Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 113]
| |
Z.M. Koning Willem III, naar de schilderij van Nicolaas Pieneman, eigendom van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’.
| |
[pagina 113]
| |
Koning Willem III. (1817-1890).
| |
[pagina 114]
| |
klopte het dichterhart van Schiller, toen hij den opstand van Hollanders, Zeeuwen en Friezen tegen Duc d'Albe schilderde; hoe geduldig onderzochten Von Corvin-Wirsbitsky en Motley op nieuw al de bescheiden, op nieuw al de archieven, ten einde een dieper, inniger inzicht in den samenhang der gebeurtenissen te verwerven. Hoe bezielden de daden der Oranje-Vorsten de Oranje-dichters van voorheen en thans! Na Heiligerlee en Jemmingen heft Marnix het Wilhelmus aan, het lijdenslied van den Zwijger, met de pijnlijke klacht: ‘Dat u de Spaengiaerts crencken, later de overwinningshymne van het zegevierende volk, door de Geuzen gezongen op den 1ste April 1572 te Brielle; te Enkhuizen in 1572 met vliegende oranje-vendelen en slaande trom als welkomslied voor den Zwijger aangeheven, en door hem uitverkoren tot marschlied. Zoo bliezen het Maurits' en Frederik Hendrik's trompetten te Nieuwpoort, bij den intocht binnen 's-Hertogenbosch en Maastricht, door den ganschen vrijheidsoorlog heen. Zoo schalde het weder in dagen van nood en beproeving in 1672, in 1748, in 1813, telkens als een Oranje zich stelde aan de spits van het Nederlandsche volk. En onlangs nog klonk het weemoedig en aangrijpend bij de baar van den laatsten Koning, die door de mannelijke lijn uit des Zwijger's bloed sproot. Naast Marnix melden zich Hooft, Vondel en Huygens aan - Oranje-dichters, die Frederik Hendrik en Amalia van Solms de bloem hunner kunst vereeren. Hooft was nimmer welsprekender, dan toen hij de droefheid der Prinses van Oranje schilderde bij de langdurige belegering van 's-Hertogenbosch, daar zij van elken kogel zich getroffen waande bij de gedachte: ‘Op 't hooft met witte veeren Huygens was nimmer gelukkiger, dan toen hij in geestige zeemanstaal ‘Mooi Heyntje’ verwelkomde, Vondel nimmer opgetogener, dan wanneer hij mocht jubelen: ‘O hoe saligh is 't te duycken dan wanneer hij Frederik Hendrik mocht vieren, verzen schrijvend bij des Prinsen ‘Beeldenis’, bij zijn ‘Helm’, zijn ‘Pluym’, zijne Rustingh’, zijne | |
[pagina 115]
| |
‘Sporen’, zijn ‘Speer’, zijn ‘Pistool’, zijn ‘Swaert’, zijn ‘Paert’, zijn ‘Breidel’, zijn ‘Sabel’. Voor Willem II luidde Vondel de geboorteklok met oranjekoorden, om den grooten ‘Boschdwinger’, den overwinnaar van Maastricht te huldigen. En hoe hoffelijk vierde hij de schoonheid van Amalia van Solms, toen hij uitriep: ‘(Zoo) spiegelende d'Oranjezon Later blonken de dichters, die het grootsche en treffende in den historischen bond van Oranje en Nederland wilden bezingen, meer uit door hun getal, dan door hun talent. En toch, hoe trilde de stem van Isaäk da Costa, toen hij gedurende den merkwaardigen avond van 14 Januari 1859 zijnen vrienden eene laatste schepping: De slag bij Nieuwpoort voorlas. Hier was nogmaals een echte zoon van Vondel aan het woord, hier klonken nogmaals de zilveren accoorden van Vondel's harp. Het strijdende Nederland, gered door den Zwijger, gered door Maurits bij Nieuwpoort, deze stof had nogmaals een koninklijk dichter bezield, als Marnix een nieuw Wilhelmus aanheffend: ‘“Wilhelmus van Nassouwe Het leven en de regeering van Koning Willem III behooren nu tot de geschiedenis. En toch is het zeker voorbarig reeds heden eene meening te willen uiten over de geschiedenis van gisteren. Meeningen en oordeelvellingen verschillen naar de grillige verscheidenheid van hen, die zich een oordeel veroorloven. Wat baten ons de bonte opiniën van groot en klein, persoonlijke indrukken met eerbiedwaardig, met gering, of met geheel geen talent uitgesproken? Wat baat de critiek van den tijdgenoot, wanneer somtijds zelfs het oordeel van latere geslachten, na eeuwen hertoetst, op dwalingen bleek te berusten? Alleen de nauwkeurige uiteenzetting der feiten levert de grondstof voor het oordeel van volgende eeuwen. Van onzen Koning Willem III weten wij, dat hij bijna twee-en-veertig jaren lang zijn plicht als constitutioneel vorst vervulde, der Grondwet getrouw, zijn eed gedachtig, alleen het belang van den staat voor oogen houdend. Wij weten, dat hij optrad in een tijdperk (April, Mei 1849), toen | |
[pagina 116]
| |
Bezoek van Z.M. Koning Willem III aan Arti et Amicitiae, naar de schilderij van J.B. Tetar van Elven, eigendom van den Heer J.J. Barendsen Pzn. te Amsterdam.
