Bohème romantique, woonde op eene vijfde verdieping en kweekte daar buitengemeen mooie tulpen - een werk, dat hij later op grooten schaal zou voortzetten. Zijne novellen waren niet volkomen in den echt romantischen toon geschreven, maar ademden zeker pessimisme, dat hij het best omschreef, toen hij zeide: ‘Depuis la Révolution l'esprit de ce pays-ci est si perverti qu'on est sur d'avoir raison en disant le contraire de ce que tout le monde dit’. Daar hij Duitsch bloed in de aderen had, hield men zijne eigenaardige wijze van schrijven voor niet echt Fransch - en toch was de toon zijner ‘Guêpes’ in de hoogste mate nationaal. In 1836-37 wist Karr van een ondernemend uitgever en van eenige vermogende vrienden de som van honderdduizend franks bijeen te brengen, om een nieuwen ‘Figaro’ - een blad onder dezen titel was in verval geraakt - te stichten. Medewerkers waren: Théophile Gautier, Gérard de Nerval, Edouard | |
[pagina 105]
| |
Ourliac en Arsène Houssaye. Deze vier laatsten - allen innige bewonderaars van Victor Hugo - woonden destijds te zamen in een klein optrekje, rue du Doyenné te Parijs, dat 250 francs huur in het jaar kostte. Op den muur van hun atelier stond met groote letters: Les journaux quotidiens paraissent tous les jours. Dit zonderling pleonasme herinnerde den kunstbroeders, die eene ongemeene neiging aan den dag legden om pijpen te rooken en te luieren, dat er dagelijks moest worden gearbeid. De bewegelijkste en geniaalste van deze letterkundige bentgenooten was zeker Théophile Gautier, met zijn breed olympisch gelaat, geheel overhuifd van krullend kastanjebruin hair - Gautier met zijne purperen vesten en fluweelen buisjes, die uit minachting voor alle hoofddeksels gewoon was op straat met een regenscherm boven zijne ongedekte kruin te loopen. Oorspronkelijk schilder, weldra dichter en novellist, behield hij het kleurenrijk koloriet van zijn romantisch palet in elken regel, dien hij schreef. In 1837, toen hij zijn ‘Mlle de Maupin’ had voltooid, begon Théophile Gautier te lijden onder de overmatige bewondering eener romantische, letterkundige dame, die, als hij, zich onderscheidde door den goudbruinen rijkdom harer loshangende hairen. Het zonderlingste van deze vriendschap was, dat er dikwijls hevige twist tusschen de beide kameraden ontstond, en dat er niet zelden een gevecht plaats greep, waarbij beider kastanjebruin hair het moest ontgelden. Daar men Théophile Gautier, om zijn Germaanschen haartooi den bijnaam van Perruquophile had gegeven, was deze er zeer over ontstemd, als in dergelijken strijd zijn hair schade leed. Alphonse Karr en Arsène Houssaye traden op zekeren morgen bij Gautier binnen, toen hij weer was handgemeen geworden met ‘la brune Victorine’. Om den strijd te beslechten, bukten Karr en Houssaye naar den grond, verzamelden zij een handvol hair en boden dit den kampioenen aan. Beiden barsten hierop in een schaterend lachen uit. De bewonderaarster van Gautier bewaarde deze krijgstropee naderhand in een medaljon. Théophile Gautier was niet geheel tevreden met de tusschenkomst zijner vrienden. Hij meende echter - daar zijne finantiëele positie sedert zijne medewerking aan den verjongden ‘Figaro’ merkelijk verbeterd was - aan deze beiden een déjeuner te moeten aanbieden. Hij schreef daarom aan Houssaye: ‘Embarque-toi demain quand l'aurore aux doigts de roses descendra de son lit bleu toute vaporeuse encore. Viens déjeuner avec la brune Victorine à qui j'ai arraché encore hier une mèche de cheveux. J'ai une truculente cuisinière qui nous truffera lestement trois perdreaux, peut-être quatre, car Karr est de la fête. La présente n'est à autre fin, mais je t'avertis comme déjà j'ai averti l'homme de Sous les Tilleuls, que si tu 't avises de ne pas me laisser battre Victorine, à l'occasion, pour me faire les griffes, je t'étripe galamment. Si Victorine aime à être battue, tu ne serais qu'un bourgeois en te | |
[pagina 106]
| |
jetant entre nous, comme tu l'as fait l'autre jour avec La Tour d'Auvergne.’Ga naar voetnoot1) Ook Alphonse Karr was dus uitgenoodigd, maar tevens had ‘l'homme de Sous les Tilleuls’ dezelfde waarschuwing gekregen. Gautier noemt hem La Tour d'Auvergne, omdat Karr naar de rue de la Tour d'Auvergne was verhuisd, waar hij zich bezig hield blauwe rozen uit te vinden. Zeker is het déjeuner van de jonge kunstenaars uiterst vroolijk geweest, maar de historie zwijgt er van, even als van de verdere lotgevallen van ‘la brune Victorine’. Toen deze Bohémiens ten slotte tot het door hen gehate ras der bourgeois moesten overgaan, werd Alphonse Karr bloemkweeker in het zuiden van Frankrijk, Arsène Houssaye directeur van het Théâtre français, maar bleef Gautier eenvoudig letterkundig kunstenaar.... en Bohémien. Men vergelijke hierbij de toestanden der jonge Nederlandsche schrijvers van 1837. Ook