| |
[pagina 117]
| |
hevige strijd werd gevoerd, velerlei volksopstanden tot bange worstelingen dwongen, velerlei eischen tot uitbreiding der staatkundige vrijheden werden vernomen. De Italiaansche patriotten volhardden onder Mazzini en Garibaldi te Rome, de Hongaren schenen te triomfeeren onder Kossuth, overal heerschte gisting. De tweede Republiek vestigde zich te Parijs onder bloedigen burgerkrijg. In de straten van Berlijn was het vorige jaar gestreden, evenzoo te Weenen - en steeds gold het een onstuimig verlangen naar eene liberale grondwet. Door het ridderlijk initiatief en de edelmoedige zelfbeheersching van Koning Willem II was ten onzent in het revolutiejaar de grondwet met degelijken ernst herzien, en brak voor onze staatkundige historie een geheel nieuw tijdvak aan. Dat Koning Willem III, als Prins van Oranje, geene hooge ingenomenheid met deze wijziging van de grondwet in modern-liberalen geest koesterde, was voor niemand een geheim. En schoon hem, kleinzoon van een Russischen Czaar als Paul I, het bloed wel sneller naar het hoofd placht te stijgen, dan dit bij kalme, bezadigde, Nederlandsche staatslieden het geval mag zijn, heeft deze Koning toch nimmer de woorden, die hij bij zijne inhuldiging sprak, vergeten: ‘Ook den Koningen kleven menschelijke zwakheden aan, en daarom behoeven zij instellingen en zelfstandige voorlichting, opdat de Kroon een brandpunt blijve, dat weldadigen gloed verspreidt.’ Gedurende heel zijne regeering werd Koning Willem III weinig gelegenheid geboden, om door in het oog vallende daden te schitteren. De bevolking der hoofdstad had jaarlijks het voorrecht den Koning in April eenige dagen in haar midden te bezitten. Op den bekenden Maandagnamiddag in September bleef jaarlijks eene talrijke menigte van belangstellenden den Koning toejuichen, als hij in plechtigen stoet naar het Binnenhof trok, om de troonrede uit te spreken. In de Aprilweek van 1853 vond Koning Willem III gelegenheid een ernstig woord te doen hooren te midden van het rumoer, dat men gewoon is de Aprilbeweging te noemen. Ieder weet, hoe de zaken destijds stonden. Te Amsterdam heerschte groote opgewondenheid onder de verschillende kerkeraden van al de protestantsche gemeenten. Er was een adres met 53000 handteekeningen, er was eene commissie van aanzienlijke protestantsche ingezetenen, er was eene aanspraak tot den Koning door den predikant Bernhard ter Haar - en dit alles vloeide voort uit de zoogenaamde herinvoering der bisschoppelijke hiërachie in de Nederlandsche katholieke kerk. Willem III, die begreep, dat niet de eisch tot invoering der bisschoppelijke hiërarchie de hoofdgrief was, maar wel de Pauselijke allocutie (Maart 1853) tot de kardinalen, waarin - naar de uitdrukking van Da Costa - ‘eene smadelijke streep van bastaardij werd getrokken over de glorierijke wapenschilden van heel dat Nederland, welk's geschiedenis zich tusschen de episcopale jaartallen van 1559 en 1853 beweegt’ - Willem III toonde zich getroffen door het zoo indrukwekkend gebruik maken van het recht van petitie, waarbij zoovele duizenden Amsterdammers tot hem spraken. Bij het einde der audiëntie verzocht hij der commissie aan allen, die zij vertegenwoordigde, te kennen te geven, dat | |
[pagina 118]
| |
‘deze gewichtige dag de banden tusschen Nederland en Oranje nog vaster had aaneengesnoerd.’ Later is het gebleken, dat de geheele Aprilbeweging gelijk much ado about nothing was te achten, maar weinig hoofden, vooral protestantsche hoofden, in Nederland toonden het doorzicht dit reeds in April 1853 te begrijpen. Hoog steeg de geestdrift in Nederland voor Koning Willem III, toen, nadat in het begin van Januari 1861 de Bommeler- en de Tielerwaard door dijkbreuken waren overstroomd, Zijne Majesteit besloot met zijn broeder PrinsOntvangst van Pensionnaires op het Paleis ‘Het Loo’, naar eene teekening van Ch. Rochussen.
Henderik naar de zwaarbeproefde streken te vertrekken, ten einde overal raad, hulp en bemoediging te brengen. Het was op dezen tocht, van Brakel uit naar Driel en Dreumel, een zeer gevaarlijken tocht met schietschouwen, dat de koelbloedigheid en vastberadenheid van den Koning op het duidelijkst uitkwamen. Met ridderlijke edelmoedigheid verleende hij overal stoffelijke hulp, waar hij te midden der geredde ongelukkigen in de kerken te Driel en te Dreumel zich eenvoudig, opgewekt en deelnemend tot dezen of genen wendde, hen troostend, bemoedigend en gevend, totdat eindelijk de bodem der koninklijke kas zichtbaar werd. Het volk volgde het voorbeeld van den Vorst. Op 19 | |
[pagina 119]
| |
Februari 1861, verjaardag van Willem III, werd ten behoeve der zwaarbeproefde bevolking van Bommeler- en Tielerwaard zeven-en-een-halve ton gecollecteerd. Met de bijdragen uit onze koloniën en uit den vreemde werd eerlang de som van anderhalf millioen bereikt. En in April mocht de Koning uit duizenden en duizenden monden vernemen, welke geestdrift in de hoofdstad blaakte voor zijne kloeke verschijning in de overstroomde streken, voor zijn koninklijk mededoogen met het ongeluk zijns volks. In hetzelfde jaar legde hij den eersten steen van de spoorwegbrug over den IJsel te Zutfen, en vernam er de echo van den luiden volksjubel te Amsterdam. De Meimaand van 1862 zag hem te Parijs, te Compiègne, te Saint-Cloud als gast van Napoleon III, wiens eenigszins geëmancipeerde hovelingen zich verbaasden over den ernst en de deftigheid van dezen Vorst uit ‘la grave Hollande.’ En op den 17 November 1863 juichte heel de residentie hem toe in het Willemspark, toen men het halve eeuwfeest onzer constitutioneele monarchie vierde, toen een nieuw verbond tusschen Oranje en Nederland gesloten, en de eerste steen voor het monument van 1813 werd gelegd. ‘Waait, zwiert Oranje- en Leeuwenvlag! Zoo juichte de grijze poëet, Mr. A. Bogaers, den 17 November 1863 - de eenige, die destijds den ouden roem der Oranje-dichters waardig wist op te houden. De plechtigheid der steenlegging door den Koning was indrukwekkend. Prof. J.J. van Oosterzee had met zijne gewone geestdrift uitgeroepen: ‘De steen, die thans gelegd zal worden, moet een outersteen zijn van dankbaarheid, maar tevens een hoeksteen voor het gebouw der toekomst, van het vernieuwd verbond, dat Z.M. onze Koning door zijne tegenwoordigheid zal bezegelen.’ Onder choraalgezang en kanongebulder werd door Koning Willem III de eerste steen gelegd, en nadat alles was volbracht, sprak het Hoofd van den Staat eene korte rede uit, die op menig hoorder dieper indruk maakte dan de goed in evenwicht gestelde volzinnen van Van Oosterzee - eene rede, die met blijdschap hier wordt herhaald: ‘Diep getroffen, diep erkentelijk zijn Wij allen voor het feest, heden gevierd’ - hief de Koning aan. - ‘Wanneer ik dit zeg, ben ik de tolk van alle Prinsen en Prinsessen uit het Huis van Oranje. Het is heden de schoonste dag van mijn leven; de dag, waarop Neerlands volk op zoo ondubbelzinnige wijze zijne gehechtheid en trouw aan den dag legt. Ik stel dat op hoogen prijs, en wanneer het eenigszins vermetel van mij is, althans wat welsprekendheid betreft, op dit oogenblik het woord te nemen, zoo is het, omdat het voor mij en voor mijn hart eene ware behoefte is, een | |
[pagina 120]
| |