hier had zich eene groep van jonge bewonderaars der romantiek gevormd. Het centrum van het letterkundig leven bevond zich - verwonderlijk genoeg - gedurende het tijdvak 1836 tot 1843 in eene pastorie. De jonge dominé Hasebroek vereenigde in zijne woning te Heiloo al de vrienden en vriendinnen, die hun best deden de deftigheden en de naweeën van den ouden pruikentijd te boven te komen. Hasebroek was ongetrouwd. De zorg voor het huiselijk beheer was opgedragen aan zijne zuster Johanna Elisabeth, die twee jaren later haar ‘Te Laat’ zou schrijven. De groote harmonie tusschen broeder en zuster, de aangename, geestige toon van hun onderhoud, trok menigeen naar het huis van den predikant te Heiloo. Beets kwam er met zijne Aleida van den huize Nyenburgh, vlak in de buurt, Beijnen kwam uit den Haag, Geertruida Toussaint, weldra ook Hofdijk, uit Alkmaar, en voorts Brill, Beeloo, Kneppelhout, Gewin, Van Lennep, Bakhuizen van den Brink, Willem de Clercq en Potgieter. Van dit gezelschap zal niemand kunnen beweren, dat de heeren te veel Bohémiens, wel dat zij somtijds een ziertje te veel.... bourgeois waren. Misschien mocht Bakhuizen's zoute scherts aanleiding tot eenig hoofdschudden geven, men viel er echter nooit uit den goeden toon. De eenige gevechten waren spiegelgevechten met woorden, waarbij de Clercq het warmst, Van Lennep het grappigst, Beets het vernuftigst streed. In 1838, bij het begin van den winter, kwam de zes-en-twintigjarige juffrouw Toussaint het eerst naar Heiloo. Gestadig maakte zij de wandeling van Alkmaar naar Heiloo, om bij broeder en zuster Hasebroek haar letterkundig hart uit te spreken. Zij leefde te Alkmaar bij vader en moeder, maar vond bij hare moeder niet veel sympathie in alles, wat de beoefening der letterkundige kunst betrof. Zij vertoefde meest op eene holle bovenkamer, waar zij studeerde. Het zager niet gezellig uit - witte muren, eene groote antieke kast en een breede schoorsteen. Hare manu- | |
[pagina 107]
| |
scripten borg ze in die antieke kast zorgvuldig weg, als zij uitging. Bij de thee kwam ze beneden, om hare ouders gezelschap te houden en het geschrevene voor te lezen. Zoo geschiedde het, toen zij in den winter van Januari 1839 bezig was aan hare derde historische novelle ‘Engelschen te Rome’, dat zij haar werk zorgvuldig wegborg in de groote kast, en dat zij tusschen tweeën en vijven een bezoek bracht aan de Hasebroeks te Heiloo. De heldere winterzon en het droog vriezend weer hadden haar aangelokt. Vóór het theedrinken bij het vallen der duisternis was ze weer thuis. Ze zou haren ouders voorlezen, wat ze in de laatste dagen geschreven had. Maar op hare kamer gekomen, miste zij den sleutel van hare kast. Zij had den sleutel met haar neusdoek en flacon in een zak van haar japon gestoken, toen ze uitging. Nu werd die sleutel vermist. Aldra kwam Holland in last. Geertrui Toussaint was steeds buitengewoon aandoenlijk, zenuwachtig, een prinsesje op erwten, sedert hare geboorte. Haar sleutel was weg, hare manuscripten niet bij de hand - de tranen vloeiden over hare wangen. Reeds kwam een slotenmaker met een vervaarlijken bos sleutels en loopers. De kast kon niet geopend worden - het was een ouderwetsch slot. Op dit oogenblik verscheen de drie-en-twintigjarige Hofdijk, de dichter van ‘Rosamunda’, maatschappelijk niet veel meer dan een mislukte ondermeester, maar zich onderscheidend door een gloed en eene geestdrift in alles wat hij sprak en schreef, die aan zijne vrienden hoop voor de toekomst inboezemden. Zoodra hij het ongeval had vernomen, opperde hij het vermoeden, dat de sleutel misschien in de pastorie te Heiloo ongemerkt verloren was. Oogenblikkelijk bood hij zich aan, schoon het duister en vinnig koud was, naar Heiloo te gaan, en den vermisten sleutel te zoeken. Met ridderlijke dapperheid en voortvarendheid vloog hij reeds weg, voordat men hem had kunnen antwoorden. Zijn ijver werd beloond. Vooreerst trof hij een rijtuig aan, dat naar Heiloo moest, om iemand te halen. Hij was dus betrekkelijk snel op de plaats zijner bestemming. De sleutel was reeds gevonden, en werd den dapperen Hofdijk ter hand gesteld. Na eenig vertoef keerde hij met hetzelfde rijtuig, in het bezit van den vermisten sleutel, naar Alkmaar terug. Toen hij de huiskamer der Toussaints weder binnentrad, hief hij triumfeerend den vermisten sleutel omhoog. Geertrui slaakte een jubelkreet, vloog op Hofdijk aan, en omhelsde hem tot belooning. Met schitterende oogen, terwijl hij en neus en knevel en bovenlip zenuwachtig snuivend in beweging bracht, heeft Hofdijk mij bovenstaand feit verhaald, de laatste reize, dat ik hem mocht ontmoeten. Ik geloof, dat hij mij de volle waarheid heeft gezegd. Het is mijn voornemen niet eene moraal uit de beide anecdoten af te leiden. Ik plaatste ze eenvoudig naast elkaar om het contrast. |
|