woord te spreken tot het Nederlandsche volk, een kort woord van een Koning uit het Huis van Oranje gesproten. Dat woord kan niet anders zijn, mag niet anders wezen, dan aan alle toehoorders, hier tegenwoordig, de plechtige verzekering af te leggen, dat de dag van heden, de dag van de eerste steen-legging van dit echt nationaal gedenkteeken, de dag der liefde en trouw is van het Nederlandsche Volk bij deze onvergetelijke plechtigheid, bij deze groote nationale herinnering; dat die dag voor mij niet alleen, maar voor alle leden uit het Huis van Oranje een nieuwe prikkel is, om nog meer te doen voor het welzijn, voor den bloei van het volk van Nederland. Het zal zijn, zooals het in vroegere dagen was, zooals het onder Gods zegen zal blijven, dat een Prins van Oranje nooit, neen nooit genoeg kan doen voor het volk van Nederland!’ Willem Kes.
Was het wonder, dat geen enkel der aanwezigen onbewogen bleef, dat tranen vloeiden, dat de lucht daverde van het telkens en telkens op nieuw losbarstend jubelgejuig! Zes jaren later (17 November 1869) werd het monument voor 1813 in tegenwoordigheid van het Koninklijk huis onthuld. En toen wederom in 1872, op den 1sten April de Koning te Brielle aan den feestmaaltijd hartelijke woorden sprak tot de aanwezigen, waren eenige Zuid-Nederlandsche broeders, die het derde eeuwfeest van den eersten Geuzen-triumf kwamen meevieren, zoo ontroerd, dat zij nauwelijks door de aanwezigheid van den Koning weerhouden werden in al te luidruchtige bravo's hun overkropt gemoed lucht te geven. Marie Sablairolles.
Bij al deze feesten voegde zich nog het zilveren feest van 's Konings regeering (12 Mei 1874). Deze dag mag voor een gewichtigen datum in het leven van Koning Willem III gelden. Vijf-en-twintig jaren Louis Apol.
| |
[pagina 121]
| |
waren voorbijgegaan, sinds hij ingehuldigd werd in de hoofdstad des rijks. Nederland had lief en leed met zijn Vorst doorleefd, maar Nederland mocht dankbaar zijn - er was meer licht dan schaduw. De grondwetgevers van 1848 hadden ons nationaal-maatschappelijk leven eene ruimere, gezondere ontwikkeling willen waarborgen, en daarom eene geheele verjonging der organieke en economische wetgeving voorgeschreven. Onder Willem III kwam dit gewichtig werk tot stand. Zijne Koninklijke hand bekrachtigde in 1850: de Muntwet, de Postwet, de Kieswet, de Provinciale wet, de wet op het Nederlanderschap, de Enquête-wet, de Scheepvaartwetten; in 1851: de wet op de groote visscherijen (gewijzigd), de Gemeente-wet, de wet op de Onteigening, de wet op de Pensioenen bij de Zeemacht; in 1852: de wet op Jacht en Visscherij, de Telegraafwet, de Patentwet (herzien); in 1853: de wet op de Kerkgenootschappen; in 1854: de Oost-Indische Muntwet, de Armenwet, de wet tot afschaffing van schavotstraffen met uitzondering der doodstraf, het Regeeringsreglement in Oost-Indië; in 1855: de wet op het Recht van vereeniging en vergadering, de wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid, de wet tot afschaffing van het accijns op het gemaal; in 1857: de Jachtwet, de wet op het Lager Onderwijs; in 1858: de wet tot aanleg van een kanaal tusschen Apeldoorn en Dieren; in 1859: de wet tot afschaffing der slavernij in Oost-Indië; in 1860: de veel omvattende wet tot aanleg van Staatsspoorwegen; in 1861: de wet op de Rechterlijke Organisatie, de wet op de Nationale Militie, de wet op de bevoegdheid van den Raad van State; in 1862: de wet tot afschaffing der slavernij in West-Indië, de grootsche wetsontwerpen tot het doorgraven van Holland op zijn smalst, en tot opening van een
Joseph Hollman.
Joséphine de Groot.
Albert Neuhuys.
| |
[pagina 122]
| |
kanaal van Rotterdam naar zee (wet op de waterwegen); in 1863: de wet op het Middelbaar Onderwijs, de wet tot exploitatie van Staatsspoorwegen, de Bankwet, de wet tot aanleg van Spoorwegen op Java, de wet tot afschaffing van het accijns op de brandstoffen; in 1864: de Comptabiliteitswet voor Oost-Indië, het Regeeringsreglement voor Suriname en Curaçao, de wet op het geneeskundig staatstoezicht; in 1865: de wet tot afschaffing der Gemeente-accijnsen; in 1866; het Koninklijk besluit regelende het Oost-Indisch Strafwetboek, de wet op de Inkwartiering; in 1867: de wet tot beteugeling van de Veepest; in 1869: de wet op de Rhijnvaart, de wet op maten en gewichten, de wet op de afschaffing van het Dagbladzegel, de wet op plakzegel voor handelspapieren, de wet op de Militaire Academie; in 1870: de agrarische wetten voor Oost-Indië, herziening der wet op de Grondbelasting, wet tot regeling van het onderwijs in Beeldende Kunsten van Rijkswege, wet op de gedwongen frankeering der brieven, wet tot afschaffing van de doodstraf; in 1871: wet tot invoering der Nederlandsche Pharmacopoea; in 1872: wet regelende den afstand der kust van Guinea aan Engeland, de wet tot afkoopbaarstelling der Tienden, wet tot intrekking van strafbepalingen op coalitiën van arbeiders wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten; in 1873: de wet tot, schorsing der vrije aanmunting van zilveren standaardpenning, wet tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen en, wet op het Muntwezen in Oost-Indië (herziening). Louise Kiehl.
Alleen de voornaamste maatregelen van wetgeving uit de vijf-en-twintig eerste regeeringsjaren van Willem III zijn hier opgesomd. Talrijke amortisatie-wetten, talrijke traktaten en handelsverdragen moesten onvermeld blijven. Behalve al wat gedurende dit vierde deel der eeuw (1849-1874) voor Nederland bij de wet werd geregeld, waardoor velerlei stoffelijke belangen werden gebaat, en velerlei ontwikkeling op allerlei gebied plaats greep, bloeiden kunsten, wetenschappen en letteren, namen de staatsinkomsten bij aangroeiende bevolking toe, werden reusachtige openbare werken ondernomen. De droog- | |
[pagina 123]
| |
making van het Haarlemmermeer werd voltooid in 1853, in 1855 de Rhijnspoor tusschen Rotterdam en Utrecht geopend, in 1856 de lijn Arnhem - Emmerik voltooid, de lijn Maastricht - Hasselt voor het verkeer in gebruik genomen, en, sedert 1860 de aanleg van staatspoorwegen begon, schier ieder jaar eene spoorwegverbinding voor Nederlandsche steden en dorpen in vele provinciën des rijks tot stand gebracht. Schouwburgzaal op het Paleis ‘Het Loo’, naar eene teekening van N. van der Waay.
Geene rivier of zeeboezem stoorde het werk der ingenieurs. Maas, Rhijn, Merwede, Waal, Lek, Linge, IJsel werden door ijzeren bruggen in boeien geslagen, de verbazingwekkende spoorwegbrug over het Hollandsche Diep geworpen, terwijl Amsterdam en Rotterdam reeds ongeduldig de handen uitstrekten, om hunne stoomers en zeilers langs korteren weg naar zee te brengen. Al de groote en grootere steden des lands werden uitgebreid, de pleinen gestoffeerd met standbeelden. Het eerst was Rembrand aan de beurt te Amsterdam (27 Mei 1852), toen rees in Den Haag het monument voor Koning Willem II (23 Maart 1854), in Haarlem voor Laurens Jansz. Coster (16 Juli 1855), te Rotterdam voor Tollens (25 September 1860), te Dordrecht voor Ary Scheffer (1862), te Amsterdam voor Joost van den Vondel (18 October 1867), te Rotterdam voor Gijsbrecht Karel van Hogendorp (27 October 1867), in Den Haag het groot nationale monument voor de helden van 1813 (17 November 1869), te Delfshaven voor Piet Hein (17 October 1870), te Heiligerlee voor Adolf | |
[pagina 124]
| |
van Nassau (23 Mei 1873) en te Tilburg voor Koning Willem II (17 Maart 1874). Bij zooveel leven en bedrijvigheid ontbrak het niet aan de lieflijkste en troostrijkste openbaringen van den Nederlandschen kunstgeest. In het tijdvak, dat van 1850 tot 1875 verliep, bloeide eene Nederlandsche schilderschool, die overal, niet het minst in den vreemde, werd gewaardeerd. Het is onmogelijk al deze meesters te noemen: Israëls, het stille leven en het stille lijden van onze strandbewoners tooverend op wonderschoone doeken, Bosboom, ruimte scheppend onder de statige gewelven en hooge pilasters zijner Hollandsche kerken, Rochussen, duizenden historische figuren met gadelooze juistheid kleedend in het kostuum des tijds, Bles, den humor van het leven der achttiende eeuw vertolkend, - en daarbij steeds nieuwe, steeds verrassende kunst - de Mesdags, Mauve, de Marissen, Bisschop, de Ten Kate's, Alma Tadema, de Verveers, de Van de Sande Bakhuyzen's, Vogel, van den Bergh, Nakken, Sadee, Blommers, Rooseboom, Vos, Haanen en nog zoovelen meer. De Nederlandsche Letteren hebben in de eerste vijf-en-twintig jaren van Koning Willem III's regeering niet minder schitterende teekenen van leven gegeven. Het is bijna onmogelijk hier namen te noemen. Het aantal auteurs en poëten is legio. Niet het minst bekend bleef vader van Lennep met zijne onuitputtelijke goede luim, zijne liefde voor Vondel en zijne klare, eenvoudige vertellingen uit den goeden ouden tijd - Da Costa met zijn ‘Nieuwpoort’, Beets met zijne liederen, de Génestet, Potgieter, Bosboom-Toussaint, Schimmel, Piet Paaltjens, Busken Huet, Multatuli, Vosmaer, Cremer - het is onmogelijk ze allen te begroeten. Indien iemand Koning Willem III op zijn zilveren regeeringsfeest slechts deze feiten had herinnerd, hij zou daarmeê de schoonste lofspraak op de verloopen vijf-en-twintig jaren hebben gehouden. ‘Het klokje klept op 't Huis ten Bosch
Aandoenlijk met zijn korte slagen:
Zij is niet meer, wier lelieblos
Alreede in Meimaands rozedagen
Een voorgevoel van scheidingsmart
Deed trillen door het Neerlandsch hart.
De lieve koningin, de blonde,
De moeder van het Vaderland,
Zonk neder op haar stervensponde.
| |
[pagina 125]
| |
De Koninklijke loge in den Haagschen Schouwburg bij de voorstelling der Vereeniging “Het Nederlandsch Tooneel” in 1881, 1882, 1883, naar eene teekening van N. van der Waay.
| |
[pagina 126]
| |
Klaag vijverboord en eenzaaam strand!
Weent, kinderen van West-Germanje!
Buig neder, Stamboom van Oranje!’
‘Ontsluit voor 't laatst uw breede deuren,
Gij “Kerk van ongekorven hout”;
Geef Haar, om wie de harten treuren,
Nog eenmaal doorgang, beukenwoud;
Groet, eiken! die haar ziel beminde;
Wuif Haar ten afscheid, loof der linde!’Ga naar voetnoot1)
Zoo klaagde de dichter bij het overlijden van Koningin Sophie, Prinses van Wurtemberg, de buitengewoon begaafde vrouw, wier historische studiën eenmaal door de Revue des Deux Mondes der geheele beschaafde wereld werden aangeboden. Reeds in 1865 (1 Maart) had Willem III zijne moeder, de Koningin-Weduwe Anna Paulowna verloren - na 1877 klopt de dood onophoudelijk aan het Koninklijk Paleis. Te midden dezer verliezen schittert echter één heugelijk feit - het tweede huwelijk van Willem III (7 Januari 1879). Ieder weet, dat 's Konings tweede gemalin, H.M. Adelaïde Emma Wilhelmina Theresia, dochter van Vorst George V van Waldeck-Pyrmont - nu onze algemeen geëerbiedigde en geliefde Koningin-Weduwe-Regentes, - hem de laatste twaalf jaren zijns levens trouw heeft ter zijde gestaan, steeds, als Vondel zong: ‘Vastgeschakelt en verbonden Veel leed trof onzen Koning. Nauw was het Koninklijk huwelijk voltrokken, of reeds werd de doodsklok geluid voor den eenigen broeder des Vorsten, Prins Henderik der Nederlanden (13 Januari 1879). En nauw hadden andermaal Koning en Koningin in de daaropvolgende Aprildagen hun plechtigen intocht binnen Amsterdam gehouden, of eene nieuwe treurmare kwam uit Parijs - het plotseling verscheiden van den Prins van Oranje (Mei 1879). Gelukkig voor onzen Vorst, hoogst gelukkig inderdaad, dat sombere dagen van smart, bij het klimmen der jaren zoovelen beschoren, voor Hem verhelderd werden door de zorgen en de liefde eener beminnelijke Gade. En nog eenmaal klom zijn geluk in top, toen (31 Augustus 1880) de Koninklijke echt gekroond werd door de geboorte eener Dochter - nu al de hoop, al de rijkdom, al de glorie van het Nederlandsche volk, daar in 1885 de tweede | |
[pagina 127]
| |
Prins van Oranje, Prins Alexander der Nederlanden, na langdurig lijden overleed. Koning Willem III heeft in de laatste zestien jaren zijner regeering zich bijzonder onderscheiden door zijne bescherming en belangstelling in schoone kunsten en letteren. Men behoeft alleen maar aan het feit te herinneren, dat zoovele uitmuntende kunstenaars, vooral schilders en musici, eenmaal als zijne pensionnaires hunne eerste schreden op de baan der kunst hebben afgelegd. Hunne namen zijn bekend, en hebben nu allen een goeden klank.Ga naar voetnoot1) Inzonderheid echter kwam de edelmoedige belangstelling van onzen Vorst ten goede aan het nationaal tooneel. De Hollandsche schouwburg kwijnde in de residentie in het tijdvak 1860 tot 1880. De Fransche opera alleen trok het hooge publiek, het ‘tout-Paris’ van Den Haag. Maar in de Hollandsche comedie was het Dinsdags en Vrijdags meestal leeg. Reeds werd door de inspanning van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel veel verbeterd, toen plotseling de machtige hand des Konings eene groote verandering te weeg bracht. In de eerste plaats ontving de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel eene vorstelijke subsidie, en in de tweede plaats kwamen Koning en Koningin beiden de voorstelling bijwonen. In de jaren 1881, 1882, 1883 verschenen H.H. M.M. menig avond in den Haagschen schouwburg, en gaven daardoor aan het nationaal tooneel in de residentie een onwaardeerbaren steun. Alles ging nu met reuzenschreden vooruit. Het ‘tout Paris’ van Den Haag haastte zich het vorstelijk voorbeeld te volgen. De vertooning op het tooneel stond merkbaar onder den invloed van het hooge bezoek. Steeds meer en meer trachtten de tooneelkunstenaren door beschaafden toon en talentvol spel uit te munten. De Vereeniging het Nederlandsch Tooneel - hoe ook gedwarsboomd in den beginne - won voor goed een welverdienden naam en telde tallooze vrienden in de residentie. De tegenwoordige bloeiende toestand van onzen nationalen schouwburg is voor een groot deel te danken aan de edelmoedigheid van Koning Willem III. Men spreekt over het oprichten van een standbeeld voor onzen overleden Vorst in de hoofdstad. Zoo het eerlang onder medewerking van het gansche Nederlandsche volk te Amsterdam mocht onthuld worden, zal onze herboren nationale schouwburg zich haasten zijne fraaiste kransen aan het voetstuk neder te leggen. |
|